Zaak C-129/96

Inter-Environnement Wallonie ASBL

tegen

Waals Gewest

verzoek van de Belgische Raad van State om een prejudiciële beslissing

„Richtlijn 91/156/EEG — Omzettingstermijn — Gevolgen — Begrip afvalstof”

Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 24 april 1997   I-7413

Arrest van het Hof van 18 december 1997   I-7435

Samenvatting van het arrest

  1. Harmonisatie van wetgevingen – Afvalstoffen – Richtlijn 75/442 – Begrip – Stof die in industrieel productieproces is opgenomen

    (Richtlijn 75/442 van de Raad, zoals gewijzigd hij richtlijn 91/156, art. 1, sub a)

  2. Milieu – Verwijdering van afvalstoffen – Richtlijn 91/156 – Verplichtingen van Lid-Staten tijdens omzettingstermijn – Verplichting geen maatregelen te nemen die verwezenlijking van door richtlijn voorgeschreven resultaat in het gedrang kunnen brengen – Beoordeling door nationale rechter – Criteria

    (EG-Verdrag, art. 5, tweede alinea, en 189, derde alinea; richtlijn 91/156 van de Raad)

  1.  Het loutere feit dat een stof rechtstreeks of onrechtstreeks in een industrieel productieproces is opgenomen, betekent niet dat deze stof niet onder het begrip afvalstof valt in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156.

    Zulks doet niet af aan het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de nuttige toepassing van afvalstoffen in de zin van richtlijn 75/442 en de normale industriële behandeling van producten die geen afvalstoffen zijn.

  2.  De artikelen 5, tweede alinea, en 189, derde alinea, van het Verdrag, alsmede richtlijn 91/156 tot wijziging van richtlijn 75/442 betreffende afvalstoffen, houden in, dat de Lid-Staat tot wie de richtlijn is gericht, zich tijdens de in de richtlijn vastgestelde omzettingstermijn dient te onthouden van de vaststelling van bepalingen die de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in het gedrang zouden brengen. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen, of zulks het geval is met de nationale bepalingen waarvan hij de wettigheid dient te toetsen.

    Bij deze toetsing zal de nationale rechter in het bijzonder moeten onderzoeken, of de betrokken bepalingen een volledige omzetting van de richtlijn uitmaken, en welke de concrete gevolgen zijn van de toepassing van met de richtlijn strijdige bepalingen en van de toepassing ervan in de tijd. Indien namelijk blijkt, dat de betrokken bepalingen zich aandienen als een definitieve en volledige omzetting van de richtlijn, zou de onverenigbaarheid ervan met de richtlijn het vermoeden kunnen wettigen, dat het door de richtlijn voorgeschreven resultaat niet binnen de gestelde termijn zal worden bereikt indien die bepalingen niet meer tijdig kunnen worden gewijzigd. Andersom zou de nationale rechter er rekening mee kunnen houden, dat een Lid-Staat voorlopige bepalingen kan vaststellen, dan wel de richtlijn stapsgewijs ten uitvoer kan leggen. In die gevallen behoeven de onverenigbaarheid van de nationale overgangsbepalingen met de richtlijn of de niet-omzetting van sommige bepalingen van de richtlijn niet noodzakelijkerwijs het door de richtlijn voorgeschreven resultaat in het gedrang te brengen.