61996J0097

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 december 1997. - Verband deutscher Daihatsu-Händler eV tegen Daihatsu Deutschland GmbH. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Düsseldorf - Duitsland. - Vennootschapsrecht - Jaarrekeningen - Sancties op niet-openbaarmaking - Artikel 6 van Eerste richtlijn 68/151/EEG. - Zaak C-97/96.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-06843


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Vennootschappen - Richtlijn 68/151 - Jaarrekeningen - Sancties in geval van niet-openbaarmaking - Nationale regeling waarbij slechts bepaalde categorieën van personen toepassing van sancties kunnen vorderen - Ontoelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 54, lid 3, sub g; richtlijn 68/151 van de Raad, art. 3 en 6)

2 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Vraag over rechtstreekse werking van bepaling die voorziet in verplichtingen voor particulier - Afdoening zonder beslissing

(EG-Verdrag, art. 177; richtlijn 68/151 van de Raad, art. 6)

Samenvatting


3 Artikel 6 van de Eerste richtlijn (68/151) strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, moet aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de wettelijke regeling van een Lid-Staat waarin slechts aan vennoten, schuldeisers en de centrale ondernemingsraad of de ondernemingsraad van de vennootschap een vorderingsrecht wordt toegekend ter zake van de naar dit nationale recht voorziene sanctie in geval van niet-nakoming door een vennootschap van de verplichtingen van de Eerste richtlijn (68/151) tot openbaarmaking van de jaarrekening.

Immers, zowel artikel 54, lid 3, sub g, dat spreekt van de bescherming van de belangen van derden in het algemeen, zonder daarbij onderscheid te maken of bepaalde categorieën uit te zonderen, als de vierde overweging van de considerans en artikel 3 van de richtlijn, die bevestigen dat elke belanghebbende de gewenste inlichtingen moet kunnen krijgen, sluiten uit, dat artikel 6 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het recht om sancties te vorderen is beperkt tot de schuldeisers van de vennootschap.

4 Aangezien een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier kan opleggen en derhalve als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen, behoeft het Hof op een prejudiciële vraag niet te onderzoeken of artikel 6 van richtlijn 68/151 rechtstreekse werking heeft.

Partijen


In zaak C-97/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Verband deutscher Daihatsu-Händler eV

en

Daihatsu Deutschland GmbH,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6 van de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1968, L 65, blz. 8),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward en J.-P. Puissochet, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, en A. Dittrich, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigden,

- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Pérez de Ayala Becerril, abogado del Estado, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridische adviseurs A. Caeiro en J. Grunwald, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Dittrich, de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Pérez de Ayala Becerril, de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grunwald, ter terechtzitting van 12 juni 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juli 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 22 november 1995, ingekomen bij het Hof op 26 maart 1996, heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf krachtens artikel 177 EG-Verdrag een vraag gesteld over de uitlegging van artikel 6 van de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1968, L 65, blz. 8; hierna: "Eerste richtlijn").

2 Die vraag is gerezen in een procedure die door de Verband deutscher Daihatsu-Händler eV (hierna: "Verband"), een vereniging van Duitse dealers van het automerk Daihatsu, is ingeleid bij het Amtsgericht, de rechterlijke instantie die in Duitsland is belast met het beheer van het handelsregister. De Verband heeft voor het Amtsgericht Kempen gevorderd om de vennootschap Daihatsu Deutschland GmbH, de Duitse algemene importeur van Daihatsu voertuigen, op straffe van een dwangsom te gelasten haar jaarrekening openbaar te maken, wat zij sinds 1989 niet had gedaan.

3 Deze vordering is door het Amtsgericht Kempen verworpen bij beslissing van 24 oktober 1994, die is bevestigd door het Landgericht Krefeld bij beslissing van 13 december 1994.

4 Beide gerechten baseerden zich op de eerste zin, sub 6, juncto de tweede zin van § 335 van het Duitse Handelsgesetzbuch, volgens welke een procedure met dwangmiddelen enkel kan worden ingeleid op vordering van een vennoot, een schuldeiser, de centrale ondernemingsraad of de ondernemingsraad van de vennootschap. De Verband behoort evenwel tot geen van deze categorieën.

5 Op het beroep van de Verband heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de beslissing in de eerste twee instanties bevestigd.

6 Het is evenwel van oordeel, dat § 335 van het Duitse Handelsgesetzbuch geen juiste omzetting is van artikel 6 van de Eerste richtlijn. Dat artikel verplicht de Lid-Staten passende sancties vast te stellen "ingeval de in artikel 2, lid 1, sub f, voorgeschreven openbaarmaking van de balans van de winst- en verliesrekening wordt nagelaten".

7 Laatstgenoemde bepaling luidt:

"1. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen opdat de verplichte openbaarmaking betreffende vennootschappen ten minste plaats vindt voor de volgende akten en gegevens:

(...)

f) de balans en de winst- en verliesrekening van elk boekjaar. In het document waarin de balans is opgenomen dient de identiteit te worden vermeld van de personen die krachtens de wet tot taak hebben deze te waarmerken. De verplichte toepassing van deze bepaling op de in artikel 1 vermelde vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid naar Duits, Belgisch, Frans, Italiaans en Luxemburgs recht, alsmede de besloten naamloze vennootschap naar Nederlands recht wordt evenwel uitgesteld tot de tenuitvoerlegging van een richtlijn betreffende de coördinatie van de inhoud van balansen en winst- en verliesrekeningen en betreffende ontheffing van de verplichting tot volledig of gedeeltelijk openbaarmaking van deze stukken voor deze vennootschappen, voor zover het bedrag van hun balans beneden een in deze richtlijn vast te stellen hoogte blijft. De Raad zal deze richtlijn vaststellen binnen twee jaar volgende op het aannemen van de onderhavige richtlijn;

..."

8 In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Heeft artikel 6 van de Eerste vennootschapsrichtlijn van 9 maart 1968 rechtstreekse werking, wanneer het Duitse recht als (enige) maatregel om de openbaarmaking van de jaarrekening van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (GmbH) af te dwingen, voorziet in de oplegging van een dwangsom door het Registergericht tot 10 000 DM, doch het Registergericht enkel optreedt op vordering van een vennoot, een schuldeiser, de centrale ondernemingsraad of de ondernemingsraad van de vennootschap, en heeft een eventuele rechtstreekse werking van die bepaling van de richtlijn tot gevolg, dat - naast de naar Duits recht bevoegde categorieën van personen - eenieder de oplegging van een dwangsom kan vorderen, of dat dit recht ten minste toekomt aan een vereniging van handelaren, die volgens haar statuten de belangen behartigt van haar leden die in een contractuele relatie staan met de vennootschap welke haar openbaarmakingsverplichting niet is nagekomen?"

9 Deze vraag werpt drie verschillende problemen op.

10 In de eerste plaats vraagt de nationale rechter in wezen, of artikel 6 van de Eerste richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de wettelijke regeling van een Lid-Staat waarin slechts aan vennoten, schuldeisers en de centrale ondernemingsraad of de ondernemingsraad van de vennootschap een vorderingsrecht wordt toegekend ter zake van de naar dit nationale recht voorziene sanctie ingeval van niet-nakoming door een vennootschap van de verplichtingen van de Eerste richtlijn tot openbaarmaking van de jaarrekening.

11 Bij een ontkennend antwoord vraagt de verwijzende rechter zich af, of artikel 6 van de Eerste richtlijn voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om rechtstreekse werking in de interne rechtsorde van een Lid-Staat te hebben.

12 In het bevestigende geval vraagt hij, of een particulier zich met een beroep op de Eerste richtlijn tot de bevoegde nationale autoriteit kan wenden om oplegging van een sanctie te vorderen tegen een vennootschap die heeft nagelaten haar jaarrekening openbaar te maken, wanneer de nationale regels hem uitsluiten van de kring van personen die een dergelijke vordering kunnen instellen.

De omzetting van de richtlijn

13 Om te beginnen betoogt de Duitse regering, dat de verplichting om passende sancties op te leggen indien de in artikel 6 van de Eerste richtlijn voorgeschreven openbaarmaking van balansen of winst- en verliesrekeningen niet heeft plaatsgevonden, nog niet van toepassing is op de vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht. Voor hen heeft artikel 2, lid 1, sub f, van de Eerste richtlijn de inwerkingtreding van de publikatieplicht namelijk uitgesteld "tot de tenuitvoerlegging van een richtlijn betreffende de coördinatie van de inhoud van balansen en winst- en verliesrekeningen ...". Volgens de Duitse regering is terzake nog geen richtlijn vastgesteld.

14 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat de leemte in de Eerste richtlijn is opgevuld bij de Vierde richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB 1978, L 222, blz. 11; hierna: "Vierde richtlijn").

15 Die richtlijn, die in de tweede overweging van de considerans uitdrukkelijk naar artikel 2, lid 1, sub f, van de Eerste richtlijn verwijst, heeft de nationale voorschriften inzake de indeling en de inhoud van de jaarrekening en het jaarverslag, de waarderingsmethoden, alsmede de openbaarmaking van deze stukken, voor de naamloze vennootschap en met name voor de vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht gecoördineerd (eerste considerans van de Vierde richtlijn).

16 Wat de openbaarmaking van de jaarrekeningen betreft bepaalt artikel 47, lid 1, van de Vierde richtlijn:

"1. De jaarrekening wordt, na overeenkomstig de daarvoor geldende regels te zijn vastgesteld of goedgekeurd, te zamen met het jaarverslag en het verslag van de met de controle van de jaarrekening belaste persoon openbaar gemaakt op de wijze die in de wetgeving van elke Lid-Staat is vastgesteld overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 68/151/EEG.

De Lid-Staten kunnen evenwel in hun wetgeving toestaan dat het jaarverslag niet op de bovenbedoelde wijze openbaar wordt gemaakt. In dat geval wordt het jaarverslag ter beschikking van het publiek gehouden ten kantore van de vennootschap in de betreffende Lid-Staat. Op verzoek moet een volledig of gedeeltelijk afschrift kosteloos kunnen worden verkregen."

17 Vervolgens stelt de Duitse regering, dat de Bondsrepubliek Duitsland artikel 6 van de Eerste richtlijn juist heeft omgezet. Krachtens artikel 54, lid 3, sub g, EG-Verdrag heeft de coördinatie van het nationale vennootschapsrecht immers ten doel, de belangen van vennoten en van derden te beschermen. Deze derden zijn evenwel niet alle natuurlijke of rechtspersonen, maar enkel degenen die in een rechtsbetrekking staan tot de vennootschap. In de Duitse rechtsleer wordt algemeen aanvaard, dat het begrip derde in de zin van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag enkel op de schuldeisers van de vennootschap doelt.

18 Er dient op te worden gewezen, dat artikel 54, lid 3, sub g, moet worden gelezen in het licht van zowel de artikelen 52 en 54 EG-Verdrag, waaruit volgt dat de coördinatie van het vennootschapsrecht deel uitmaakt van het algemene programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging, als artikel 3, sub h, EG-Verdrag, krachtens hetwelk de Gemeenschap tot taak heeft de nationale wetgevingen nader tot elkaar te brengen voor zover dat voor de werking van de gemeenschappelijke markt noodzakelijk is.

19 Er dient eveneens op te worden gewezen, dat de tekst zelf van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag spreekt van de bescherming van de belangen van derden in het algemeen, zonder daarbij onderscheid te maken of bepaalde categorieën uit te zonderen.

20 Het begrip derde in artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag kan dus niet worden beperkt tot enkel de schuldeisers van de vennootschap.

21 Overigens kan de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging, die artikel 54, leden 1 en 2, in zeer ruime bewoordingen aan de Raad en de Commissie tot taak stelt, niet door artikel 54, lid 3, van het Verdrag worden ingeperkt. Deze bepaling bevat namelijk enkel een niet uitputtende opsomming van te nemen maatregelen voor de verwezenlijking van die taak, zoals blijkt uit het gebruik van het woord "met name" in artikel 54, lid 3.

22 Wat artikel 6 van de Eerste richtlijn betreft, volgt uit de vierde overweging van de considerans ervan, dat de openbaarmaking van jaarrekeningen voornamelijk ten doel heeft derden die de boekhoudkundige en financiële situatie van de vennootschap niet voldoende kennen of kunnen kennen, in staat te stellen daarvan kennis te nemen. De wens om iedere geïnteresseerde kennisneming toe te staan, wordt bevestigd door artikel 3 van de richtlijn, volgens hetwelk een openbaar register moet worden aangelegd waarin alle akten en gegevens die openbaar dienen te worden gemaakt, moeten worden opgenomen, en iedereen op schriftelijke aanvraag een afschrift van de jaarrekening kan verkrijgen. Die wens komt eveneens tot uitdrukking in de overwegingen van de considerans van de Vierde richtlijn, waarin de noodzaak wordt vermeld om in de Gemeenschap gelijkwaardige juridische minimumvereisten vast te stellen inzake de omvang van de door concurrerende vennootschappen openbaar te maken financiële gegevens (zie met name de derde overweging).

23 Gelet op het voorgaande moet worden geantwoord, dat artikel 6 van de Eerste richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de wettelijke regeling van een Lid-Staat waarin slechts aan vennoten, schuldeisers en de centrale ondernemingsraad of de ondernemingsraad van de vennootschap een vorderingsrecht wordt toegekend ter zake van de naar dit nationale recht voorziene sanctie ingeval van niet-nakoming door een vennootschap van de verplichtingen van de Eerste richtlijn tot openbaarmaking van de jaarrekening.

Het onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige karakter van artikel 6 van de Eerste richtlijn en de mogelijkheid voor een particulier om zich daarop te beroepen bij zijn verzoek aan de overheid om een particuliere onderneming sancties op te leggen

24 Aangezien een richtlijn volgens vaste rechtspraak van het Hof uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en derhalve als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (zie, onder meer, arresten van 26 februari 1986, zaak 152/84, Marshall I, Jurispr. 1986, blz. 723, r.o. 48; 14 juli 1994, zaak C-91/92, Faccini Dori, Jurispr. 1994, blz. I-3325, r.o. 20, en 7 maart 1996, zaak C-192/94, El Corte Inglés, Jurispr. 1996, blz. I-1281, r.o. 15), behoeft niet te worden onderzocht, of artikel 6 van de Eerste richtlijn rechtstreekse werking in de interne rechtsorde van de Lid-Staat kan hebben.

25 Dat doet niets af aan de eventuele toepasselijkheid van het beginsel, dat de Lid-Staten krachtens het gemeenschapsrecht gehouden zijn tot vergoeding van de schade die zij particulieren hebben berokkend doordat een richtlijn niet of onjuist is omgezet (arresten van 5 maart 1996, gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du pêcheur en Factortame, Jurispr. 1996, blz. I-1029, r.o. 51, en 26 maart 1996, zaak C-392/93, British Telecommunications, Jurispr. 1996, blz. I-1631, r.o. 39).

26 Gelet op het voorgaande moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat aangezien een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier kan opleggen en derhalve als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen, niet behoeft te worden onderzocht, of artikel 6 van de Eerste richtlijn rechtstreekse werking heeft.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

27 De kosten door de Duitse, de Spaanse en de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Oberlandesgericht Düsseldorf bij beschikking van 22 november 1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:

1) Artikel 6 van de Eerste Richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, moet aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de wettelijke regeling van een Lid-Staat waarin slechts aan vennoten, schuldeisers en de centrale ondernemingsraad of de ondernemingsraad van de vennootschap een vorderingsrecht wordt toegekend ter zake van de naar dit nationale recht voorziene sanctie ingeval van niet-nakoming door een vennootschap van de verplichtingen van de Eerste richtlijn 68/151 tot openbaarmaking van de jaarrekening.

2) Aangezien een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier kan opleggen en derhalve als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen, behoeft niet te worden onderzocht, of artikel 6 van de Eerste richtlijn (68/151) rechtstreekse werking heeft.