1 Prejudiciƫle vragen - Ontvankelijkheid - Noodzaak om Hof voldoende preciseringen van feitelijk en juridisch kader te verstrekken
[EG-Verdrag, art. 177 (thans artikel 234 EG)]
2 Mededinging - Gemeenschapsregels - Materiƫle werkingssfeer - Collectieve overeenkomsten waarmee doelstellingen van sociale politiek worden nagestreefd - Collectieve overeenkomst waarbij bedrijfspensioenfonds wordt opgericht - Overheidsbesluit waarbij deelneming in fonds verplicht wordt gesteld - Daarvan uitgesloten
[EG-Verdrag, art. 3, sub g en i (thans, na wijziging, art. 3, lid 1, sub g en j, EG), art. 5 en 85, lid 1 (thans art. 10 EG en 81, lid 1, EG) en art. 118 en 118 B (de art. 117 tot en met 120 EG-Verdrag zijn vervangen door de art. 136 EG tot en met 143 EG)]
3 Mededinging - Gemeenschapsregels - Onderneming - Begrip - Pensioenfonds belast met beheer van aanvullendpensioenregeling - Werking volgens kapitalisatiebeginsel - Daaronder begrepen
[EG-Verdrag, art. 85 e.v. (thans art. 81 e.v. EG)]
4 Mededinging - Openbare bedrijven en ondernemingen waaraan lidstaten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen - Ondernemingen belast met beheer van diensten van algemeen economisch belang - Pensioenfonds belast met beheer van aanvullendpensioenregeling
[EG-Verdrag, art. 86 en 90 (thans art. 82 EG en 86 EG)]
1 Wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, is het noodzakelijk, dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze eisen gelden in het bijzonder op bepaalde gebieden die door complexe feitelijke en juridische situaties worden gekenmerkt, zoals het gebied van de mededinging.
De in de verwijzingsbeschikkingen verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, doch ook om de regeringen der lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien, dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge genoemde bepaling alleen de verwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht.
2 Uit een nuttige en coherente uitlegging van de artikelen 3, sub g en i, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub g en j, EG), 85, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) en 118 en 118 B van het Verdrag (de artikelen 117 tot en met 120 van het Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG tot en met 143 EG) volgt, dat overeenkomsten die met doelstellingen van sociale politiek zoals verbetering van de werkgelegenheid en de arbeidsvoorwaarden, in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners worden gesloten, wegens hun aard en hun doel moeten worden geacht niet onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag te vallen.
Wegens haar aard en doel valt een overeenkomst die is gesloten in de vorm van een collectieve overeenkomst waarbij in een bedrijfstak een aanvullendpensioenregeling is getroffen die wordt beheerd door een pensioenfonds waarbij aansluiting door de overheid verplicht kan worden gesteld, buiten de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Een dergelijke regeling beoogt over het geheel genomen, aan alle werknemers in de bedrijfstak een bepaald pensioenniveau te verzekeren, en draagt daarmee rechtstreeks bij aan de verbetering van een van de arbeidsvoorwaarden van die werknemers, namelijk hun beloning.
Het op verzoek van partijen bij de overeenkomst genomen besluit van de overheid om de deelneming aan een dergelijk fonds verplicht te stellen, is derhalve niet te beschouwen als een handeling die de totstandkoming van met artikel 85 van het Verdrag strijdige mededingingsregelingen oplegt of stimuleert dan wel de werking ervan versterkt, en valt dus ook niet in de categorie van regelgevende maatregelen die afbreuk doen aan het nuttig effect van de artikelen 3, sub g, van het Verdrag, 5 van het Verdrag (thans artikel 10 EG) en 85 van het Verdrag.
De artikelen 3, sub g, 5 en 85 van het Verdrag staan derhalve niet in de weg aan een besluit van de overheid om, op verzoek van de werkgevers- en werknemersorganisaties in een bedrijfstak, de aansluiting bij een bedrijfspensioenfonds verplicht te stellen.
3 Het begrip onderneming in de zin van de artikelen 85 en volgende van het Verdrag (thans artikel 81 EG e.v.) omvat elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd.
Een bedrijfspensioenfonds dat belast is met het beheer van een aanvullendpensioenregeling, dat is opgericht bij collectieve overeenkomst tussen de werkgevers- en werknemersorganisaties in een bedrijfstak, waarin deelneming voor alle werknemers in de bedrijfstak door de overheid verplicht is gesteld, dat werkt volgens het kapitalisatiebeginsel, een economische activiteit verricht en daarbij concurreert met verzekeringsmaatschappijen, is een onderneming in de zin van deze bepalingen. Noch het ontbreken van winstoogmerk, noch het nastreven van een sociaal doel zijn voldoende om een dergelijk fonds zijn hoedanigheid van onderneming in de zin van de mededingingsregels van het Verdrag te ontnemen.
4 De artikelen 86 en 90 van het Verdrag (thans artikelen 82 EG en 86 EG) staan er niet aan in de weg, dat de overheid een pensioenfonds een uitsluitend recht verleent in een bepaalde bedrijfstak een aanvullendpensioenregeling te beheren.
Het uitsluitend recht van een bedrijfspensioenfonds in een bedrijfstak de aanvullende pensioenen te beheren, en de concurrentiebeperking die daarvan het gevolg is, kunnen op grond van artikel 90, lid 2, van het Verdrag worden gerechtvaardigd als een maatregel die noodzakelijk is voor de vervulling van een aan dit fonds opgedragen bijzondere sociale taak van algemeen belang.