Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 28 april 1998. - Dilexport Srl tegen Amministrazione delle Finanze dello Stato. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura circondariale di Bolzano - Italië. - Met artikel 95 van Verdrag strijdige binnenlandse belastingen - Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Nationale procedurevoorschriften. - Zaak C-343/96.
Jurisprudentie 1999 bladzijde I-00579
1 De Pretore di Bolzano (Italië) stelt het Hof zes prejudiciële vragen over de invloed van de gemeenschapsrechtelijke regels en beginselen op de nationale Italiaanse regeling - Italiaanse wet nr. 428 van 29 december 1990(1) (hierna: "wet nr. 428") - betreffende de terugbetaling van bepaalde belastingen die door de Italiaanse overheid ten onrechte zijn geïnd.
De feiten, het procesverloop en de prejudiciële vragen
2 De verzoekende vennootschap heeft op 12 maart 1988 een bedrag van 6 945 756 LIT aan de Italiaanse belastingdienst betaald uit hoofde van de verbruiksbelasting op een via het douanekantoor Brenner ingevoerde partij bananen.
3 Van oordeel dat de heffing onverschuldigd was betaald wegens strijdigheid ervan met het gemeenschapsrecht, diende Dilexport Srl in 1991 een verzoek tot terugbetaling in. Nadat dit verzoek was afgewezen, wendde de onderneming zich tot de plaatselijk bevoegde rechter, de Pretore di Bolzano, met het verzoek om een rechterlijk bevel tot betaling, in de zin van artikel 633 van het Italiaanse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, teneinde de teruggaaf van het betrokken bedrag te bewerkstelligen.
4 Alvorens uitspraak te doen, heeft de Pretore de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd:
"1) Moet het gemeenschapsrecht aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan de invoering door een lidstaat van een regeling als die van artikel 29 van Italiaanse wet nr. 428 van 29 december 1990, die de terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen bindt aan andere en meer restrictieve verjarings- en vervaltermijnen en bewijsregels dan naar algemeen burgerlijk recht gelden? Meer bepaald, wat moet met betrekking tot het beginsel dat de in het nationale recht gestelde voorwaarden voor de uitoefening van het recht op terugbetaling $niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden', worden verstaan onder $soortgelijke nationale vorderingen'?
2) Staan de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht eraan in de weg, dat een lidstaat - in beperkte mate en uitsluitend voor een specifieke sector die wordt gevormd door een homogene categorie van fiscale heffingen en die overwegend bestaat uit voor het gemeenschapsrecht relevante heffingen - een bijzondere en afwijkende regeling invoert die het recht op terugvordering van het onverschuldigd betaalde moet beperken, waarbij wordt afgeweken van de in artikel 2033 van de Codice civile vastgestelde algemene voorwaarden voor de terugvordering van het onverschuldigd betaalde? Meer bepaald, kan het non-discriminatiebeginsel restrictief worden opgevat en kan het dus worden geacht te worden geëerbiedigd door een nationale regeling als die van artikel 29, lid 2, van wet nr. 428 van 29 december 1990, louter op grond dat de in deze regeling vastgestelde voorwaarden voor terugbetaling van voor het gemeenschapsrecht relevante fiscale heffingen - ook al zijn zij restrictief in vergelijking met de algemene regeling naar gemeen recht - toch minder streng lijken dan de in de derde alinea van dit artikel gestelde bijzondere voorwaarden voor terugbetaling?
3) Staan genoemde grondbeginselen van het gemeenschapsrecht eraan in de weg, dat een lidstaat - nadat het Hof in verscheidene arresten verschillende belastingen op het gebied van invoerrechten, productiebelasting, verbruiksbelastingen, extra heffing op suiker en directe belastingen onverenigbaar met het gemeenschapsrecht heeft verklaard - procedurevoorschriften vaststelt als die welke zijn ingevoerd bij artikel 29 van wet nr. 428 van 29 december 1990, die specifiek de mogelijkheid beperken om voornoemde, in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen terug te vorderen?
4) Is een wet als de hiervoor genoemde - die zou zijn ingevoerd om de nationale wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Hof van Justitie - en die meer dan drieënhalf jaar na die arresten van het Hof is goedgekeurd, hetgeen voorts tot ongerechtvaardigde verrijking van de in gebreke gebleven staat heeft geleid, niet onverenigbaar met het gemeenschapsrecht, inzonderheid met hetgeen in het arrest van 9 november 1983, San Giorgio (199/82, Jurispr. blz. 3595), is verklaard met betrekking tot niet toegelaten bewijsmiddelen? Meer bepaald, zijn ook een uitlegging en een toepassing van genoemd artikel 29, op basis van de onderstelling dat - $omdat het een vaststaand feit is dat de verbruiksbelastingen worden doorberekend' - het bewijs op grond van vermoedens volstaat als bewijs dat de afwenteling heeft plaatsgehad, en om dus het verzoek om teruggaaf af te wijzen, niet onverenigbaar met het gemeenschapsrecht?
5) Is het bijgevolg naar gemeenschapsrecht geoorloofd, dat de nationale rechter of zijn deskundige de afwenteling van belasting vaststelt aan de hand van dergelijke eenvoudige vermoedens, die zogezegd typische vrije bewijzen zouden zijn, en aldus de verzoeken om teruggaaf systematisch uitsluit, zoals in de praktijk gebeurt, zodat de schuldplichtige Amministrazione nooit erkent verplicht te zijn tot terugbetaling?
6) Kan een voorschrift als dat van voornoemd artikel 29, leden 4 en 8, dat procedureformaliteiten voorschrijft (bijvoorbeeld de verplichting tot kennisgeving aan specifieke diensten van die schuldplichtige autoriteit), die nooit waren vastgesteld in de eerdere gevallen van terugbetaling waarvoor de algemene regeling ter zake gold, verplicht worden gesteld en in ieder geval aldus worden uitgelegd, dat het terugwerkende kracht heeft?"
Het toepasselijke nationale en gemeenschapsrecht
5 Artikel 29 van wet nr. 428(2) bevat, onder het opschrift "Terugbetaling van heffingen die onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn gebleken", de volgende bepalingen:
- in de eerste alinea wordt de in artikel 91 van de gecordineerde tekst van de wettelijke bepalingen op douanegebied vastgestelde vervaltermijn van vijf jaar uitgebreid tot alle verzoeken en vorderingen tot terugbetaling van hetgeen ter zake van douaneverrichtingen is betaald; niettemin worden die termijn en de in artikel 84 van diezelfde tekst bedoelde vervaltermijn teruggebracht tot drie jaar, te rekenen vanaf de negentigste dag na de inwerkingtreding van de wet(3);
- de tweede alinea bepaalt dat "invoerrechten, productiebelasting, verbruiksbelasting, extra heffing op suiker en directe belastingen die krachtens met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale bepalingen zijn geïnd, worden terugbetaald, mits de betrokken last niet op een ander is afgewenteld";
- de vierde alinea bepaalt, dat verzoeken om terugbetaling van de in de tweede en derde alinea bedoelde rechten en heffingen, voor zover deze bedragen een rol hebben gespeeld bij het vaststellen van de inkomsten van de onderneming, op straffe van niet-ontvankelijkheid moeten worden meegedeeld aan het belastingkantoor dat de inkomstenaangifte over het betrokken boekjaar in ontvangst heeft genomen;
- volgens de zevende alinea is het bepaalde in de tweede alinea ook van toepassing, wanneer de terugbetaling betrekking heeft op bedragen die vóór de datum van inwerkingtreding van de wet (27 januari 1991) zijn betaald.
- volgens de achtste alinea is de vierde alinea van toepassing vanaf het lopende boekjaar tot de datum van inwerkingtreding van de wet.
6 De speciale verbruiksbelasting op bananen uit andere lidstaten, die de verzoekende onderneming heeft betaald en waarvan zij terugbetaling vordert, is in het arrest van 7 mei 1987, Commissie/Italië(4), onverenigbaar met het gemeenschapsrecht verklaard wegens strijdigheid ervan met artikel 95, tweede alinea, van het Verdrag. Het op dezelfde dag gewezen arrest Co-Frutta(5) bevestigt, dat deze verdragsbepaling zich verzet tegen een verbruiksbelasting op bepaalde ingevoerde vruchten, omdat deze belasting de nationale fruitproductie kan beschermen en artikel 95 van het Verdrag van toepassing is op alle producten die uit lidstaten afkomstig zijn, daaronder begrepen uit derde landen afkomstige producten die in de lidstaten in het vrije verkeer zijn gebracht.
Bespreking van de verschillende prejudiciële vragen
7 Voor mijn bespreking van de prejudiciële vragen zal ik ze groeperen naar inhoud, ook al wijk ik daarmee enigszins af van de volgorde waarin zij in de verwijzingsbeschikking zijn geformuleerd:
a) in de eerste plaats, het tweeledige karakter van de rechtsregelingen inzake het recht op terugvordering van het onverschuldigd betaalde (eerste en tweede vraag);
b) in de tweede plaats, de temporele problematiek - dat wil zeggen, de verjarings- en vervaltermijnen en de terugwerkende kracht - die het gevolg is van de toepassing van wet nr. 428 op de terugbetaling van de belasting (derde vraag);
c) in de derde plaats, het gebruik van vermoedens als bewijsmiddel ter beoordeling van de afwenteling van de last van de belasting op derden (vierde en vijfde vraag);
d) tot slot, het vereiste dat verzoeken om terugbetaling ter kennis van de belastingdienst moeten worden gebracht (zesde vraag).
De eerste en de tweede prejudiciële vraag
8 De eerste twee vragen van de verwijzende rechterlijke instantie hebben betrekking op de inhoud van de nationale bepaling als zodanig - dat wil zeggen, ongeacht de werking ervan in de tijd - en de eventuele strijdigheid ervan met het gemeenschapsrecht. Mijns inziens moet deze analyse logischerwijs voorafgaan aan die van het vraagstuk van de terugwerkende kracht, waarom het in de derde prejudiciële vraag gaat.
9 De eerste alinea van artikel 29 van wet nr. 428, die hierboven is weergegeven, geeft duidelijk de bedoeling van de wetgever weer, namelijk om dezelfde vijfjarige vervaltermijn van de douanewetgeving toe te passen op alle verzoeken en vorderingen tot terugbetaling van bedragen die in verband met douaneverrichtingen zijn betaald. Voorzover in casu van belang, maakt het weinig verschil of de in de wet gehanteerde formulering ["de vervaltermijn van vijf jaar (...) dient aldus te worden verstaan"] enkel interpretatieve waarde dan wel constitutieve werking heeft.
10 De verwijzende rechter vraagt, of een bepaling verenigbaar met het gemeenschapsrecht kan worden geacht, die een dergelijke vervaltermijn voorschrijft voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, wanneer die terugvordering gebaseerd is op een inbreuk op een gemeenschapsregel, terwijl de terugbetaling van het onverschuldigd betaalde krachtens het gemene recht (artikel 2033 van de Codice civile) is onderworpen aan de verjaringstermijn van tien jaar.
11 De vraag luidt in overeenkomstige termen als die welke door andere Italiaanse rechters in de prejudiciële procedures waarin ik onlangs conclusie heb genomen (zaken Edis, C-231/96; Spac, C-260/96, en Ansaldo e.a., C-279/96, C-280/96 en C-281/96), zijn gebruikt naar aanleiding van de driejarige vervaltermijn voor verzoeken tot terugbetaling van de jaarlijkse heffing op de overheidsvergunning voor de inschrijving van vennootschappen in het ondernemingsregister. Uiteindelijk gaat het erom, of het vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt toelaatbaar is, dat vorderingen uit onverschuldigde betaling die tegen de fiscus worden ingesteld, onderworpen zijn aan andere verval- of verjaringstermijnen dan die welke voor soortgelijke vorderingen tussen particulieren gelden.
12 Zoals ik in bedoelde conclusies heb beklemtoond, ben ik de mening toegedaan, dat geen enkele gemeenschapsrechtelijke regel of beginsel de nationale rechter belet, voor de verjaring van rechten of het verval van vorderingen verschillende termijnen te hanteren naar gelang van de in geding zijnde tak van het recht, op voorwaarde dat deze termijnen gelijkelijk worden toegepast op rechten voortvloeiend uit nationale bepalingen en op die welke van het gemeenschapsrecht zijn afgeleid.
13 Het staat de nationale rechter immers vrij op fiscaal gebied verjarings- of vervaltermijnen op te leggen, en deze termijnen behoeven niet noodzakelijkerwijs overeen te komen met die welke voor andere soorten civielrechtelijke betrekkingen gelden. Geen enkele gemeenschapsrechtelijke regel of beginsel verplicht hem ertoe, fiscale rechtsbetrekkingen op dit punt op één lijn te stellen met rechtsbetrekkingen tussen particulieren.
14 De Italiaanse rechtsorde kent overigens zeer uiteenlopende termijnen, afhankelijk van de tak van het recht. Meer bepaald voorziet artikel 2946 van de Codice civile in de algemene verjaringstermijn (tien jaar), behoudens "gevallen waarin de wet anders bepaalt", en zijn er in feite tal van wettelijke bepalingen die kortere termijnen voorschrijven voor de verjaring van bepaalde rechten of de instelling van bepaalde vorderingen.(6)
15 In navolging van de lidstaten die in casu opmerkingen hebben ingediend, zie ik niet in, waarom een nationale wetgever de instelling van vorderingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen niet aan andere termijnen kan binden dan die welke voor soortgelijke vorderingen tussen particulieren gelden.
16 Het wettig karakter van dit onderscheid is bovendien door het Hof bevestigd in de punten 22 tot en met 25 van het arrest van 27 maart 1980, Denkavit italiana.(7) Na te hebben geconstateerd, dat het gemeenschapsrecht niet noodzakelijkerwijs voorschrijft, dat in alle lidstaten een eenvormige regeling wordt vastgesteld inzake de formele en materiële voorwaarden waaraan de betwisting of terugvordering van met dit recht strijdige heffingen moet voldoen, en dat de regeling van dit vraagstuk per lidstaat en zelfs binnen eenzelfde lidstaat verschilt, afhankelijk van de soort heffing waarom het gaat, heeft het Hof de toelaatbaarheid erkend van de twee meest karakteristieke nationale regelingen op dit gebied:
- In sommige gevallen stelt de nationale wet zowel ten aanzien van tot de belastingdienst gerichte bezwaarschriften als van beroepen in rechte strenge voorwaarden met betrekking tot de vorm waarin en de termijn waarbinnen rechtsvorderingen en verzoeken tot terugbetaling van onwettig ingevorderde heffingen kunnen worden ingediend.
- In andere gevallen moeten beroepen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen voor de gewone rechter worden ingesteld, bijvoorbeeld in de vorm van een actie uit onverschuldigde betaling. Voor deze beroepen gelden meer of minder lange termijnen, die soms kunnen overeenkomen met de verjaringstermijn van het gemene recht.
17 Daarop aansluitend heeft het Hof onder verwijzing naar zijn arresten Rewe en Comet(8) verklaard, dat de door de verschillende nationale rechtsstelsels in het kader van terugbetalingsvorderingen van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven bedragen vanuit communautair oogpunt in acht te nemen voorwaarden bestaan in de reeds genoemde voorwaarde van non-discriminatie en de voorwaarde dat de uitoefening van de desbetreffende beroepsmogelijkheden in de praktijk niet onmogelijk mag zijn. Beide voorwaarden vormen volgens het arrest van 10 juli 1997, Palmisani(9), de uitdrukking van het "gelijkwaardigheidsbeginsel" (dezelfde voorschriften als die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden), respectievelijk van het "doeltreffendheidsbeginsel" van het gemeenschapsrecht.
18 Het Hof heeft dit leerstuk nader uitgewerkt in een vergelijkbaar geval als het onderhavige, waarin een prejudicile vraag aan de orde was die "voornamelijk [was] bedoeld te vernemen, in hoeverre de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht in de weg staan aan nationale wettelijke bepalingen, die voor verzoeken tot terugbetaling van ten onrechte geheven invoerrechten een dwingende verjaringstermijn van drie jaar voorschrijven, zonder een uitzondering te maken voor een geval van overmacht".
19 Het in het arrest van 9 november 1989, Bessin en Salson(10), gegeven antwoord gaat in casu volkomen op, want de respectieve rechtssituaties komen duidelijk met elkaar overeen. De betrokken nationale regeling was het Franse douanewetboek, dat een verjaringstermijn van drie jaar voorschreef voor verzoeken tot terugbetaling van ten onrechte geheven invoerrechten: deze specifieke bepaling week af van de verjaringstermijn van het gemene recht, die ingevolge het Franse burgerlijk wetboek voor acties uit onverschuldigde betaling gold.
20 In zijn beslissing op deze prejudiciële vraag heeft het Hof in de eerste plaats herinnerd aan de noodzaak van een niet-discriminerende toepassing van de nationale wettelijke regeling ten opzichte van procedures ter beslissing van soortgelijke, doch zuiver nationale geschillen, en aan het feit dat die regeling de uitoefening van door het gemeenschapsrecht toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk mag maken, alvorens te beslissen, dat de bestreden verjaringstermijn van drie jaar "berust op een keuze van de wetgever die geen afbreuk doet aan bovengenoemd vereiste".
21 Tenslotte heeft het Hof dezelfde leer herhaald in de arresten van 17 juli 1997, Texaco en Olieselskabet Danmark(11), en Haahr Petroleum(12), met de stelling, dat "de vaststelling van redelijke beroepstermijnen, die gelden op straffe van verval van recht, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het grondbeginsel van rechtszekerheid, voldoet aan de twee bovengenoemde voorwaarden en inzonderheid niet kan worden geacht de uitoefening van door het gemeenschapsrecht verleende rechten in feite onmogelijk of uiterst moeilijk te maken, zelfs indien het verstrijken van deze termijnen per definitie tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingediende vordering leidt". Het heeft dus voor recht verklaard, dat de door de Deense wettelijke regeling voorgeschreven verjaringstermijn van vijf jaar voor vorderingen tot terugbetaling van met het gemeenschapsrecht strijdige nationale belastingen met dit recht verenigbaar is, ook al leidt dit ertoe, dat de gevorderde terugbetaling geheel of gedeeltelijk wordt verhinderd.
22 Er zou dus sprake van discriminatie zijn, wanneer de Italiaanse bepaling inzake het verval van vorderingen tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde heffing in verschillende termijnen zou voorzien, afhankelijk van de oorzaak, nationaal of communautair, van de terugbetalingsverplichting. Dit zou immers het geval zijn, wanneer de wettelijke termijn voor de vordering tot terugbetaling van de heffing korter was in het geval van strijdigheid van die heffing met het gemeenschapsrecht dan in het geval van strijdigheid daarvan met het nationale recht. Aangezien dit echter niet het geval is en de termijn van artikel 29, eerste alinea, van wet nr. 428 gelijkelijk geldt voor alle vorderingen tot terugbetaling van de heffing, ongeacht de grondslag ervan, moet het antwoord op de tweede prejudiciële vraag aldus luiden, dat deze bepaling verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
23 Deze uitlegging volgt logisch uit de tekst van de bepaling en ook de Italiaanse rechter is ervan uitgegaan. Zo overweegt de Corte di cassazione in een arrest van 6 november 1992(13):
"Ingevolge artikel 29, eerste alinea, van wet nr. 428 van 1990 (...) is de terugvordering van uit hoofde van een groot aantal belastingen (de indirecte belastingen op goederen) onverschuldigd geheven bedragen aan één enkele regeling onderworpen, met welk doel zowel de rechten geheven op grond van met het gemeenschapsrecht strijdige nationale bepalingen als de rechten bij invoer, de belastingen op de vervaardiging, het verbruik, enzovoort, op één lijn worden gesteld om te vermijden dat voor terugbetalingen op communautair gebied een jus singulare wordt gecreëerd waardoor die terugbetalingen minder gemakkelijk plaatsvinden."
De derde prejudiciële vraag
24 Nu eenmaal vaststaat, dat de bepaling op zich verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, moeten thans de vragen betreffende de werking in de tijd en, meer concreet, de terugwerkende kracht ervan worden onderzocht.
25 Zoals de Commissie en deels ook de Franse regering in hun opmerkingen beklemtonen, heerst er op dit punt een zekere verwarring. De Commissie stelt zelfs, dat "de situatie, wat betreft de gevolgen in de tijd van de bestreden bepaling, wordt gekenmerkt door een exemplarische verwarring: de wet schrijft het ene voor (de terugwerkende uitlegging van een [eerdere] bepaling) en de rechterlijke instanties van de Republiek, met inbegrip van de hoogste rechters, passen wat anders toe (de regel van het ontbreken van terugwerkende kracht, althans met betrekking tot verzoeken om terugbetaling die vóór inwerkingtreding van wet nr. 428 zijn ingediend)".
26 In zijn eerder genoemd arrest van 6 november 1992 bevestigt de Corte di cassazione de terugwerkende kracht van de bepaling en besluit zij ze om die reden buiten toepassing te laten. De redenering van dit arrest kan worden samengevat als volgt:
a) volgens de bepalingen die vóór de inwerkingtreding van wet nr. 428 van kracht waren, gold de vijfjarige verjaring voor de terugbetaling van onverschuldigd geheven bedragen, zoals voorzien in artikel 91 van de gecordineerde tekst van de douanewet, enkel in het geval van berekeningsfouten of fouten bij de toepassing van het tarief; in de overige gevallen gold als verjaringstermijn de tienjarige termijn van het gemene recht(14);
b) sinds de bekendmaking van artikel 29, eerste alinea, van wet nr. 428 geldt de vijfjarige vervaltermijn (en niet langer de verjaringstermijn) voor alle mogelijke verzoeken en vorderingen tot terugbetaling van bedragen die in verband met douaneverrichtingen zijn betaald(15);
c) dit artikel heeft niet enkel interpretatieve waarde; het voert vernieuwingen in en volgens de bedoeling van de wetgever moest het terugwerkende kracht hebben;
d) juist wegens deze terugwerkende kracht is de bepaling niet verenigbaar met het gemeenschapsrecht en moet de nationale rechter ze buiten toepassing laten.(16)
27 Ook al lijkt de toepassing in de toekomst van artikel 29 van wet nr. 428 mij niet strijdig met het gemeenschapsrecht, dit neemt niet weg, dat ik de toepassing van deze bepaling op degenen die recht op terugbetaling van vóór de inwerkingtreding ervan onverschuldigd betaalde belastingen hebben, twijfelachtig acht, aangezien dit ertoe kan leiden, dat zij uitoefeningsvoorwaarden krijgen opgelegd die ongunstiger zijn dan die welke voorheen voor hen golden.
28 De onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht zou buiten twijfel staan voor vorderingen tot terugbetaling ingesteld vóór het van kracht worden van de nieuwe termijnen: het beginsel van rechtszekerheid staat niet toe, dat deze vorderingen geraakt worden door een latere bepaling die de eisende partijen in een ongunstiger rechtssituatie doet belanden. Dit is door de Italiaanse rechters zelf erkend, toen zij het betrokken artikel terugwerkende kracht ontzegden.
29 Het probleem doet zich echter niet alleen voor ten aanzien van vorderingen die reeds vóór 27 april 1991 zijn ingediend, doch ook ten aanzien van vorderingen die na deze datum zijn ingediend en die belastingen betreffen die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn betaald. Dit nu is het geval van Dilexport: de douanerechten waren in 1988 (onverschuldigd) betaald, vóór de bekendmaking van wet nr. 428, zodat een eventuele vordering tot terugbetaling dus wettig kon worden ingediend gedurende de tien daaropvolgende jaren (tienjarige verjaringstermijn van het gemene recht). De daadwerkelijke vordering is echter pas in 1991 ingesteld.
30 Het Hof heeft in zijn arrest van 29 juni 1988, Deville(17), verklaard, dat "een nationale wetgever na een arrest van het Hof waarbij een bepaalde wettelijke regeling onverenigbaar met het Verdrag is verklaard, geen procedureregels mag invoeren waardoor de mogelijkheden tot het vorderen van terugbetaling van belastingen die ten onrechte krachtens die wettelijke regeling zijn geheven, specifiek worden bekort. Het staat aan de nationale rechter te onderzoeken, of de terugvorderingsmogelijkheden die anders zouden hebben bestaan, door de bestreden bepaling worden bekort."(18)
31 De zaak Deville vertoonde een aantal bijzonderheden die ze van de onderhavige zaak onderscheiden: de Franse wetgever had een specifieke bepaling vastgesteld (artikel 18 van de wet van 11 juli 1985) houdende uitdrukkelijke afschaffing van een met het gemeenschapsrecht onverenigbaar verklaarde belasting, waarover het Hof een prejudiciële uitspraak had gedaan bij arrest van 9 mei 1985, Humblot.(19) In hetzelfde artikel was bepaald, dat een na 9 mei 1985 door de contribuabele ingediend verzoek tot terugbetaling van deze belasting zou worden gehonoreerd, mits dit verzoek binnen een bepaalde termijn (over de uitlegging waarvan partijen met elkaar van mening verschilden) na de dag van betaling was ingediend. Het Hof achtte zich niet bevoegd om in het kader van de prejudiciële verwijzing te beslissen, of de nationale wetgeving al dan niet een feitelijke beperking inhield van de beroepsmogelijkheden van de belastingplichtige.
32 In casu daarentegen:
a) houdt de nieuwe wet ten opzichte van de vroegere regel weliswaar een beperking in van de mogelijkheden om terugbetaling te vorderen van onverschuldigd betaalde belastingen - hetgeen overigens is beklemtoond door de nationale rechterlijke instanties - doch daar staat tegenover, dat ingevolge deze wet, volgens de uitlegging die bedoelde rechterlijke instanties daaraan geven, de vordering kan worden ingediend binnen een termijn van drie jaar vanaf de inwerkingtreding ervan(20), welke termijn voldoende moet worden geacht om de doeltreffendheid van het recht op terugbetaling te verzekeren;
b) is de betrokken nationale wettelijke bepaling, anders dan in de zaak Deville, niet van speciale aard, waardoor zij uitsluitend toepassing zou vinden ten aanzien van een bepaalde soort belasting die eerder onverenigbaar met het gemeenschapsrecht is verklaard, doch betreft zij een breed scala van nationale belastingen, waarvan zij de verjarings- en vervalregeling op één lijn brengt met de reeds in de douanewetgeving geldende regeling.
33 Dienaangaande lijkt het mij niet nodig te onderzoeken, of een bepaling die de vervaltermijnen bekort voor nog niet ingestelde vorderingen die op grond van de vorige wettelijke regeling kunnen worden ingesteld, strikt genomen geacht kan worden terugwerkende kracht te hebben. De meningen in de doctrine hierover zijn, zoals bekend, verdeeld, hetgeen eveneens geldt voor de oplossingen waarvoor de wetgever en de hoogste rechterlijke instanties hebben gekozen.(21) Hoe dan ook moet thans echter worden onderzocht, of een dergelijke bepaling, in zoverre zij van invloed is op door het gemeenschapsrecht beschermde situaties, verenigbaar is met de in het arrest Deville geformuleerde leer.
34 Het is met andere woorden de vraag, of het aan het arrest Deville ten grondslag liggende beginsel zo absoluut moet worden opgevat, dat het elke vorm van wetswijziging uitsluit waardoor het bestaande niveau van rechtsbescherming wordt verlaagd. Behoudt de belastingplichtige die een met het gemeenschapsrecht strijdige belasting heeft betaald hoe dan ook het recht om teruggaaf daarvan te verlangen op grond van (niet-discriminerende) nationaalrechtelijke bepalingen (waarvan de gevolgen niet enkel denkbeeldig zijn) die van kracht waren op het moment van betaling of op het moment waarop bedoelde strijdigheid is geconstateerd?
35 De achterliggende beschermende bedoeling van het arrest Deville is de status-quo-ante te respecteren van contribuabelen die erop hadden vertrouwd, dat hun mogelijkheden om in rechte tegen de onverschuldigde belasting op te komen, behouden zouden blijven. Juist op het moment dat het onverschuldigde karakter van de belasting, wegens de strijdigheid ervan met het gemeenschapsrecht, uitdrukkelijk door de rechter of de wetgever is vastgesteld, mogen deze mogelijkheden niet worden beperkt.
36 Mijns inziens kan dit niet de verplichting met zich brengen tot het absoluut "bevriezen" van de oude rechtsregeling, waardoor elke wijziging door de wetgever verboden zou zijn. Integendeel, naar mijn mening mag deze rechtsregeling worden gewijzigd door middel van een wetgevende maatregel van algemene strekking, mits de belanghebbenden hierdoor niet worden verhinderd hun rechten uit te oefenen, en de hun met het oog daarop vergunde termijn voldoende lang is, onder eerbiediging van het beginsel van de doeltreffendheid van de rechterlijke bescherming.
37 Dit nu zijn precies de omstandigheden van het geschil in het hoofdgeding, zowel vanuit het oogpunt van de toepasselijke regelgeving als van de feiten.
38 Enerzijds geldt de nationale bepaling niet enkel voor een bepaald soort belasting, doch laat zij zich veeleer aanzien als een maatregel tot veralgemening van een reeds bestaande rechtsregeling (zoals voorzien in de gecoördineerde tekst van de douanebepalingen). Weliswaar verwijst artikel 29 van wet nr. 428 zowel in het opschrift als in de bewoordingen ervan uitdrukkelijk naar de terugbetaling van met het gemeenschapsrecht onverenigbare belastingen, doch hier staat tegenover, dat het om een veralgemenende maatregel gaat, die er nu juist op is gericht, de vorderingen tot terugbetaling die op schending van het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd, en die welke op het nationaal recht zijn gegrond, op één lijn te stellen en "de terugbetaling van uit hoofde van een groot aantal belastingen onverschuldigd geheven bedragen te onderwerpen aan één enkele regeling".(22)
39 Wat de feiten aangaat, aangezien het om in 1988 betaalde belastingen ging, was de voor verzoeken tot teruggaaf gestelde termijn van drie jaar meer dan voldoende om de betrokkene in staat te stellen tijdig een vordering tot terugbetaling in te stellen. Mitsdien heeft zij haar recht op teruggaaf van de heffing onbelemmerd kunnen uitoefenen gedurende een lange periode na de inwerkingtreding van de nieuwe wet.
40 Samenvattend kan worden gezegd, dat de omstandigheden van de onderhavige zaak niet op één lijn kunnen worden gesteld met die in de zaken Deville en Barra, en dat de desbetreffende rechtspraak van het Hof niet zo streng moet worden uitgelegd, dat zij de wetgever vanaf de uitspraak van een arrest van het Hof zou beletten, de regeling inzake vorderingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen te wijzigen. Voor zover de mogelijkheden om terugbetaling van deze heffingen te vorderen (gedurende bijvoorbeeld een termijn van drie jaar, zoals in casu) voldoende adequaat blijven, kan een dergelijke wijziging mijns inziens niet onverenigbaar met het gemeenschapsrecht worden geacht.
De vierde en de vijfde prejudiciële vraag
41 Met zijn vierde en vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een bewijs door vermoedens toelaatbaar is om vast te stellen of de onderneming, na de onverschuldigde belasting te hebben betaald, de last ervan vervolgens op derden heeft afgewenteld. Zoals bekend is het standpunt van het Hof ter zake, op enige nuances na, dat de belastingdienst niet gehouden is het bedrag van de heffing aan de belastingplichtige terug te betalen indien deze, na de heffing te hebben betaald, de last ervan op derden heeft afgewenteld.
42 De premissen betreffende de nationale rechtssituatie, waarvan de verwijzende rechter uitgaat, worden door de Italiaanse regering betwist: volgens haar is het onjuist, dat de afwenteling van verbruiksbelastingen naar Italiaans recht altijd een "vaststaand feit" zou zijn, zoals het ook onjuist zou zijn, dat het gebruik van bewijs door vermoedens ertoe zou leiden, dat "verzoeken om terugbetaling stelselmatig worden afgewezen".
43 Waar de discussie in deze termen verloopt en de tekst van artikel 29 van wet nr. 428, waarnaar de rechter in zijn derde vraag verwijst, geenszins melding maakt van een wettig vermoeden van afwenteling(23), vrees ik, dat het antwoord van het Hof in casu niet meer kan inhouden dan een bevestiging van zijn eerdere rechtspraak op dit punt, zoals formeel bevestigd in het arrest van 14 januari 1997, Comateb e.a.(24)
44 Immers, door een rechterlijke instantie voor de vraag gesteld, of "een lidstaat de terugvordering van een ten onrechte betaalde heffing kan afwijzen op grond dat deze heffing op de koper is afgewenteld, wat door de wetgeving van die staat juist wordt voorgeschreven", heeft het Hof zich baserend op zijn arrest van 27 februari 1980, Just(25), op de arresten Denkavit italiana en San Giorgio (reeds aangehaald), en op het arrest van 25 februari 1988, Bianco en Girard(26), het volgende antwoord gegeven:
- "het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het gemeenschapsrecht heeft toegepast, is het uitvloeisel en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de gemeenschapsbepalingen die dergelijke heffingen verbieden (...) De lidstaat is in beginsel dus verplicht, in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffingen terug te betalen";
- als uitzondering op dit beginsel "gebiedt de bescherming van door de communautaire rechtsorde ter zake gewaarborgde rechten niet, dat in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde belastingen, rechten en heffingen worden terugbetaald wanneer vaststaat dat de betalingsplichtige deze daadwerkelijk op anderen heeft afgewenteld (zie met name arrest San Giorgio, punt 13)";
- en daarom "[dient] de nationale rechter (...) aan de hand van de omstandigheden van elk concreet geval te beoordelen, of de last van de heffing door de handelaar geheel of gedeeltelijk op anderen is overgedragen".
45 Wat de procedurele aspecten van de vraag betreft, behouden de overwegingen van het Hof in het arrest Bianco en Girard hun volle geldigheid: "[Er] zij aan herinnerd, dat ook al zijn indirecte belastingen in de nationale wetgeving ontworpen om te worden afgewenteld op de eindgebruiker, en ook al worden die indirecte belastingen in de handel gewoonlijk geheel of gedeeltelijk afgewenteld, niet in het algemeen kan worden gesteld dat de belasting in alle gevallen daadwerkelijk wordt afgewenteld. De daadwerkelijke gehele of gedeeltelijke afwenteling is afhankelijk van verschillende factoren, die bij iedere handelstransactie een rol spelen en deze onderscheiden van andere gevallen in een andere context. Bijgevolg is de vraag, of een indirecte belasting in een bepaald geval al dan niet is afgewenteld, een feitelijke vraag die behoort tot de kennisneming van de nationale rechter, die de aangebrachte bewijzen vrij mag beoordelen. Het is evenwel niet zo, dat er bij indirecte belastingen een vermoeden bestaat dat zij zijn afgewenteld, en dat de contribuabele het negatieve bewijs van het tegendeel moet leveren."
46 Ook al kan dus niet worden gesteld dat er een algemeen vermoeden van afwenteling van de belasting bestaat, dit betekent echter geenszins, dat de nationale rechter, gelet op de hem voorgelegde feitelijke en juridische gegevens, in een bepaald geval niet tot een bepaalde overtuiging kan geraken, aan de hand van bewijsmiddelen die krachtens de toepasselijke procesregels geoorloofd zijn, op grond van het feit dat er in juridisch opzicht sprake is van afwenteling of van een reële en daadwerkelijke overdracht van de last van de belasting.
47 De waardering van deze beoordelingselementen behoort tot de soevereine bevoegdheid van de rechter, die daartoe alle middelen kan aanwenden om de bewijsstukken te beoordelen die krachtens de nationale procesregels geoorloofd zijn. Hiertoe behoort zonder meer een voorzichtig gebruik, in bepaalde gevallen, van het bewijs door vermoedens: op basis van een vaststaand feit en op voorwaarde dat er tussen dit feit en het aan te tonen feit een nauwkeurig en rechtstreeks verband bestaat, overeenkomstig de regels van de redelijkheid, kan de rechter het bestaan van dit laatste feit in het geding "vermoeden".
48 Dit soort vermoedens, die afwijken van de vermoedens die algemeen bij wet worden gecreerd, zoals vermoedens "juris et de jure" of vermoedens "juris tantum", zijn in de meeste rechtsstelsels algemeen aanvaard en zijn in zekere zin inherent aan de rechterlijke functie: bij de oplossing van een concreet geval baseert de rechter zich vaak op expliciete of impliciete vermoedens om zich van het bestaan of de afwezigheid van een gesteld feit te overtuigen.
49 De rechtspraak van het Hof belet de rechter dus niet, vermoedens als bewijsmiddel in de hierboven aangeduide zin te gebruiken, doch zij belet hem wel, het algemeen vermoeden van afwenteling van de met het gemeenschapsrecht strijdige indirecte belasting tot premisse te verheffen, ook al schrijft de nationale wetgeving de verplichte afwenteling van de last van deze heffing voor.
50 Het Hof heeft zich tot op heden uitsluitend uitgesproken over het wettelijk vermoeden van afwenteling en dit onverenigbaar met het gemeenschapsrecht verklaard. Hetzelfde zou moeten geschieden met betrekking tot alle algemene en abstracte vermoedens van afwenteling, die, ook zonder dat zij in een tekst worden genoemd, bij stilzwijgen van de wet door de rechter worden gecreëerd. Geheel in de trant van mijn betoog belet dit de bevoegde rechter geenszins, per concreet geval een beroep te doen op bewijs door vermoedens als een van de middelen tot staving van zijn overtuiging, dat de fiscale last al dan niet is afgewenteld.
51 Wellicht moet dit met een voorbeeld worden geïllustreerd. Geen enkele nationale rechter kan op voorhand vermoeden, dat een onderneming alle eerder aan de fiscus betaalde indirecte belastingen op haar klanten heeft afgewenteld; indien evenwel werd aangetoond (aan de hand van rapporten van deskundigen op boekhoudkundig, economisch of ander gebied of door middel van enig ander bewijsmiddel), dat deze onderneming gedurende bepaalde jaren en voor bepaalde producten de belasting algemeen heeft afgewenteld, zou de rechter, kennisnemend van een concreet geval dat tot de betrokken jaren teruggaat, mogen uitgaan van het "vermoeden", dat ook bij die gelegenheid een afwenteling heeft plaatsgevonden.
52 Resumerend ben ik van mening, dat het Hof de gestelde vraag moet beantwoorden onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak: de vraag of een belasting al dan niet is afgewenteld, is in alle gevallen een feitelijke vraag die behoort tot de kennisneming van de nationale rechter, die de aangebrachte bewijzen vrij mag beoordelen. Het kan evenwel niet zo zijn, dat er bij indirecte belastingen een vermoeden bestaat dat zij zijn afgewenteld, en dat de contribuabele het negatieve bewijs van het tegendeel moet leveren.
De zesde prejudiciële vraag
53 Artikel 29, vierde alinea, van wet nr. 428 voorziet in een nieuw procedurevoorschrift voor rechtsvorderingen tot terugbetaling van de in de tweede en derde alinea van deze bepaling genoemde rechten en heffingen: indien de desbetreffende bedragen een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de inkomsten van de onderneming, moeten die rechtsvorderingen, op straffe van niet-ontvankelijkheid, worden meegedeeld aan de belastingdienst die de inkomensaangifte over het betrokken boekjaar in ontvangst heeft genomen.
54 Het motief en de fiscale doelstelling van dit voorschrift zijn duidelijk: voor zover de onderneming het bedrag van de onverschuldigd betaalde belasting als "uitgave" in haar boekhouding heeft aangemerkt, teneinde dit bedrag van haar inkomen over een fiscaal boekjaar af te trekken en zo haar belastbaar inkomen te bepalen, spreekt het voor zich, dat de belastingdienst in kennis wordt gesteld van een rechtsvordering tot terugbetaling van deze belasting, zodat zij daarnaar kan handelen.
55 Weliswaar had de Italiaanse wetgever hetzelfde doel door andere, procedureel minder verstrekkende maatregelen kunnen bereiken: per slot van rekening worden vorderingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde belastingen ingesteld jegens de overheid, die hier noodzakelijkerwijs van op de hoogte zal worden gesteld door de avvocatura dello Stato of een andere vertegenwoordiger van de staat in rechte, waardoor het enigszins overbodig is van de verzoekende ondernemingen te verlangen, dat zij hun verzoeken ook uitdrukkelijk aan een andere overheidsinstelling meedelen. Het staat echter niet aan het Hof, zich een oordeel aan te matigen over het belang of de geschiktheid van dergelijke maatregelen.
56 Uit gemeenschapsrechtelijk oogpunt stuit deze maatregel niet op belemmeringen, mits zij, zoals voornoemd artikel bepaalt, gelijkelijk geldt voor de terugbetaling van alle in de tweede en derde alinea vermelde heffingen en rechten, ongeacht of de terugbetalingsverplichting uit onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht dan wel uit een andere grond voortvloeit.
57 Daarentegen zou het onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn om deze maatregel met terugwerkende kracht uit te breiden tot zowel de bij de overheid ingediende terugbetalingsverzoeken(27) als de op dezelfde grond tegen die overheid ingestelde vorderingen in rechte, indien beide categorieën dateren van vóór de inwerkingtreding van de wet. Door een dergelijke terugwerkende uitbreiding zou het, om de reeds in de rechtspraak van het Hof uiteengezette redenen, onmogelijk worden om acties tot terugbetaling in te stellen, want zij zou erop neerkomen, dat achteraf een voorwaarde wordt opgelegd die ten tijde van de instelling van de vordering in rechte of van de indiening van het verzoek bij de overheid niet gold en waaraan nadien niet kan worden voldaan.
58 Artikel 29, achtste alinea, bepaalt, dat de verplichting van inkennisstelling van de belastingdienst "geldt vanaf het lopende fiscale boekjaar tot de datum van inwerkingtreding van deze wet". Ook al heeft de uitlegging van deze bepaling tot enige problemen geleid tijdens de schriftelijke fase van de prejudiciële procedure - hetgeen naar voren komt wanneer men de door de Italiaanse regering in haar opmerkingen verdedigde stellingen vergelijkt met die welke de verzoekende onderneming haar in haar eigen opmerkingen heeft toegeschreven - daar staat tegenover, dat de twee partijen ter terechtzitting hebben toegegeven, dat de Corte di cassazione hun meningsverschil had opgelost door zich ten gunste van het ontbreken van terugwerkende kracht van de bepaling uit te spreken.
59 In het door de Corte di cassazione op 29 oktober 1997 gewezen arrest nr. 10697 wordt immers erkend, dat de verplichting de belastingdienst in kennis te stellen van verzoeken om terugbetaling van reeds verrichte, doch uit hoofde van het gemeenschapsrecht niet verschuldigde betalingen, uitsluitend betrekking heeft op de fiscale boekjaren volgend op de inwerkingtreding van wet nr. 428 en niet op de daaraan voorafgaande jaren. Genoemde rechterlijke instantie baseert deze conclusie op het feit, dat een tegengestelde uitlegging niet alleen in strijd zou zijn met de Italiaanse constitutionele rechtspraak, doch ook met de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake het beginsel van doeltreffendheid van de rechterlijke bescherming.
60 Aangezien het risico van terugwerkende toepassing dus is uitgesloten en de naleving van het beginsel van gelijkwaardigheid boven twijfel is verheven, stuit de in deze bepaling vervatte verplichting vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt niet op bezwaren.
Conclusie
Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de door de Pretura circondariale di Bolzano gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
"1) Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen, dat de nationale rechtsstelsels het instellen van vorderingen tegen de belastingdienst tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde belastingen aan een vervaltermijn van drie jaar binden, ook al verschilt deze termijn van die voor acties uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, mits de termijn gelijkelijk geldt voor vorderingen tot terugbetaling gebaseerd op het nationale recht en die welke voortvloeien uit de toepassing van gemeenschapsrechtelijke regels.
2) Het gemeenschapsrecht staat niet in de weg aan een nationale bepaling die, ter harmonisatie van een voor bepaalde soorten heffingen geldende rechtsregeling, voorziet in een bekorting van de voordien voor de terugbetaling van in strijd met de bepalingen van een richtlijn geheven heffingen geldende verjaringstermijnen van rechten of vervaltermijnen van vorderingen, mits er sprake is van een voldoende lange termijn vanaf de datum van inwerkingtreding ervan (bijvoorbeeld drie jaar) om de noodzakelijke vorderingen te kunnen instellen.
3) De vraag of een belasting al dan niet is afgewenteld, is in alle gevallen een feitelijke vraag die behoort tot de kennisneming van de nationale rechter, die de aangebrachte bewijzen vrij mag beoordelen. Het kan evenwel niet zo zijn, dat er bij indirecte belastingen een vermoeden bestaat dat zij zijn afgewenteld, en dat de contribuabele het negatieve bewijs van het tegendeel moet leveren.
4) Niets verzet zich ertegen, dat de nationale wetgeving voorschrijft, dat verzoeken tot terugbetaling van wegens strijdigheid met het gemeenschapsrecht onverschuldigd betaalde belastingen op straffe van niet-ontvankelijkheid moeten worden meegedeeld aan de desbetreffende belastingdiensten. Deze niet-ontvankelijkheid kan geen terugwerkende kracht hebben; anders gezegd, zij kan niet gelden ten aanzien van verzoeken die vóór inwerkingtreding van de wet zijn ingediend."
(1) - Wet houdende bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de verplichtingen die voor Italië uit zijn lidmaatschap van de Europese Gemeenschappen voortvloeien (bijvoegsel bij GURI nr. 10 van 1991).
(2) - De eerste alinea van dit artikel is geformuleerd als volgt: "De vervaltermijn van vijf jaar bedoeld in artikel 91 van de gecoördineerde tekst van de wettelijke bepalingen op douanegebied, goedgekeurd bij decreet nr. 43 van de president van de Republiek van 23 februari 1973, dient aldus te worden verstaan, dat hij van toepassing is op alle verzoeken en vorderingen tot terugbetaling van hetgeen ter zake van douaneverrichtingen is betaald. Te rekenen vanaf de negentigste dag na de inwerkingtreding van deze wet worden die termijn en de in artikel 84 van diezelfde tekst bedoelde verjaringstermijn teruggebracht tot drie jaar." Op zijn beurt bepaalde artikel 91 van de gecoördineerde tekst in zijn oorspronkelijke versie het volgende: "De contribuabele heeft recht op terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald ten gevolge van rekenfouten bij de vaststelling of toepassing van een niet bij tarief bepaald recht voor de ten tijde van de constatering beschreven goederen, op voorwaarde dat hij de desbetreffende vordering instelt binnen de uiterste termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de dag van betaling, en de vordering vergezeld gaat van de originele kwitantie die de betaling bewijst."
(3) - Wet nr. 428, bekendgemaakt in de Gazetta Ufficiale van 12 januari 1991, is op 27 januari van hetzelfde jaar in werking getreden; dientengevolge is de termijn van vijf jaar met ingang van 21 april 1991 teruggebracht tot drie jaar.
(4) - 184/85, Jurispr. blz. 2013.
(5) - 193/85, Jurispr. blz. 2085.
(6) - De Codice civile noemt zelf in de artikelen 2947 e.v., onder de rubrieken "Korte verjaringstermijn" en "Vermoeden van verjaring", de gevallen waarin de termijnen korter zijn dan in het gemene recht. Zo bijvoorbeeld op het terrein van de schadevergoeding (vijf jaar), de rechtsbetrekking tussen vennoten (vijf jaar), vervoer- en verzekeringsovereenkomsten (een jaar), arbeidsverhoudingen (een of drie jaar, naar gelang van het geval), enzovoort.
(7) - 61/79, Jurispr. blz. 1205.
(8) - Arresten van 16 december 1976, Rewe (33/76, Jurispr. blz. 1989), en Comet (45/76, Jurispr. blz. 2043).
(9) - C-261/95, Jurispr. blz. I-4025.
(10) - 386/87, Jurispr. blz. 3551, punten 15-18.
(11) - C-114/95 en C-115/95, Jurispr. blz. I-4263, punten 45-49.
(12) - C-90/94, Jurispr. blz. I-4085, punten 46-53.
(13) - Het arrest is genummerd 12024 (Massimario del Foro italiano 1992) en komt overeen met het nummer RGN 4373/91. Soms wordt het aangehaald aan de hand van de in de tekst ervan vermelde datum (10 april 1992), en soms aan de hand van de datum waarop het ter griffie is gedeponeerd (6 november 1992).
(14) - "Voor wat het vraagstuk van de verjaringstermijn betreft, heeft de Corte [di cassazione] (...) bij tal van gelegenheden bevestigd, dat - volgens de lezing van de bepaling voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 29, eerste alinea, van wet nr. 428 van 29 december 1990 - de bepaling in artikel 91 van de gecoördineerde tekst van de douanewet (betreffende de vijfjarige verjaring) uitsluitend betrekking had op de terugbetaling van te veel betaalde bedragen als gevolg van rekenfouten of fouten bij de toepassing van het tarief; voor zover het daarentegen - zoals in casu - om terugvordering van het onverschuldigd betaalde ging (omdat de overheid niet verschuldigde bedragen had geïnd), gold als verjaringstermijn de tienjarige termijn van het gemene recht (arresten nrs. 2217 van 1989 en 2464 van 1987)."
(15) - "Het [cassatie]middel moet evenwel ook worden getoetst aan de sindsdien vastgestelde regeling van artikel 29, eerste alinea, van wet nr. 428 van 29 december 1990; onder verwijzing naar artikel 91 van de gecoördineerde tekst van de douanewet spreekt deze bepaling van een vijfjarige vervaltermijn (en niet langer van een verjaringstermijn), die van toepassing wordt verklaard op alle verzoeken en vorderingen tot terugbetaling van bedragen die in verband met douaneverrichtingen zijn betaald."
(16) - "Niettemin heeft de Corte [di cassazione] (...) deze bepaling uitgelegd (arrest nr. 7248 van 1991) als een volkomen en in alle opzichten nieuwe bepaling, omdat zij een verjaringstermijn in een vervaltermijn heeft omgezet en de toepassing van artikel 91 heeft uitgebreid tot gevallen (zoals onverschuldigd geïnde communautaire ontvangsten) die daar volgens de voormalige lezing van dat artikel stellig niet onder vielen. Mitsdien, ook al had de wetgever terugwerkende kracht aan deze bepaling willen verbinden - zoals reeds is betoogd aan de hand van argumenten die in hoofdzaak zijn bevestigd door de Corte costituzionale (beschikking nr. 444 van 1991) - dan nog moet zij buiten toepassing worden gelaten voor wat betreft verzoeken tot terugbetaling van communautaire ontvangsten die onverschuldigd zijn geïnd en waarop nog niet was beslist ten tijde van de inwerkingtreding ervan, omdat zij de uitoefening van het recht op terugbetaling heeft bemoeilijkt (gelet op de niet-toepasselijkheid van de stuitingsgronden van de vervaltermijnen) en er zelfs toe kan leiden, dat dit recht tenietgaat (omdat het verval ambtshalve kan worden ingeroepen)."
(17) - 240/87, Jurispr. blz. 3513.
(18) - Hetzelfde beginsel was reeds geformuleerd in het arrest van 2 februari 1988, Barra (309/85, Jurispr. blz. 355), teneinde een nationale wettelijke regeling onverenigbaar met het gemeenschapsrecht te verklaren die de terugbetaling van uit hoofde van een eerder arrest van het Hof van Justitie (13 februari 1985, Gravier, 293/83, Jurispr. blz. 593) verschuldigde bedragen beperkte tot uitsluitend de personen die vóór de uitspraak van laatstgenoemd arrest een vordering in die zin hadden ingesteld.
(19) - 112/84, Jurispr. blz. 1367.
(20) - De gemachtigde van de Italiaanse regering heeft zich tijdens de mondelinge behandeling in dezelfde zin uitgelaten.
(21) - In de verwijzingsbeschikking wordt er door de verwijzende rechter op gewezen, dat volgens artikel 252 van de uitvoerings- en overgangsbepalingen van de Italiaanse Codice civile (RD nr. 318 van 30 mei 1942), indien voor de uitoefening van een recht een kortere termijn wordt gesteld dan in de voorheen geldende wet was neergelegd, de nieuwe termijn ook van toepassing is op de uitoefening van reeds bestaande rechten, doch eerst begint te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van de nieuwe bepaling. Soortgelijke regels treft men aan in vele burgerlijke wetboeken of vergelijkbare bepalingen.
(22) - Zie dienaangaande de overwegingen van de Corte di cassazione, zoals weergegeven in punt 23 van deze conclusie.
(23) - Artikel 29, tweede alinea, van wet nr. 428 bepaalt, dat de douanerechten worden terugbetaald, "tenzij de last ervan op anderen is afgewenteld". Het is duidelijk dat hier, in tegenstelling tot de eerdere Italiaanse bepaling die in het kader van het reeds aangehaalde arrest San Giorgio is onderzocht, geen sprake is van vermoedens. Laatstgenoemde bepaling (artikel 10 van wetsdecreet nr. 430 van 10 juli 1982) voorzag uitdrukkelijk in een wettelijk vermoeden van afwenteling op grond van het enkele feit dat de aan het douanerecht, de verbruiksbelasting of de productiebelasting onderworpen goederen waren gecedeerd, verwerkt, geleverd, enzovoort. Naar aanleiding van het arrest San Giorgio heeft de Italiaanse wetgever van 1990 dit wettelijk vermoeden in de nieuwe wet geschrapt.
(24) - C-192/95-C-218/95, Jurispr. blz. I-165.
(25) - 68/79, Jurispr. blz. 501.
(26) - 331/85, 376/85 en 378/85, Jurispr. blz. 1099.
(27) - Er heeft een debat plaatsgevonden, dat in de opmerkingen van de verzoekende onderneming wordt weerspiegeld, over de vraag of de formulering "domanda di rimborso" uitsluitend ziet op in rechte ingediende verzoeken in de strikte betekenis van het woord of ook betrekking heeft op terugbetalingsverzoeken die langs administratieve weg zijn ingediend.