61995B0208

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer - uitgebreid) van 10 juli 1996. - Miwon Co. Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Dumping - Mononatriumglutamaat - Verordening van de Commissie houdende vaststelling van schending van een prijsverbintenis en instelling van voorlopig anti-dumpingrecht - Beroep tot nietigverklaring - Latere vaststelling van een verordening tot instelling van definitief anti-dumpingrecht - Afdoening zonder beslissing. - Zaak T-208/95.

Jurisprudentie 1996 bladzijde II-00635


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Beroep tot nietigverklaring ° Beroep tegen verordening waarbij schending van prijsverbintenis wordt vastgesteld en voorlopig anti-dumpingrecht wordt ingesteld ° Latere vaststelling van definitieve anti-dumpingverordening ° Gevolgen voor procesbelang

(EG-Verdrag, art. 173; verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 10, lid 6)

Samenvatting


Wanneer de tot zekerheid van het voorlopig anti-dumpingrecht gestelde bedragen krachtens de verordening tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht volledig zijn geïnd, kan geen beroep worden gedaan op enig rechtsgevolg van de voorlopige verordening door een importeur die deze rechten heeft moeten betalen, zodat deze laatste er in beginsel geen belang meer bij heeft om tegen de voorlopige verordening op te komen.

Het feit dat bij de betrokken voorlopige verordening een schending door deze importeur van zijn prijsverbintenis is vastgesteld en deze verbintenis is opgezegd, verleent aan deze importeur geen procesbelang om tegen die verordening op te komen.

Het optreden van de Commissie is immers een onderdeel van het besluitvormingsproces in de Raad. Volgens de basisverordening nr. 2423/88 inzake anti-dumping is het de taak van de Commissie, de onderzoeken in te stellen en op basis daarvan te beslissen de procedure af te sluiten dan wel deze voort te zetten door voorlopige maatregelen te nemen, en de Raad voorstellen te doen met betrekking tot definitieve maatregelen. De eindbeslissing ligt echter bij de Raad, die zich kan onthouden van een besluit indien hij met de Commissie van mening verschilt, of juist op basis van haar voorstellen een besluit kan nemen.

De afwijzing door de Commissie van een aangeboden verbintenis is dus geen maatregel met bindende rechtsgevolgen die de belangen van de betrokken importeur kunnen raken, aangezien de Commissie van haar beslissing kan terugkomen en de Raad kan besluiten geen anti-dumpingrecht in te stellen. Een dergelijke afwijzing is een tussenmaatregel ter voorbereiding van de eindbeslissing en dus niet een voor beroep vatbare handeling.

Dat artikel 10, lid 6, van verordening nr. 2423/88, althans uitdrukkelijk, slechts de Commissie bevoegd verklaart te beslissen of een verbintenis geschonden is, geeft aan een beslissing om een verbintenis op te zeggen, niet het karakter van een voor beroep vatbare handeling.

Een beslissing tot opzegging van een verbintenis heeft in beginsel voor de betrokken marktdeelnemers hoe dan ook dezelfde gevolgen als een beslissing tot afwijzing van een aangeboden verbintenis, te weten de instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht. In de twee gevallen gaat het evenwel slechts om een tussenmaatregel ter voorbereiding van de eindbeslissing van de Raad.

Partijen


In zaak T-208/95,

Miwon Co. Ltd, vennootschap naar Koreaans recht, gevestigd te Dongdaemun-Ku (Seoel, Zuid-Korea), vertegenwoordigd door J.-P. Bellis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F. Brausch, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1754/95 van de Commissie van 18 juli 1995 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van mononatriumglutamaat van oorsprong uit Indonesië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB 1995, L 170, blz. 4), voor zover zij Miwon Co. Ltd betreft,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer ° uitgebreid),

samengesteld als volgt: R. Schintgen, kamerpresident, R. García-Valdecasas, V. Tiili, J. Azizi en R. Moura Ramos, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 Bij verordening (EEG) nr. 547/90 van 2 maart 1990 (PB 1990, L 56, blz. 23) voerde de Commissie een voorlopig anti-dumpingrecht in op de invoer van glutaminezuur en zouten daarvan, van oorsprong uit Indonesië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand, doch aanvaardde zij verbintenissen betreffende minimumprijzen van alle exporteurs die, zoals verzoekster Miwon Co. Ltd, aan het onderzoek hadden meegewerkt.

2 Bij verordening (EEG) nr. 1798/90 van 27 juni 1990 (PB 1990, L 167, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2455/93 van de Raad van 2 september 1993 (PB 1993, L 225, blz. 1), stelde de Raad een definitief anti-dumpingrecht in op de invoer van mononatriumglutamaat (hierna: "MNG") van oorsprong uit die landen, met uitzondering van de produkten van de producenten wier verbintenissen waren aanvaard.

3 Naar aanleiding van een verzoek van de bedrijfstak in de Gemeenschap kondigde de Commissie (bericht in PB 1994, C 187, blz. 13) de opening aan van een nieuw onderzoek van de anti-dumpingmaatregelen overeenkomstig artikel 14 van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1; hierna "basisverordening"). In de klacht werd met name gesteld, dat MNG uit de betrokken landen in de Gemeenschap werd ingevoerd tegen lagere prijzen dan in de bestaande prijsverbintenissen waren voorzien.

4 Tijdens het onderzoek kwam de Commissie tot de bevinding, dat de prijsverbintenissen, met name die welke verzoekster had aangegaan, geschonden waren, en zij stelde op 18 juli 1995 overeenkomstig artikel 10, lid 6, van de basisverordening verordening (EG) nr. 1754/95 vast, waarbij die prijsverbintenissen werden opgezegd en een voorlopig anti-dumpingrecht werd ingevoerd op de invoer van MNG van oorsprong uit Indonesië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB 1995, L 170, blz. 4; hierna "verordening nr. 1754/95"). Overeenkomstig artikel 11, lid 5, van de basisverordening werd dit recht bij verordening (EG) nr. 2685/95 van de Raad van 17 november 1995 (PB 1995, L 275, blz. 22) voor een periode van twee maanden verlengd.

5 Op 19 januari 1996 heeft de Raad verordening (EG) nr. 81/96 vastgesteld, tot wijziging van verordening nr. 2455/93 van 2 september 1993 met betrekking tot het definitieve anti-dumpingrecht op MNG van oorsprong uit de betrokken landen (PB 1996, L 15, blz. 20; hierna "verordening nr. 81/96"). Tegen deze verordening heeft verzoekster op 12 april 1996 een tweede beroep ingesteld (zaak T-51/96).

Procesverloop

6 Bij op 3 november 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van verordening nr. 1754/95.

7 Bij akte van 29 januari 1996 heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, stellende dat na de vaststelling door de Raad van verordening nr. 81/96 niet meer op het beroep behoeft te worden beslist.

8 Verzoekster heeft op 27 maart 1996 haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

Middelen en argumenten van partijen

9 De Commissie betoogt, dat overeenkomstig vaste rechtspraak het beroep tegen verordening nr. 1754/95 van de Commissie tot instelling van de voorlopige rechten zonder voorwerp is geraakt door de vaststelling door de Raad van verordening nr. 81/96 tot instelling van de definitieve rechten (arresten Hof van 5 oktober 1988, zaak 56/85, Brother, en gevoegde zaken 294/86 en 77/87, Technointorg, Jurispr. 1988, blz. 5655, resp. 6077, en 11 juli 1990, gevoegde zaken C-305/86 en C-160/87, Neotype Techmashexport, Jurispr. 1990, blz. I-2945).

10 Volgens de Commissie bevat het dossier niets wat zou rechtvaardigen om in casu van die vaste rechtspraak af te wijken. De enige bijzonderheid in deze zaak is, dat de voorlopige rechten zijn ingesteld wegens schending van een verbintenis en niet als een eerste maatregel in het kader van een initiële procedure.

11 De Commissie stelt, dat de vervanging van een verbintenis door een recht geen sanctie is, maar eenvoudig het verwisselen van de ene anti-dumpingmaatregel tegen de andere.

12 Ten slotte wijst de Commissie erop, dat verordening nr. 81/96 haar vaststelling dat verzoekster haar verbintenis heeft geschonden, bevestigt en in de punten 25-28 de constructie van verzoeksters exportprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening rechtvaardigt door de overweging, dat de verbintenis geschonden is. Zij concludeert daaruit, dat de vraag of de verbintenis geschonden is, thans niet meer moet worden onderzocht in het kader van de bestreden verordening, maar in dat van verordening nr. 81/96, en dat elk middel of argument inzake die vraag in een beroep tegen verordening nr. 81/96 kan worden voorgedragen. Op het onderhavige beroep behoeft derhalve niet meer te worden beslist.

13 Volgens verzoekster is de stelling van de Commissie, dat de vraag of de verbintenissen geschonden zijn, thans in het kader van verordening nr. 81/96 moet worden onderzocht, en dat in een beroep tegen deze verordening kan worden opgekomen tegen de conclusies van de Raad dienaangaande, onverenigbaar met de bepalingen van de basisverordening.

14 Verzoekster wijst erop, dat de bestreden verordening is vastgesteld op basis van artikel 10, lid 6, van de basisverordening, volgens hetwelk de Commissie bij uitsluiting bevoegd is vast te stellen, dat een verbintenis geschonden is en dus moet worden opgezegd. In deze zin heeft de vaststelling van de Commissie, dat de verbintenis geschonden is en moet worden opgezegd, een definitief karakter.

15 In verordening nr. 81/96, aldus verzoekster, heeft de Raad zich niet meer uitgesproken over de vraag, of de verbintenis wegens de schending ervan moet worden opgezegd. Hij heeft enkel akte genomen van de beslissing van de Commissie in de bestreden verordening om de verbintenis op te zeggen en het definitieve anti-dumpingrecht, ingesteld bij verordening nr. 1798/90 van 27 juni 1990, laatstelijk gewijzigd bij verordening nr. 2455/93 van 2 september 1993, te wijzigen.

16 Uit de omstandigheid dat sommige elementen waarop de Raad zich in verordening nr. 81/96 ter rechtvaardiging van de constructie van de exportprijs heeft gebaseerd, overeenkomen met die welke de Commissie in de bestreden verordening in aanmerking heeft genomen, kan volgens verzoekster niet worden geconcludeerd, dat de vraag van de schending van de verbintenis in verordening nr. 81/96 opnieuw is onderzocht. Verzoekster beklemtoont, dat de Raad overigens geen rekening heeft gehouden met bepaalde door de Commissie in aanmerking genomen elementen en zijn beslissing deels op andere gronden heeft gebaseerd.

17 De vaststelling van de Raad in de punten 25-28 van verordening nr. 81/96, vervolgt verzoekster, verschilt wezenlijk van de vaststelling van de Commissie in de bestreden verordening; terwijl de Commissie op basis van artikel 10, lid 6, van de basisverordening had geoordeeld, dat verzoekster haar verbintenis had geschonden, komt de Raad tot het oordeel, dat verzoeksters exportprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening moet worden geconstrueerd. Het is derhalve volstrekt onjuist te stellen, dat de analyse van de in de bestreden verordening behandelde vraag van de schending van de verbintenis in verordening nr. 81/96 is overgenomen.

18 Dienaangaande preciseert verzoekster, dat de omstandigheid dat bepaalde door de Commissie en de Raad in aanmerking genomen elementen dezelfde zijn, op louter toeval berust en het gevolg is van het oordeel van de Commissie, dat de door de onafhankelijke importeurs van verzoekster toegepaste vrij lage wederverkoopprijzen enkel hun verklaring kunnen vinden in geheime compensaties van verzoekster aan haar importeurs. Zich op deze gedachtengang baserend, besloot de Raad artikel 2, lid 8, sub b, voor de berekening van de definitieve anti-dumpingrechten toe te passen, doch er zijn gemakkelijk situaties denkbaar waarin geen enkele van de gronden waarop de Commissie heeft geoordeeld dat een exporteur zijn verbintenis heeft geschonden, relevant is voor de berekening van het aan deze exporteur opgelegde definitieve anti-dumpingrecht. De ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de Commissie krachtens artikel 10, lid 6, kan evenwel niet afhangen van de vraag, of de Raad bepaalde door de Commissie aangevoerde elementen voor een volstrekt verschillende beslissing heeft overgenomen.

19 De theorie van de Commissie, dat een exporteur de vaststelling van de Commissie dat hij zijn verbintenis heeft geschonden, eerst kan betwisten nadat de Raad de verordening houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht heeft vastgesteld, leidt volgens verzoekster tot onmogelijke situaties, wanneer de Raad om een of andere reden zou beslissen geen definitief anti-dumpingrecht in te stellen. In dat geval zou de exporteur wegens het verstrijken van de termijn immers geen beroep meer kunnen instellen tegen de vaststelling van de Commissie dat hij zijn verbintenis heeft geschonden, terwijl deze vaststelling later tegen hem zou kunnen worden gebruikt om, ook in andere procedures betreffende andere produkten, zijn aanbod een verbintenis aan te gaan, te weigeren. Los van het feit of de Raad al dan niet een definitief anti-dumpingrecht oplegt, heeft een exporteur er derhalve een rechtmatig belang bij om de wettigheid te betwisten van de op basis van artikel 10, lid 6, door de Commissie gedane vaststelling dat hij zijn verbintenis heeft geschonden.

Beoordeling door het Gerecht

20 Allereerst herinnert het Gerecht eraan, dat nu de tot zekerheid van het voorlopig anti-dumpingrecht gestelde bedragen krachtens artikel 2 van de definitieve verordening volledig zijn geïnd, verzoekster zich volgens vaste rechtspraak niet meer kan beroepen op enig rechtsgevolg van de voorlopige verordening (arresten Hof in de zaken Brother, reeds aangehaald, r.o. 6, en Technointorg, reeds aangehaald, r.o. 12; arrest van 11 juli 1990, gevoegde zaken C-304/86 en C-185/87, Enital, Jurispr. 1990, blz. I-2939, en arrest Neotype Techmashexport, reeds aangehaald). Na de vaststelling van de definitieve verordening door de Raad heeft verzoekster in beginsel dus geen belang meer bij een beroep tegen de voorlopige verordening.

21 Het Gerecht stelt evenwel vast, dat het beroep tegen de voorlopige verordening met name het feit betreft dat daarin een schending door verzoekster van haar prijsverbintenis is vastgesteld en deze verbintenis is opgezegd.

22 Derhalve moet worden nagegaan, of verzoekster belang kan houden bij nietigverklaring van de bestreden verordening, nu de Commissie daarin een schending door verzoekster van haar prijsverbintenis heeft vastgesteld en deze verbintenis derhalve heeft opgezegd.

23 Verzoekster betoogt dienaangaande, dat waar de Commissie krachtens artikel 10, lid 6, van de basisverordening bij uitsluiting bevoegd is te beslissen of een verbintenis geschonden is en dus moet worden opgezegd, haar vaststelling op dat punt een definitief karakter heeft en niet kan worden betwist in het kader van een beroep tegen de verordening van de Raad.

24 Dit betoog kan niet slagen.

25 Zoals het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest van 14 maart 1990 (zaak C-156/87, Gestetner Holdings, Jurispr. 1990, blz. I-781, r.o. 6-9; zie ook het arrest van dezelfde datum in gevoegde zaken C-133/87 en C-150/87, Nashua Corporation, Jurispr. 1990, blz. I-719), is het optreden van de Commissie een onderdeel van het besluitvormingsproces in de Raad. Volgens de basisverordening is het immers de taak van de Commissie, de nodige onderzoeken in te stellen en op basis daarvan te beslissen de procedure af te sluiten dan wel ze voort te zetten door voorlopige maatregelen te nemen en de Raad voorstellen te doen met betrekking tot definitieve maatregelen. De eindbeslissing ligt echter bij de Raad, die zich kan onthouden van een besluit indien hij met de Commissie van mening verschilt, of juist op basis van haar voorstellen een besluit kan nemen.

26 In genoemde arresten heeft het Hof daaruit geconcludeerd, dat de afwijzing door de Commissie van een aangeboden verbintenis geen maatregel is met bindende rechtsgevolgen die de belangen van de verzoekster kunnen raken, aangezien de Commissie van haar beslissing kan terugkomen en de Raad kan besluiten geen anti-dumpingrecht in te stellen. Een dergelijke afwijzing is een tussenmaatregel ter voorbereiding van de eindbeslissing en dus geen voor beroep vatbare handeling.

27 Opgemerkt zij, dat het Hof tot die conclusie is gekomen, ofschoon de basisverordening, juist zoals in het geval van een besluit tot opzegging van een verbintenis, in artikel 10, lid 1, uitdrukkelijk de Commissie bij uitsluiting bevoegd verklaart een aangeboden verbintenis te aanvaarden.

28 Een en ander maakt duidelijk dat, anders dan verzoekster betoogt, een beslissing om een verbintenis op te zeggen, niet het karakter van een voor beroep vatbare handeling heeft wegens de omstandigheid dat artikel 10, lid 6, van de basisverordening althans uitdrukkelijk enkel aan de Commissie de bevoegdheid verleent te beslissen of een verbintenis is geschonden.

29 Ook moet erop worden gewezen, dat een beslissing tot opzegging van een verbintenis voor de betrokken marktdeelnemers in beginsel dezelfde gevolgen heeft als een beslissing tot afwijzing van een aangeboden verbintenis, te weten de instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht. In de twee gevallen gaat het evenwel slechts om een tussenmaatregel ter voorbereiding van de eindbeslissing van de Raad.

30 Bovendien preciseert punt 13 van de bestreden verordening, "dat alle bevindingen in het kader van deze verordening voorlopig zijn en herzien kunnen worden in het kader van een eventueel door de Commissie voor te stellen definitief recht".

31 De beslissing van de Commissie om een prijsverbintenis wegens schending ervan op te zeggen, is dus geen voor beroep vatbare handeling en eerst in een beroep tegen de verordening tot instelling van definitieve anti-dumpingrechten kunnen de marktdeelnemers zich in voorkomend geval beroepen op onregelmatigheden met betrekking tot de vaststelling door de Commissie van de schending van hun verbintenis.

32 Het feit dat in de voorlopige verordening een schending van haar verbintenis is vastgesteld, doet bij verzoekster derhalve geen belang bij een beroep tegen die voorlopige verordening ontstaan.

33 Ten overvloede stelt het Gerecht vast, dat de vraag of de verbintenis is geschonden, hoe dan ook in het kader van verordening nr. 81/96 moet worden onderzocht. Anders dan verzoekster betoogt, heeft de Raad immers in zijn verordening nr. 81/96 die vraag opnieuw onderzocht, althans zich erover uitgelaten. Zo heeft hij in de punten 25-28 van verordening nr. 81/96, inzonderheid in punt 26, alsook in de punten 57 en 69 de omstandigheden aangegeven waaruit zijns inziens een schending van de verbintenissen blijkt.

34 Het Gerecht is van oordeel, dat het feit dat bepaalde gronden waarop de Raad zijn vaststelling van de schending van de verbintenis heeft gebaseerd, niet identiek zijn met die welke de Commissie in aanmerking had genomen, de verklaring van de Commissie bevestigt, dat de gestelde schending van de verbintenis in de verordening van de Raad wel degelijk opnieuw is onderzocht.

35 Verzoekster kan dus in het kader van een beroep tegen de definitieve verordening elk middel met betrekking tot de onwettigheid van de vaststelling van de schending van haar verbintenis voordragen en heeft er bijgevolg geen belang meer bij, op dit punt tegen de voorlopige verordening op te komen.

36 Eveneens ten onrechte zegt verzoekster, dat de vaststelling van de Raad en die van de Commissie wezenlijk verschillen, doordat de Commissie zich heeft gebaseerd op artikel 10, lid 6, van de basisverordening, terwijl de Raad in de punten 25-28 van zijn verordening heeft geoordeeld, dat de exportprijs op basis van artikel 2, lid 8, sub b, moest worden geconstrueerd. Immers, wanneer de Raad tot de conclusie is gekomen dat de exportprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, moesten worden gereconstrueerd, dan is dat juist omdat hij eerst had vastgesteld dat geen enkele andere overtuigende reden dan het bestaan van compensatieregelingen de wederverkoop met verlies van het betrokken produkt door alle importeurs kon verklaren en dat uit de verificaties ter plaatse was gebleken, dat de door Miwon Co. Ltd aangegane verbintenissen waren geschonden.

37 Uit een en ander volgt, dat het tegen de voorlopige verordening ingestelde beroep na de vaststelling van de definitieve verordening zonder voorwerp is geraakt, en dat daarop dus niet behoeft te worden beslist.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

38 Volgens artikel 87, lid 6, beslist het Gerecht vrijelijk over de kosten, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt. Het Gerecht is van oordeel, recht te doen aan de omstandigheden van de zaak door te beslissen, dat elke partij de eigen kosten zal dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer ° uitgebreid)

beschikt:

1) Op het beroep behoeft niet te worden beslist.

2) Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

Luxemburg, 10 juli 1996.