61995B0146

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG VAN 18 AUGUSTUS 1995. - GIORGIO BERNARDI TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - EUROPEES OMBUDSMAN - KANDIDAATSTELLING - BENOEMINGSPROCEDURE - OPSCHORTING. - ZAAK T-146/95 R.

Jurisprudentie 1995 bladzijde II-02255


Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


++++

Kort geding ° Voorlopige maatregelen ° Voorwaarden ° Ernstige en onherstelbare schade ° Afweging van alle betrokken belangen ° Verzoek tot opschorting van benoemingsprocedure van Europees Ombudsman

(EG-Verdrag, art. 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104; Reglement van orde van Europees Parlement, art. 159, lid 7)

Partijen


In zaak T-146/95 R,

G. Bernardi, voormalig ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Luxemburg, vertegenwoordigd door G. Lattanzi, advocaat te Massa-Carrara (Italië), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te zijnen huize, Rue Godchaux 33,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Perillo en C. Pennera, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal,

verweerder,

betreffende een verzoek om voorlopige maatregelen, inhoudende opschorting van de procedure tot benoeming van de Europese ombudsman en het geven van een aantal bevelen aan het Europees Parlement betreffende het verdere verloop van deze procedure,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


De feiten en het procesverloop

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 2 juli 1995, heeft verzoeker een onder nummer C-228/95 ingeschreven beroep ingesteld, dat strekt tot nietigverklaring van verscheidene handelingen van het Europees Parlement tot uitvoering van artikel 138 E EG-Verdrag, met name artikel 159 van het Reglement van orde van het Europees Parlement, zoals gewijzigd op 16 mei 1995, de op 23 mei 1995 gepubliceerde "Oproep tot kandidaatstelling met het oog op de benoeming van de Europese ombudsman" (PB 1995, C 127, blz. 4; hierna: "oproep tot kandidaatstelling"), alsook de overige daarmee verband houdende latere handelingen betreffende het onderzoek van de kandidaatstellingen voor het ambt van Europees ombudsman, in het bijzonder de brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 15 juni 1995 en de heropening van de procedure tot benoeming van de ombudsman.

2 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Hof neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker krachtens artikel 186 EG-Verdrag en artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een onder nummer C-228/95 R ingeschreven verzoek in kort geding ingediend, ertoe strekkende dat bij wege van voorlopige maatregel de procedure tot benoeming van de Europese ombudsman wordt opgeschort en dat het Europees Parlement wordt bevolen de kandidaatstelling van verzoeker met de daarbij behorende bewijsstukken, alsmede afschriften van de in de hoofdzaak en in kort geding ingediende verzoekschriften, in voorkomend geval vertaald in de elf officiële talen, ter kennis te brengen van alle leden van het Europees Parlement, verzoeker vóór de stemming over de benoeming van de ombudsman te horen, en, ten slotte, de termijn voor de kandidaatstellingen zo nodig te verlengen.

3 Bij beschikking van 11 juli 1995 heeft het Hof, na te hebben vastgesteld dat de beroepen tot de bevoegdheid van het Gerecht behoren, de twee zaken naar deze instantie verwezen krachtens artikel 48 van 's Hofs Statuut-EG. De zaken zijn ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder de nummers T-146/95 en T-146/95 R.

4 Het Parlement heeft op 19 juli 1995 opmerkingen over het onderhavige verzoek in kort geding ingediend.

5 Alvorens wordt ingegaan op de gegrondheid van het verzoek in kort geding, dienen de feiten die aan het beroep in de hoofdzaak ten grondslag liggen, zoals deze uit de memories van partijen naar voren komen, kort in herinnering te worden gebracht.

6 Nadat bij de artikelen 8 D en 138 E EG-Verdrag en de overeenkomstige bepalingen van het EGKS- en het EGA-Verdrag het ambt van Europees ombudsman in het leven was geroepen, opende het Europees Parlement in juli 1994 een eerste procedure tot benoeming van de ombudsman. Deze procedure bleef zonder resultaat. Na de toepasselijke regels te hebben gewijzigd, opende het Europees Parlement een nieuwe benoemingsprocedure door middel van de op 23 mei 1995 bekendgemaakte oproep tot kandidaatstelling. Luidens het gewijzigde artikel 159 van het Reglement van orde van het Europees Parlement en het enig artikel van de oproep tot kandidaatstelling moest een kandidaat door ten minste 29 parlementsleden uit ten minste twee Lid-Staten worden gesteund en de kandidaatstelling vóór 16 juni 1995 worden gericht tot de voorzitter van het Europees Parlement.

7 Bij brief van 9 juni 1995 aan de voorzitter van het Europees Parlement stelde verzoeker zich kandidaat voor het ambt van Europees ombudsman. De kandidaatstelling, die door geen enkel lid van het Europees Parlement was medeondertekend, ging vergezeld van een brief waarin verzoeker verklaarde, dat hij weliswaar had gepoogd de vereiste steun van 29 parlementsleden te verkrijgen, maar dat hij de gegrondheid van die voorwaarde betwistte. Hij verzocht de voorzitter van het Europees Parlement, zijn kandidaatstelling onder de leden van de instelling te verspreiden, zodat dezen er alsnog hun steun aan konden geven.

8 Bij brief van 15 juni 1995 stelde de secretaris-generaal van het Europees Parlement verzoeker ervan in kennis, dat zijn kandidaatstelling was ingeschreven, maar dat de griffie niet bevoegd was, zich in de benoemingsprocedure te mengen door het betrokken stuk onder de parlementsleden te verspreiden.

9 Diezelfde dag zond verzoeker kopieën van zijn kandidaatstelling aan de voorzitters van de "fracties van het Europees Parlement" en verzocht hij hun, deze onder de leden van hun fractie te doen circuleren opdat aan de onvervulde voorwaarde kon worden voldaan. Aan dit verzoek werd geen gehoor gegeven.

10 Op 12 juli 1995 ging het Europees Parlement, in voltallige zitting bijeen, over tot verkiezing van de ombudsman.

In rechte

11 Ingevolge de artikelen 185 en 186 EG-Verdrag en artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1989, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB 1993, L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien het van mening is dat de omstandigheden zulks vereisen, de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling bevelen of de noodzakelijke voorlopige maatregelen vaststellen.

12 Ingevolge artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moeten verzoeken tot verkrijging van voorlopige maatregelen bedoeld in de artikelen 185 en 186 van het Verdrag, een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. De gevraagde maatregelen moeten een voorlopig karakter hebben in die zin, dat zij de beslissing ten gronde niet mogen prejudiciëren (zie beschikking van de president van het Gerecht van 23 november 1994, zaak T-356/94 R, Vecchi, JurAmbt. 1994, blz. II-805, r.o. 11).

Argumenten van partijen

13 Onder verwijzing naar zijn beroep in de hoofdzaak beroept verzoeker zich op een fumus boni juris, welke hij baseert op vier middelen; in de eerste plaats onbevoegdheid van de ambtenaar die zou hebben "beslist" over de ontvankelijkheid van de kandidaatstellingen; in de tweede plaats schending van wezenlijke vormvoorschriften, met name bij gebreke van een duidelijke, ondubbelzinnige procedure en in het bijzonder van een naar behoren gegeven beschikking inzake de ontvankelijkheid van de kandidaatstellingen; in de derde plaats onverenigbaarheid van artikel 159 van het Reglement van orde van het Europees Parlement en de oproep tot kandidaatstelling, met het EG-Verdrag en de op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregels, en, ten slotte, misbruik van procedure, waardoor burgers van de Europese Unie die de grootst mogelijke waarborg voor de vereiste onafhankelijkheid en bekwaamheid bieden, zich niet kandidaat kunnen stellen.

14 Ten aanzien van de spoedeisendheid van de gevraagde maatregel en het gevaar van door hem te lijden ernstige en onherstelbare schade, beroept verzoeker zich op het gewicht van de persoon van de ombudsman, het bijzondere risico dat de door het Parlement gekozen procedure tot fouten bij de keuze van de kandidaten leidt, en het ontbreken van communautaire rechtspraak over deze vraag.

15 Het Europees Parlement stelt, dat het verzoek in kort geding hem eerst op 18 juli 1995 is betekend, terwijl de ombudsman op 12 juli is benoemd. Daardoor is het verzoek in kort geding, dat opschorting van de procedure tot benoeming van de ombudsman beoogt, zonder voorwerp geraakt en behoeft er derhalve geen uitspraak over te worden gedaan.

Beoordeling door de rechter in kort geding

16 Vooraf dient te worden beslist over de stelling van het Europees Parlement, dat het onderhavig verzoek in kort geding hem eerst zes dagen na de benoeming van de ombudsman is betekend, zodat het zonder voorwerp is geraakt.

17 Naar verzoeker zelf verklaart, is de brief van de secretaris-generaal van het Parlement, waarin deze hem meedeelde dat de griffie niet bevoegd was zijn kandidaatstelling onder de afgevaardigden te doen circuleren, hem op 15 juni 1995 ter kennis gekomen. Zijn verzoekschriften zijn evenwel eerst op 13 juli daaraanvolgend ingekomen bij het Gerecht, de instantie die bevoegd is voor geschillen tussen particulieren en de gemeenschapsinstellingen. Deze vertraging is aan verzoeker toe te rekenen, aangezien deze, door zijn verzoekschriften tot het Hof te richten, geen rekening heeft gehouden met artikel 3, lid 1, sub c, van besluit 88/591 (reeds aangehaald), zoals gewijzigd bij besluit 93/350 (reeds aangehaald), waardoor toepassing van de verwijzingsprocedure van artikel 48, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG noodzakelijk werd.

18 Er zij evenwel aan herinnerd, dat de benoemingsprocedure en de ambtsaanvaarding van de Europese ombudsman ingevolge artikel 159, lid 7, van het Reglement van orde van het Europees Parlement eerst hun beslag krijgen met de eedsaflegging door de kandidaat voor het Hof van Justitie en dat deze handeling nog niet heeft plaatsgevonden. In deze omstandigheden is een verzoek om opschorting en om andere voorlopige maatregelen, zoals door verzoeker ingediend, niet zinloos en daardoor irrelevant te achten. Bijgevolg moet worden nagegaan, of voldaan is aan de voorwaarden waaronder een verzoek om voorlopige maatregelen kan worden toegewezen.

19 Wat het vereiste van spoedeisendheid betreft, zij eraan herinnerd, dat de rechter in kort geding volgens vaste rechtspraak voor de beoordeling van de spoedeisendheid van de gevraagde maatregelen moet onderzoeken, of de uitvoering van de omstreden handelingen vóór de uitspraak ten gronde, de partij die om die maatregelen heeft verzocht, onherstelbare schade kan berokkenen, die zelfs niet zou kunnen worden hersteld indien het Gerecht het bestreden besluit nietig zou verklaren. De gevraagde maatregelen mogen, ook al zijn zij voorlopig, in geen geval onevenredig zijn aan het belang dat de verwerende instelling erbij heeft, dat haar besluiten ook worden uitgevoerd wanneer zij het voorwerp zijn van een beroep in rechte (zie beschikking Vecchi, reeds aangehaald, r.o. 17).

20 Eveneens volgens vaste rechtspraak moet de verzoekende partij aantonen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder schade te lijden met voor haar ernstige en onherstelbare gevolgen (zie beschikking van de president van het Gerecht van 16 februari 1995, zaak T-5/95 R, Amicale des résidents du square d' Auvergne, Jurispr. 1995, blz. II-255, r.o. 15).

21 Te dezen moet worden vastgesteld, dat zoals in rechtsoverweging 14 supra is uiteengezet, verzoeker zich slechts op algemene overwegingen betreffende het ambt van ombudsman beroept, zonder iets aan te voeren wat hemzelf betreft, en wat een begin van bewijs zou kunnen vormen van ernstige en onherstelbare schade die hijzelf dreigt te lijden. In het bijzonder blijkt uit niets, dat het belang dat verzoeker erbij heeft om te kunnen deelnemen aan de procedure tot benoeming van de Europese ombudsman, niet op passende wijze beschermd zou kunnen worden bij de uitvoering van een arrest waarbij eventueel de bestreden benoemingsprocedure nietig zou worden verklaard.

22 Bovendien dienen de in geding zijnde belangen tegen elkaar te worden afgewogen en daarbij moet erop worden gewezen, dat een eventuele opschorting van de benoemingsprocedure aan het algemeen belang dat gemoeid is met de instelling van het ambt van ombudsman en met de ambtsaanvaarding door de eerste Europese ombudsman, een schade zou toebrengen die niet in verhouding staat tot het individuele belang van verzoeker bij nietigverklaring van die procedure, vooral omdat sinds de opening van de eerdere benoemingsprocedure meer dan een jaar is verstreken.

23 In deze omstandigheden behoeft niet te worden onderzocht, of uit de door verzoeker tot staving van zijn verzoek ingeroepen middelen en argumenten blijkt van een fumus boni juris, en dient te worden geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor voorlopige maatregelen en dat het verzoek mitsdien moet worden afgewezen.

Dictum


DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 18 augustus 1995.