ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

17 december 1997

Zaak T-225/95

F. Chiou

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren — Intern vergelijkend onderzoek voor overgang van categorie C naar categorie B — Besluit van jury houdende vaststelling dat kandidaten niet zijn geslaagd voor mondeling examen — Overeenstemming tussen klacht en beroepschrift — Beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen — Non-discriminatiebeginsel — Beoordeling door jury”

Volledige Franse tekst   II-1135

Betreft:

Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de jury van intern vergelijkend onderzoek COM/B/9/93 om verzoekster voor het mondeling examen een cijfer beneden het vereiste minimum toe te kennen en haar niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen.

Beslissing:

Verwerping.

Resumé van het arrest

In 1992 neemt verzoekster, ambtenaar van de Commissie in categorie C, deel aan een intern vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen voor de overgang van categorie C naar categorie B (COM/B/4/92). Omdat zij voor het mondeling examen niet het vereiste minimumaantal punten heeft behaald, wordt zij niet op de lijst van geschikte kandidaten geplaatst. Zij betwist de uitkomst van dit vergelijkend onderzoek en stelt daartoe ook beroep in bij het Gerecht. Het Gerecht verwerpt het beroep in zijn geheel (zie arrest Gerecht van 1 december 1994, Michaël-Chiou/Commissie, T-46/93, JurAmbt. blz. II-929).

In 1993 meldt verzoekster zich opnieuw aan voor een intern vergelijkend onderzoek voor de overgang van categorie C naar categorie B (COM/B/9/93). Dit vergelijkend onderzoek wordt georganiseerd met het oog op de opstelling van een lijst van geschikte kandidaten voor ambten van adjunct-assistent in de rangen 5 en 4 van categorie B voor het onder toezicht vervullen van uitvoerende taken bestaande in courant kantoorwerk als adjunct-assistent, adjunct-secretariaatsassistent en adjunct-technisch assistent. Voorzitster van de jury was de voorzitster van de jury van vergelijkend onderzoek COM/B/4/92.

Omdat verzoekster voor de selectieproef en het opstel een voldoende heeft behaald, wordt zij toegelaten tot het mondeling examen, dat plaatsvindt op 17 oktober 1994.

Bij brief van 18 november 1994 wordt aan verzoekster meegedeeld, dat zij niet op de lijst van geschikte kandidaten is geplaatst omdat zij voor het mondeling examen niet het vereiste minimumaantal punten heeft behaald.

Op 15 februari 1995 dient verzoekster krachtens artikel 90 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut) een klacht in tegen het besluit om haar niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen.

Die klacht wordt later vervolledigd bij drie aanvullende nota's van respectievelijk 5 april, 10 april en 5 mei 1995.

De klacht wordt onderzocht tijdens een bijeenkomst van de interdienstengroep van 6 april 1995 en wordt vervolgens, na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn, door de Commissie uitdrukkelijk afgewezen bij besluit van 25 juli 1995. Dit besluit wordt verzoekster officieel ter kennis gebracht op 13 september 1995.

De ontvankelijkheid

Verzoekster heeft bij het tot aanstelling bevoegd gezag een administratieve klacht ingediend in plaats van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek rechtstreeks voor het Gerecht te betwisten. Wanneer zij aldus handelt, is zij verplicht alle procedurevoorschriften in acht te nemen die aan de door haar gekozen weg van voorafgaande klacht zijn verbonden (r.o. 26).

Referentie: Hof 7 mei 1986, Rihoux e.a./Commissie, 52/85, Jurispr. blz. 1555, r.o. 11

Op straffe van niet-ontvankelijkheid moet een voor de gemeenschapsrechter aan te voeren middel reeds in de precontentieuze procedure worden voorgedragen, opdat het tot aanstelling bevoegd gezag in staat zou zijn met voldoende nauwkeurigheid kennis te nemen van de grieven die de betrokkene tegen het omstreden besluit formuleert. Bovendien moet het middel in de klacht zelf worden aangevoerd. Een in de klacht bedoeld middel kan evenwel in de loop van de precontentieuze procedure nader worden uitgewerkt bij aanvullende nota's, mits de kritiek die daarin wordt uitgeoefend, op dezelfde grond berust als de in de klacht geformuleerde bezwaren. Aan deze voorwaarde moet ook worden voldaan om een middel voor het Gerecht te kunnen aanvoeren (r.o. 27-29).

Referentie: Gerecht 29 maart 1990, Alexandrakis/Commissie, T-57/89, Jurispr. blz. II-143, r.o. 8 en 9; Gerecht 3 maart 1993, Booss en Fischer/Commissie, T-58/91, Jurispr. blz. II-147, r.o. 83; Gerecht 6 juni 1996, Baiwir/Commissie, T-262/94, JurAmbt. blz. II-739, r.o. 40 en 41

De zaak ligt evenwel anders, wanneer een middel dat geen enkel verband houdt met de in de klacht geformuleerde bezwaren, voor het eerst wordt aangevoerd na het verstrijken van de termijnen van artikel 90 van het Statuut. De termijnen van de bij dit artikel ingestelde klachtprocedure moeten immers strikt worden toegepast ter wille van de rechtszekerheid en van de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (r.o. 30).

Referentie: Hof 4 februari 1987, Cladakis/Commissie, 276/85, Jurispr. blz. 495, r.o. 11

Derhalve moet voor elk middel waarvan de ontvankelijkheid wordt betwist, worden nagegaan of de Commissie, door de klacht met openheid van geest te interpreteren, met voldoende nauwkeurigheid kennis had kunnen nemen van de kritiek die verzoekster op het bestreden besluit had uitgeoefend (r.o. 31).

Referentie: Hof 14 maan 1989, Del Arno Martinez/Parlement, 133/88, Jurispr. blz. 689, r.o. 11; Baiwir/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 42

Allereerst kan worden aangenomen, dat het middel inzake schending van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, waarbij verzoekster de jury van het vergelijkend onderzoek verwijt dat zij te streng is geweest door slechts 37 personen op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen terwijl volgens de bewoordingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek de 60 beste kandidaten op die lijst konden worden geplaatst, reeds in de klacht besloten lag (r.o. 32).

Door de klacht met openheid van geest te onderzoeken had de Commissie tot het besef kunnen komen, dat verzoekster van mening was dat de jury de voorwaarden van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek niet in acht had genomen. Aangezien dit middel op dezelfde grond berust als de in de klacht geformuleerde bezwaren, is het derhalve ontvankelijk (r.o. 34 en 35).

Verder houdt verzoeksters middel, dat de jury een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door haar voor het mondeling examen minder dan het vereiste minimumaantal punten toe te kennen, nauw verband met de in de klacht geformuleerde bezwaren, daar uit de klacht blijkt dat verzoekster zich geschikt achtte om een ambt van categorie B te vervullen (r.o. 36 en 37).

Aangaande de middelen inzake schending van artikel 14 van het Statuut en van de regels die de jury bij haar werkzaamheden in acht moet nemen, is tussen partijen in confesso, dat de daarin vervatte kritiek niet voorkwam in de klacht (r.o. 38).

Aangezien deze kritiek van verzoekster niet op dezelfde grond berust als de in haar klacht geformuleerde bezwaren en de aanvullende nota's waarin die kritiek voorkomt, na het verstrijken van de in artikel 90 van het Statuut gestelde termijn voor indiening van de klacht zijn neergelegd, moeten die middelen niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan concordantie tussen de administratieve klacht en het beroepschrift (r.o. 39).

Deze middelen worden niet ontvankelijk door het feit dat de Commissie er in haar uitdrukkelijke afwijzing van de klacht ten gronde op heeft geantwoord, en niet heeft beklemtoond dat zij te laat waren ingediend. Dit zou immers in strijd zijn met het door de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingestelde stelsel van termijnen van openbare orde en zou derhalve een definitief vervallen recht van beroep opnieuw in het leven roepen (r.o. 40).

Referentie: Gerecht 6 december 1990, B./Commissie, T-130/89, Jurispr. blz. II-761, summiere publicatie; Gerecht 6 december 1990, Petrilli/Commissie, T-6/90, Jurispr. blz. II-765, summiere publicatie; Gerecht 11 juli 1991, vonHoessle/Rekenkamer.T-19/90, Jurispr. blz. II-615, r.o. 23

Ten gronde

Het eerste middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen

Om na te gaan of er sprake is van een verschil in behandeling, moet de behandeling van twee categorieën van personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, worden vergeleken (r.o. 48).

Referentie: Gerecht 7 februari 1991, Tagaras/Hof van Justitie, T-18/89 en T-24/89, Jurispr. blz. II-53, r.o. 68

In het onderhavige geval ziet verzoekster een ongelijke behandeling in het feit, dat volgens de statistieken bij de vergelijkende onderzoeken voor overgang van categorie B naar categorie A de te vervullen ambten steeds worden toegekend, terwijl dit niet het geval is bij vergelijkende onderzoeken voor overgang van categorie C naar categorie B. Zij betoogt, dat de Commissie dit verschil moet motiveren (r.o. 49).

Dit argument kan evenwel niet worden aanvaard. Hier worden immers vergelijkende onderzoeken vergeleken die elk hun specifiek karakter hebben en autonoom zijn wat de resultaten betreft. Bovendien valt niet te betwisten, dat de door verzoekster aangevoerde statistieken betrekking hebben op vergelijkende onderzoeken die zowel ter zake van het aantal kandidaten als ter zake van het aantal te vervullen ambten verschilden, en waarbij de modaliteiten van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en de samenstelling van de jury verschillend waren. Daarbij komt, dat het gaat om verschillende categorieën (B en C) en niet om gelijkwaardige functies (r.o. 50).

Hieruit volgt, dat de feitelijke situaties en de rechtsposities die verzoekster heeft aangedragen om een ongelijke behandeling aan te tonen, wezenlijke verschillen vertonen (r.o. 51).

Het tweede middel: schending van het verbod van discriminatie tussen de kandidaten van het vergelijkend onderzoek

Weliswaar kan een ambtenaar tot staving van een beroep tegen een besluit van de jury van een vergelijkend onderzoek geen middelen aanvoeren die aan de gestelde onregelmatigheid van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek zijn ontleend, wanneer hij niet tijdig is opgekomen tegen de bepalingen van de aankondiging waardoor hij zich bezwaard acht, doch een kandidaat bij een vergelijkend onderzoek kan niet het recht worden ontzegd de gegrondheid van het jegens hem met toepassing van de voorwaarden van de aankondiging van dat onderzoek genomen individuele besluit op alle punten, daaronder begrepen de punten die in de aankondiging zijn omschreven, aan te vechten aangezien enkel door dat toepassingsbesluit zijn rechtspositie wordt geïndividualiseerd en hij zekerheid verkrijgt over de vraag, hoe en in hoeverre zijn persoonlijke belangen worden aangetast (r.o. 62).

Referentie: Gerecht 16 oktober 1990, Gallone/Raad, T-132/89, Jurispr. blz. II-549, r.o. 20; Gerecht 16 september 1993, Noonan/Commissie, T-60/92, Jurispr. blz. II-911, r.o. 21 en 23

Voor zover het middel betrekking heeft op de passage uit de inleiding van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, volgens welke de jury bij het mondeling examen „veeleer de geschiktheid van kandidaten om nieuwe taken op het hogere niveau te vervullen, dan het niveau van hun theoretische kennis” diende na te gaan, moet het niet-ontvankelijk worden verklaard omdat verzoekster niet binnen de gestelde termijnen tegen die aankondiging is opgekomen (r.o. 63).

Wat daarentegen het andere onderdeel van het middel betreft, kon verzoekster niet weten hoe haar belangen zouden worden aangetast, alvorens duidelijk werd, dat geen enkel bij het opstel te behandelen dossier overeenkwam met haar specifieke ervaring. De algemene bewoordingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek sluiten immers niet uit, dat een dossier, met name het zogenoemde „administratieve” dossier, elementen bevat die verband houden met secretariaatswerkzaamheden. Verzoekster kon derhalve slechts bij de keuze van het te behandelen dossier met zekerheid weten, hoe en in welke mate haar persoonlijke belangen werden aangetast. Dit onderdeel van het middel moet derhalve ontvankelijk worden verklaard (r.o. 64).

De stelling van verzoekster kan evenwel niet worden aanvaard. Er is immers sprake van schending van het in artikel 5, lid 3, van het Statuut geformuleerde beginsel van gelijke behandeling wanneer twee categorieën van personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld (r.o. 65 en 66).

Referentie: Tagaras/Hofvan Justitie, reeds aangehaald, r.o. 68

Zonder dat behoeft te worden nagegaan, of verzoekster de aankondiging van het vergelijkend onderzoek correct heeft uitgelegd door aan te nemen dat het schriftelijk en het mondeling examen dezelfde onderwerpen moeten hebben, kan worden volstaan met de vaststelling, dat verzoekster, die overigens voor het schriftelijk examen was geslaagd, geen enkel bewijs heeft aangedragen voor haar stelling, dat de mondelinge vragen die haar zijn gesteld, betrekking hadden op onderwerpen die niets te maken hebben met hetgeen tot haar beroepservaring moet worden gerekend (r.o. 68).

Hieruit volgt, dat gelet op de ruime beoordelingsvrijheid waarover het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt om te bepalen, welke bekwaamheden noodzakelijk zijn om de te vervullen ambten te bekleden, en om aan de hand daarvan en in het belang van de dienst te bepalen, onder welke voorwaarden en op welke wijze een vergelijkend onderzoek dient te worden georganiseerd, het ontbreken van een optie secretariaatswerkzaamheden voor het schriftelijk examen geen discriminatie oplevert (r.o. 69).

Referentie: Gallone/Raad, reeds aangehaald, r.o. 27

Het derde middel: schending van artikel 5, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut

In de aankondiging van het vergelijkend onderzoek wordt bepaald: „De jury stelt de lijst van geschikte kandidaten op; op die lijst worden maximaal de 60 kandidaten geplaatst die voor de onderdelen a, b en c tezamen de beste cijfers hebben behaald. ” Aangezien de jury gebonden was aan de bewoordingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, had zij niet het recht een lijst met meer dan 60 kandidaten op te stellen (r.o. 81).

Referentie: Gerecht 28 november 1991, Van Hecken/ESC, T-158/89, Jurispr. blz. II-1341, r.o. 23

Artikel 5, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut bepaalt weliswaar, dat op de door de jury opgestelde lijst van geschikte kandidaten zo mogelijk ten minste tweemaal zoveel kandidaten als het aantal te vervullen ambten moeten worden geplaatst, doch dit is slechts een aanbeveling aan de jury, die tot doel heeft de besluitvorming van het tot aanstelling bevoegd gezag te vergemakkelijken, en de jury derhalve niet kan machtigen, het kader te overschrijden dat haar door de aankondiging van het vergelijkend onderzoek is opgelegd (r.o. 82).

Referentie: Hof 26 oktober 1978, Agneessens e.a./Commissie, 122/77, Jurispr. blz. 2085, r.o. 22

Het vierde middel: schending van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek

Uit de bewoordingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, volgens welke de jury een lijst van geschikte kandidaten opstelt waarop maximaal de 60 kandidaten worden geplaatst die voor de onderdelen a, b en c tezamen de beste cijfers hebben behaald, blijkt dat de jury een lijst met minder dan 60 geschikte kandidaten mocht opstellen (r.o. 87).

Referentie: Michaël-Chiou/Commissie, reeds aangehaald

Uit het feit dat de jury heeft geoordeeld, dat slechts 37 kandidaten het vereiste minimumaantal punten hadden behaald voor de verschillende onderdelen van het vergelijkend onderzoek, kan overigens niet worden geconcludeerd dat de jury overdreven streng is geweest (r.o. 88).

Het vijfde middel: kennelijk verkeerde beoordeling van de geschiktheid van verzoeker om een ambt van categorie B uit te oefenen

De jury van een vergelijkend onderzoek beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid en de gemeenschapsrechter kan de gegrondheid van haar waardeoordelen slechts toetsen in geval van schending van de regels die de jury bij haar werkzaamheden in acht moet nemen (r.o. 93).

Referentie: Gerecht 15 juli 1993, Cámara Alloisio e.a./Commissie, T-17/90, T-28/91 en T-17/92, Jurispr.blz. II-841, r.o. 90; Gerecht 15 juni 1994, Pérez Jiménez/Commissie, T-6/93, JurAmbt. blz. II-497, r.o. 42; Michaël-Chiou/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 48

Het oordeel van de jury over de geschiktheid van verzoekster om een ambt van categorie B uit te oefenen, kan door het Gerecht derhalve niet worden getoetst (r.o. 94).

Verzoeksters verdiensten, hoe groot zij ook mogen zijn, vormen in elk geval geen voldoende aanwijzing voor het bestaan van een kennelijk verkeerde beoordeling van verzoeksters prestatie op het mondeling examen, temeer daar het gaat om een vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen en niet om een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken (r.o. 95).

Referentie: Gerecht 15 februari 1996, Belhanbel/Commissie, T-125/95, JurAmbt. blz. II-115, r.o. 33

Uit het voorgaande volgt, dat verzoeksters andere vorderingen dan de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit, met name bepaalde vorderingen tot het verstrekken van informatie en tot het overleggen van documenten, zonder voorwerp zijn (r.o. 97).

Dictum:

Het beroep wordt verworpen.