ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

14 mei 1996

Zaak T-82/95

C. Gómez de Enterría y Sanchez

tegen

Europees Parlement

„Ambtenaren — Ontheffing van ambt — Artikel 50 Statuut — Verdediging van belangen van betrokken ambtenaar”

Volledige Franse tekst   II-599

Betreft:

Beroep tot nietigverklaring van het krachtens artikel 50 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen genomen besluit om verzoekster van haar ambt te ontheffen.

Beslissing:

Nietigverklaring.

Resumé van het arrest

Verzoekster is directeurgeneraal in de rang A 1 bij het directoraatgeneraal Vertaling en algemene diensten van het Europees Parlement.

Op 30 november 1994 besluit het Bureau van het Parlement (Bureau) krachtens artikel 50 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut) vier door de secretarisgeneraal voorgestelde ambtenaren, waaronder verzoekster, van hun ambt te ontheffen op een datum die de voorzitter van het Parlement op voorstel van de secretarisgeneraal zal vaststellen, na de belanghebbenden te hebben gehoord. Dezelfde dag stelt de voorzitter de belanghebbenden in kennis van het besluit en verzoekt hij hun contact op te nemen met de secretarisgeneraal om hun opmerkingen kenbaar te maken. Bij brief van 1 december 1994 vraagt verzoekster de secretarisgeneraal om een gesprek. Dit gesprek vindt plaats op 7 december 1994. Op 12 december 1994 dient verzoekster haar schriftelijke opmerkingen in over de jegens haar gemaakte toepassing van artikel 50.

Bij brief van 19 december bevestigt de voorzitter van het Parlement het besluit tot ontheffing van het ambt per 31 maart 1995.

Op 21 februari 1995 dient verzoekster overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in tegen dit besluit.

Op 13 maart 1995 dient verzoekster het onderhavige beroep in en verzoekt zij bij afzonderlijke akte om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit waarbij zij van haar ambt wordt ontheven. Bij beschikking van 11 april wijst de president van het Gerecht dit verzoek af (Gómez de Enterria/Parlement, T-82/95 R, JurAmbt. blz. II-297).

Bij brief van 13 juli 1995 wijst de voorzitter van het Parlement verzoeksters klacht uitdrukkelijk af.

De ontvankelijkheid van de conclusies

De voorwaarden voor ontvankelijkheid zijn van openbare orde en het is vaste rechtspraak, dat het volgens artikel 176 EG-Verdrag aan de instellingen staat de volledige eerbiediging van een arrest houdende nietigverklaring te verzekeren en dat het Gerecht niet bevoegd is de instellingen dienaangaande bevelen te geven. Voor zover verzoekster het Gerecht vraagt, voor recht te verklaren dat zij opnieuw moet worden aangesteld in het ambt waarvan zij is ontheven, of in een soortgelijk ambt, en dat de eventueel verschuldigde salarisachterstallen, vermeerderd met de wettelijke interest, haar moeten worden betaald, dienen de conclusies derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard (r.o. 16).

Referentie: Gerecht 30 november 1994, G/Commissie, T-588/93, JurAmbt. blz. II-875, r.o. 26

Ten gronde

Het eerste middel: schending van verzoeksters recht van verweer doordat zij niet de mogelijkheid heeft gehad haar belangen behoorlijk te verdedigen

Het Gerecht herinnert er om te beginnen aan, dat blijkens de besluiten van het Bureau van het Parlement de bevoegdheden die het Statuut ter zake van de toepassing van artikel 50 aan het tot aanstelling bevoegd gezag toekent, worden uitgeoefend door het Bureau (r.o. 26).

Volgens vaste rechtspraak beschikken de instellingen over een mime discretionaire bevoegdheid ter zake van besluiten waarbij ambtenaren van de rangen A 1 en A 2 van hun ambt worden ontheven. De uitoefening van die ruim omschreven discretionaire bevoegdheid eist, dat de ambtenaar te wiens aanzien een dergelijke maatregel wordt overwogen, tevoren in de gelegenheid wordt gesteld zijn belangen behoorlijk te verdedigen (r.o. 27).

Referentie: Hof 30 juni 1971, Almini/Commissie, 19/70, Jurispr. blz. 623, r.o. 8-11; Hof 11 mei 1978, Oslizlok/Commissie, 34/77, Jurispr. blz. 1099, r.o. 16 en 17

Volgens het Gerecht dient te worden onderzocht, of het tot aanstelling bevoegd gezag de door de verzoekster ingediende opmerkingen vóór de vaststelling van het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen, zoals door bovengenoemde rechtspraak wordt geëist (r.o. 28).

Het Gerecht is van oordeel, dat de bewoordingen van de notulen van de bijeenkomst van het Bureau aldus moeten worden uitgelegd, dat het Bureau bij de vaststelling van zijn besluit van 30 november 1994 heeft geoordeeld, dat de definitieve besluiten waarbij de betrokken ambtenaren van hun ambt worden ontheven, niet konden worden genomen zonder dat aan dezen de gelegenheid was gegeven hun belangen behoorlijk te verdedigen. Volgens de brief van de voorzitter van het Parlement van dezelfde dag had het Bureau besloten verzoekster van haar ambt te ontheffen. Verzoekster werd evenwel verzocht contact op te nemen met de secretarisgeneraal van het Parlement om de mogelijkheden van een nieuwe tewerkstelling overeenkomstig artikel 50, derde alinea, van het Statuut te onderzoeken, en de voorzitter wees erop, dat verzoekster daarbij haar belangen zou kunnen verdedigen. Ten slotte verzocht de voorzitter verzoekster hem haar eventuele opmerkingen kenbaar te maken. Daarop vroeg verzoekster de secretarisgeneraal van het Parlement om een gesprek. Dat gesprek vond plaats op 7 december 1994. Op 12 december 1994 diende verzoekster haar schriftelijke opmerkingen in. Uit de brief van de voorzitter van het Parlement van 19 december 1994, waarbij het besluit van het Bureau van 30 november 1994 werd bevestigd en de datum van inwerkingtreding ervan werd vastgesteld, blijkt, dat de voorzitter akte had genomen van verzoeksters schriftelijke opmerkingen en dat hij ook in kennis was gesteld van de inhoud van het gesprek van 7 december 1994 (r.o. 29-31).

In die omstandigheden, en gelet op het feit dat de bevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag ter zake van besluiten houdende toepassing van artikel 50 van het Statuut door het Bureau wordt uitgeoefend, is het Gerecht van oordeel, dat verzoekster slechts kan worden geacht de gelegenheid te hebben gehad haar belangen behoorlijk te verdedigen wanneer haar mondelinge en/of schriftelijke opmerkingen ter kennis van het tot aanstelling bevoegd gezag, het Bureau, zijn gebracht vóór het besluit waarbij zij van haar ambt wordt ontheven, definitief is geworden. Blijkens de stukken is het Bureau op 12 en 13 december 1994 bijeengekomen. De notulen van die bijeenkomst bevatten evenwel niets dat aantoont of zelfs maar laat vermoeden, dat verzoeksters mondelinge en/of schriftelijke opmerkingen ter kennis van het Bureau zijn gebracht, of dat er althans een gedachtenwisseling heeft plaatsgevonden over verzoeksters reactie op het besluit dat het Bureau tijdens zijn bijeenkomst van 30 november 1994 had genomen. Ter terechtzitting heeft het Parlement uitdrukkelijk bevestigd, dat het geen bewijsstukken kan overleggen waaruit blijkt dat het Bureau vóór 19 december 1994 in kennis was gesteld van verzoeksters opmerkingen (r.o. 32).

Referentie: Oslizlok/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 26

In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat verzoekster niet de gelegenheid heeft gehad haar belangen behoorlijk te verdedigen, aangezien daarvoor juist is vereist, dat het tot aanstelling bevoegd gezag in kennis is gesteld van de opmerkingen van de betrokken ambtenaar vóór het zijn definitief besluit houdende toepassing van artikel 50 van het Statuut ten aanzien van die ambtenaar neemt. Deze vaststelling wordt niet ontkracht door het feit dat het Bureau, gelijk het Parlement ter terechtzitting heeft verklaard, tijdens een bijeenkomst van 2 februari 1995 in kennis is gesteld van het verloop van de procedure tot toepassing van artikel 50 van het Statuut. Een eventuele toelichting aan het Bureau meer dan een maand nadat de voorzitter van het Parlement bij brief van 19 december 1994 het besluit houdende ontheffing van het ambt had bevestigd, kan immers niet worden geacht te gelegener tijd te zijn verricht. De notulen van de bijeenkomst van het Bureau van 2 februari 1995 bieden overigens geen enkele steun aan de verklaring van het Parlement, dat het Bureau tijdens die bijeenkomst in kennis is gesteld van het verloop van de procedure (r.o. 33).

Bovendien moet worden opgemerkt, dat het Parlement niet heeft gesteld dat verzoekster vóór de vaststelling van het besluit van het Bureau van 30 november 1994 de gelegenheid had gehad haar belangen behoorlijk te verdedigen. Zelfs al zou verzoekster de gelegenheid hebben gehad haar opmerkingen te maken tijdens de twee gesprekken die zij vóór 30 november 1994 met de secretarisgeneraal van het Parlement heeft gevoerd, en al zou de gelegenheid om mondelinge opmerkingen te maken volstaan om aan te nemen dat de betrokken ambtenaar zijn belangen behoorlijk heeft kunnen verdedigen, vaststaat dat de notulen van de bijeenkomst van het Bureau van 30 november 1994 niets bevatten waaruit blijkt dat het Bureau in kennis was gesteld van de eventuele opmerkingen van verzoekster. Daarbij komt dat, zoals reeds is vastgesteld, zowel in die notulen als in de brief van de voorzitter van het Parlement van 30 november 1994 wordt aangenomen, dat verzoekster de gelegenheid moet krijgen haar belangen te verdedigen, hetgeen bevestigt dat die gelegenheid haar nog niet was gegeven (r.o. 34).

Derhalve kan het Gerecht slechts vaststellen, dat verzoekster niet tijdig de gelegenheid heeft gekregen haar belangen met betrekking tot de maatregel van ontheffing van het ambt behoorlijk te verdedigen. Mitsdien moet het besluit waarbij verzoekster van haar ambt wordt ontheven, nietig worden verklaard zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de andere aangevoerde middelen (r.o. 35 en 36).

Dictum:

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ertoe strekt bevelen te doen geven aan het Europees Parlement.

Het bij brieven van de voorzitter van het Parlement van 30 november 1994 en 19 december 1994 aan verzoekster meegedeelde besluit waarbij deze van haar ambt wordt ontheven, wordt nietig verklaard.