Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1 Hogere voorziening - Interventie - Behoud, voor Hof, van tijdens procedure voor Gerecht verkregen hoedanigheid van interveniënt - Middelen die in antwoord op hogere voorziening kunnen worden aangevoerd door interveniënt

('s Hofs Statuut-EG, art. 49, tweede alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 115)

2 Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Tot lidstaten gerichte beschikking van Commissie waarbij vrijwaringsmaatregel wordt vastgesteld

(EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea)

3 Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing

(EG-Verdrag, art. 168 A; 's Hofs Statuut-EG, art. 51)

4 Associatie van landen en gebieden overzee - Uitvoering door Raad - Bescherming van belangen van Gemeenschap door opneming van vrijwaringsclausule in regeling waarbij landbouwproducten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden vrije toegang tot gemeenschappelijke markt wordt verleend - Wettigheid

(EG-Verdrag, art. 3, sub r, 131, 132, 133, lid 1, en 136, tweede alinea)

5 Associatie van landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van landbouwproducten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden - Voorwaarden voor vaststelling - Beoordelingsbevoegdheid van Commissie

(Besluit 91/482 van de Raad, art. 109)

6 Associatie van landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van landbouwproducten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden - Product van oorsprong uit Nederlandse Antillen, dat in ongunstige concurrentiepositie is geplaatst ten opzichte van communautair product - Evenredigheidsbeginsel - Schending - Geen

(Beschikking 93/211 van de Commissie)

7 Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Normatieve handeling die economische beleidskeuzen impliceert - Voldoende gekwalificeerde schending van ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel - Handeling in vorm van beschikking die verzoeker rechtstreeks raakt - Geen invloed op normatief karakter van handeling die voorwerp is van beroep tot schadevergoeding

(EG-Verdrag, art. 178 en 215, tweede alinea)

Samenvatting

1 Uit artikel 49 van 's Hofs Statuut volgt, dat interveniënten voor het Gerecht als partijen voor die rechterlijke instantie worden beschouwd. Wanneer tegen het arrest van het Gerecht hogere voorziening wordt ingesteld, is derhalve artikel 115, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof op hen van toepassing, zodat zij niet overeenkomstig de artikelen 93 en 123 van dit Reglement voor de procesvoering een nieuw verzoek tot interventie bij het Hof behoeven in te dienen.

Daar tussen de partijen die een memorie van antwoord mogen indienen geen onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van de middelen die zij in hogere voorziening mogen aanvoeren, moet een interveniënt die hiertoe gerechtigd is, middelen kunnen aanvoeren inzake elk rechtspunt dat de grondslag van het bestreden arrest vormt. Een interveniënt kan dus voor het Hof aanvoeren dat het beroep niet-ontvankelijk was, ook al heeft de partij die hij voor het Gerecht heeft ondersteund en die deze exceptie in eerste aanleg had opgeworpen, deze niet in haar antwoord op de hogere voorziening herhaald.

2 De rechtsbescherming die een particulier ingevolge artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag geniet, kan niet afhankelijk zijn van de vraag of de bestreden beschikking tot één dan wel tot meerdere lidstaten is gericht, maar moet worden bepaald door de mate waarin de situatie van deze particulier specifiek is in vergelijking met die van ieder ander die wordt geraakt. Wat meer bepaald een beschikking tot instelling van een vrijwaringsmaatregel betreft, wordt bij de vaststelling wie daardoor individueel wordt geraakt, de doorslag gegeven door de bescherming die het gemeenschapsrecht verleent aan het land of gebied en aan de belanghebbende ondernemingen ten aanzien waarvan de vrijwaringsmaatregel is genomen.

3 Enkel het Gerecht is bevoegd de feiten vast te stellen - tenzij uit de overgelegde stukken blijkt, dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn - en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening, behoudens in het geval van een verkeerde interpretatie van de voorgelegde bewijsmiddelen.

4 Dat de Gemeenschap een vrijwaringsclausule vaststelt die beperkingen voor de vrije invoer van landbouwproducten van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (LGO) mogelijk maakt, is in de context van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag niet uitgesloten.

Immers, de LGO zijn weliswaar geassocieerde landen en gebieden met bijzondere banden met de Gemeenschap, doch zij maken geen deel uit van de Gemeenschap en in dit stadium bestaat er geen onbeperkt vrij verkeer van goederen tussen de LGO en de Gemeenschap op grond van artikel 132 van het Verdrag.

Wanneer de Raad LGO-besluiten vaststelt krachtens artikel 136, tweede alinea, op grond waarvan hij bevoegd is in het kader van de associatie besluiten te nemen op basis van de in het Verdrag neergelegde beginselen, moet hij niet alleen rekening houden met de beginselen in het vierde deel van het Verdrag die gelden voor de LGO, maar ook met de andere beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder de beginselen die het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen.

Dat de Gemeenschap ingevolge de artikelen 3, sub r, en 131 van het Verdrag de economische en sociale ontwikkeling van de LGO zal bevorderen, betekent overigens niet, dat zij die landen en gebieden moet bevoorrechten, en de afschaffing van de douanerechten bij invoer in de Gemeenschap voor producten van oorsprong uit de LGO - het doel van artikel 133, lid 1, van het Verdrag - belet niet, dat op grond van artikel 136, tweede alinea, een vrijwaringsclausule wordt vastgesteld die de invoer slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk beperkt.

5 Bij de toepassing van artikel 109 van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee, dat de Commissie machtigt vrijwaringsmaatregelen te nemen of toe te staan wanneer een aantal voorwaarden is vervuld, beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Bij een dergelijke bevoegdheid dient het Gerecht zijn onderzoek te beperken tot de vraag of bij de uitoefening ervan geen sprake is van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk heeft overschreden.

6 Beschikking 93/211, waarbij de Commissie de door haar bij beschikking 93/127 als vrijwaringsmaatregel vastgestelde minimumprijs bij invoer voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen tot een zodanig niveau heeft verlaagd, dat de betrokken rijst niet meer in een ongunstige positie verkeerde ten opzichte van rijst uit derde landen, beoogt een minimumprijs bij invoer van Antilliaanse rijst vast te stellen die in de werking van de associatie van de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengt en tevens de aan het licht getreden moeilijkheden op de communautaire markt verhelpt. Gelet op deze doelstelling is de betrokken beschikking, voor zover zij de Antilliaanse rijst in een ongunstige concurrentiepositie plaatst ten opzichte van communautaire rijst, niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, daar het immers de essentie van een vrijwaringsmaatregel is, dat voor bepaalde ingevoerde producten een ongunstiger regeling geldt dan voor communautaire producten.

7 In een normatief kader dat wordt gekenmerkt door de uitoefening van een ruime discretionaire bevoegdheid, is een schending van het gemeenschapsrecht door een instelling op zichzelf niet voldoende om de Gemeenschap op grond van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag aansprakelijk te stellen voor de schade die particulieren zouden hebben geleden. Zij kan slechts aansprakelijk worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend.

De bestreden handeling kan in een beroep tot schadevergoeding overigens niet het normatieve karakter worden ontzegd door de omstandigheid dat de handeling de vorm van een beschikking heeft en dus in beginsel vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, noch door het feit dat de verzoeker door de handeling individueel wordt geraakt, omdat het normatieve karakter van een handeling wordt bepaald door de aard van de handeling, en niet door de vorm ervan, en omdat het beroep tot schadevergoeding een zelfstandige rechtsweg is.