61995J0334

Arrest van het Hof van 17 juli 1997. - Krüger GmbH & Co. KG tegen Hauptzollamt Hamburg-Jonas. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Hamburg - Duitsland. - Restituties bij uitvoer - Zuivelproducten - Discriminatie - Beoordeling van geldigheid - Nationale rechterlijke instantie - Voorlopige maatregelen - Communautair douanewetboek. - Zaak C-334/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-04517


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelproducten - Restituties bij uitvoer - Producten waarvoor deze worden toegekend - Verwijzing naar "preparaten op basis van koffie" in de zin van onderverdeling 2101 10 van gecombineerde nomenclatuur - Verwijzing die eveneens betrekking heeft op preparaten op basis van extracten, essences of concentraten van koffie

(Verordening nr. 804/68 van de Raad, art. 17, lid 1)

2 Douane-unie - Toepassing van douanewetgeving - Recht van beroep - Opschorting van tenuitvoerlegging - Artikel 244 van communautair douanewetboek - Werkingssfeer - Beschikking waarin terugvordering van uitvoerrestitutie wordt geëist - Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 244)

3 Handelingen van de instellingen - Betwisting van wettigheid van gemeenschapshandeling bij wege van incident voor nationale rechter in kader van beroep tegen nationale uitvoeringsmaatregel - Opschorting van tenuitvoerlegging van nationale maatregel - Toelaatbaarheid - Voorwaarden - "Fumus boni juris" - Prejudiciële verwijzing naar Hof ter beoordeling van geldigheid - Ernstige en onherstelbare schade - Inaanmerkingneming van belang van Gemeenschap - Inachtneming van relevante communautaire rechtspraak

(EG-Verdrag, art. 177, 185 en 189)

4 Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Betwisting van wettigheid van gemeenschapshandeling bij wege van incident voor nationale rechter in kader van beroep tegen nationale uitvoeringsmaatregel - Opschorting van tenuitvoerlegging van nationale maatregel en prejudiciële verwijzing ter beoordeling van geldigheid van gemeenschapshandeling - Toestemming van nationale rechter om hogere voorziening tegen zijn uitspraak in te stellen - Toelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 177, tweede en derde alinea)

Samenvatting


5 Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3904/87, dat voorziet in de mogelijkheid voor de Gemeenschap om uitvoerrestituties toe te kennen voor zuivelproducten die in andere producten voorkomen, gelezen in samenhang met de bijlage bij de verordening, waar "preparaten op basis van koffie" worden genoemd als producten waarvoor restitutie wordt toegekend en dienaangaande wordt verwezen naar postonderverdeling 2101 10 van de gecombineerde nomenclatuur (1992), moet aldus worden uitgelegd, dat uitvoerrestituties kunnen worden toegekend voor het aandeel zuivelproducten zowel in preparaten op basis van koffie als in preparaten op basis van extracten, essences of concentraten van koffie.

6 Artikel 244 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, dat bepaalt onder welke voorwaarden de tenuitvoerlegging van de door de douaneautoriteiten gegeven beschikkingen met betrekking tot de toepassing van de douanewetgeving kan worden opgeschort, is niet van toepassing op vorderingen tot terugbetaling van uitvoerrestituties. Deze restituties vormen immers het externe aspect van het gemeenschappelijk landbouwprijsbeleid binnen de Gemeenschap en kunnen dus niet worden beschouwd als maatregelen die onder de douanewetgeving vallen.

7 Een nationale rechter kan de tenuitvoerlegging van een op een gemeenschapshandeling gebaseerde nationale administratieve beschikking slechts opschorten, indien hij ernstige twijfel omtrent de geldigheid van die handeling koestert en hij, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de betwiste handeling nog niet aan het Hof is voorgelegd, deze vraag zelf verwijst; voorts moet de zaak spoedeisend zijn, in die zin dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de partij die erom verzoekt, ernstige en onherstelbare schade lijdt, en moet hij naar behoren rekening houden met het belang van de Gemeenschap. Wat dit laatste betreft, staat het de nationale rechter vrij om overeenkomstig zijn procedurele voorschriften te beslissen, wat de meest geschikte wijze is om alle nuttige gegevens omtrent de betrokken gemeenschapshandeling te verzamelen. Ten slotte moet de nationale rechter bij de beoordeling van al die voorwaarden de uitspraken van het Hof of het Gerecht van eerste aanleg over de wettigheid van de gemeenschapshandeling, of een beschikking in kort geding waarbij op communautair vlak soortgelijke voorlopige maatregelen zijn getroffen, eerbiedigen.

8 Artikel 177, tweede alinea, van het Verdrag staat niet eraan in de weg, dat een nationale rechter die de opschorting van de tenuitvoerlegging van een op een gemeenschapshandeling gebaseerde nationale administratieve beschikking heeft gelast en het Hof overeenkomstig de op hem rustende verplichting een vraag over de geldigheid van de gemeenschapshandeling ter prejudiciële beslissing heeft voorgelegd, hogere voorziening tegen zijn uitspraak toestaat.

In de eerste plaats immers vloeit de verplichting om zich tot het Hof te wenden weliswaar voort uit de noodzaak om de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren en de uitsluitende bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over de geldigheid van een gemeenschapsrechtelijke handeling, te waarborgen, doch de eerbiediging van deze dwingende regels wordt niet aangetast door de mogelijkheid om hogere voorziening in te stellen tegen de uitspraak van de nationale rechter, aangezien, ingeval deze uitspraak in het kader van de hogere voorziening zou worden gewijzigd of vernietigd, de prejudiciële procedure zonder voorwerp zou raken en het gemeenschapsrecht weer ten volle van toepassing zou zijn. In de tweede plaats verhindert de mogelijkheid om hogere voorziening in te stellen, niet dat de prejudiciële procedure wordt ingeleid door de rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet en die krachtens artikel 177, derde alinea, van het Verdrag verplicht is tot verwijzing, indien zij twijfel koestert omtrent de uitlegging of de geldigheid van het gemeenschapsrecht.

Partijen


In zaak C-334/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Finanzgericht Hamburg (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Krüger GmbH & Co. KG

en

Hauptzollamt Hamburg-Jonas,

om een prejudiciële beslissing in de eerste plaats over de geldigheid van artikel 17, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1968, L 148, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3904/87 van de Raad van 22 december 1987 (PB 1987, L 370, blz. 1), gelezen in samenhang met haar bijlage, alsmede over de gevolgen van een eventuele ongeldigverklaring, en in de tweede plaats over de uitlegging van artikel 244 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), alsmede van artikel 177 EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. L. Murray en L. Sevón, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann, H. Ragnemalm en R. Schintgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. B. Elmer

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Krüger GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door H. J. Priess, advocaat te Brussel,

- het Hauptzollamt Hamburg-Jonas, vertegenwoordigd door E. von Reden, Regierungsdirektor, Vorsteher des Hauptzollamts,

- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Hix, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Krüger GmbH & Co. KG, de Raad en de Commissie ter terechtzitting van 21 januari 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 april 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 21 september 1995, ingekomen bij het Hof op 23 oktober daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Hamburg krachtens artikel 177 EG-Verdrag zes prejudiciële vragen gesteld in de eerste plaats over de geldigheid van artikel 17, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1968, L 148, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3904/87 van de Raad van 22 december 1987 (PB 1987, L 370, blz. 1; hierna: "verordening nr. 804/68"), gelezen in samenhang met haar bijlage, alsmede over de gevolgen van een eventuele ongeldigverklaring, en in de tweede plaats over de uitlegging van artikel 244 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: "communautair douanewetboek"), alsmede van artikel 177 EG-Verdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Krüger GmbH & Co. KG (hierna: "Krüger") en het Hauptzollamt Hamburg-Jonas (hierna: "Hauptzollamt") over de terugbetaling van een voor de uitvoer van zuivelproducten betaalde restitutie.

3 Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 804/68 bepaalt:

"Voor zover nodig om de uitvoer van de (...) [zuivel]produkten, als zodanig of (...) in de vorm van de in de bijlage opgenomen produkten, op basis van de prijzen van deze produkten in de internationale handel mogelijk te maken, mag het verschil tussen deze prijzen en die in de Gemeenschap door een restitutie bij uitvoer worden overbrugd."

4 Als een van de producten waarvoor restitutie kan worden toegekend, noemt de bijlage bij verordening nr. 804/68:

GN-code

Omschrijving

ex 2101 10

Preparaten op basis van koffie

5 Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding had postonderverdeling 2101 10 van de gecombineerde nomenclatuur, zoals vastgesteld in de bijlage bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1), in de versie van verordening (EEG) nr. 2505/92 van de Commissie van 14 juli 1992 tot wijziging van de bijlagen I en II van verordening nr. 2658/87 (PB 1992, L 267, blz. 1), betrekking op de volgende goederen:

GN-code

Omschrijving

2101 10

2101 10 11

2101 10 19

2101 10 91

2101 10 99

- extracten, essences en concentraten van koffie en preparaten op basis van deze produkten of op basis van koffie:

- - extracten, essences en concentraten:

- - - met een gehalte aan droge uit koffie afkomstige stof van 95 of meer gewichtspercenten

- - - andere

- - preparaten:

- - - bevattende geen van melk afkomstige vetstoffen, melkproteïnen, saccharose, isoglucose, glucose of zetmeel, of bevattende minder dan 1,5 gewichtspercent van melk afkomstige vetstoffen, minder dan 2,5 gewichtspercenten melkproteïnen, minder dan 5 gewichtspercenten saccharose of isoglucose, minder dan 5 gewichtspercenten glucose of zetmeel

- - - andere

6 Verordening (EG) nr. 3115/94 van de Commissie van 20 december 1994 tot wijziging van de bijlagen I en II van verordening nr. 2658/87 (PB 1994, L 345, blz. 1), die was vastgesteld na het GATT van 1994, maakte, wat de "preparaten" aangaat, onderscheid tussen preparaten op basis van extracten, essences en concentraten van koffie, die onder de nieuwe postonderverdeling 2101 10 92 vielen, en "andere" preparaten, die onder de nieuwe postonderverdeling 2101 10 98 vielen. De oude postonderverdelingen 2101 10 91 en 2101 10 99 werden geschrapt.

7 Artikel 1 van het communautair douanewetboek bepaalt:

"Dit wetboek, alsmede de communautaire en nationale bepalingen die ter uitvoering ervan worden vastgesteld, vormen de douanewetgeving. Onverminderd de bijzondere bepalingen die op andere gebieden zijn vastgesteld, is het wetboek van toepassing op

- het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en derde landen;

- (...)"

8 Artikel 161, lid 1, van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

"De regeling uitvoer maakt het mogelijk dat communautaire goederen het douanegebied van de Gemeenschap verlaten.

De uitvoer brengt mee de toepassing van de voor het verlaten van genoemd gebied vastgestelde formaliteiten, met inbegrip van de handelspolitieke maatregelen en, in voorkomend geval, de rechten bij uitvoer."

9 Artikel 243, lid 1, eerste alinea, van het communautair douanewetboek bepaalt vervolgens:

"Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken."

10 Ten slotte bepaalt artikel 244 van het communautair douanewetboek:

"Instelling van beroep heeft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de aangevochten beschikking geen schorsende werking.

De douaneautoriteiten schorten de tenuitvoerlegging van de aangevochten beschikking evenwel geheel of gedeeltelijk op indien zij gegronde redenen hebben om aan de overeenstemming van die beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.

Indien de aangevochten beschikking tot de toepassing van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer leidt, dient ingeval van opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking een zekerheid te bestaan of te worden gesteld. (...)"

11 Blijkens de stukken van het hoofdgeding exporteerde Krüger in de loop van 1993 een mengsel van volle-melkpoeder en koffie-extracten onder de handelsnaam "Cappuccino Tasse". Bij de inklaring gaf Krüger deze goederen correct aan als levensmiddelentoebereiding in instant-vorm met de naam "Cappuccino" die onder postonderverdeling 2101 10 99 valt.

12 Het Hauptzollamt kende Krüger een uitvoerrestitutie van 89 411 DM toe voor de hoeveelheden magere melk of magere-melkpoeder die bij de bereiding van het betrokken product waren gebruikt.

13 Bij brief van 3 februari 1994 verzocht Krüger het Hauptzollamt aan te geven, waarom haar dochtermaatschappij geen uitvoerrestituties voor hetzelfde soort product kreeg.

14 Op 11 februari 1994 deelde het Hauptzollamt Krüger mee, dat op grond van de gemeenschapsregeling uitvoerrestituties konden worden toegekend voor het aandeel magere melk in levensmiddelentoebereidingen op basis van koffie, doch niet voor het aandeel melk in levensmiddelentoebereidingen op basis van extracten, essences of concentraten van koffie.

15 Daar het van mening was, dat de eerder aan Krüger toegekende uitvoerrestituties ten onrechte waren betaald, vorderde het Hauptzollamt bij beschikking van 30 mei 1994 terugbetaling van 89 411 DM.

16 Met een beroep op artikel 244, tweede alinea, van het communautair douanewetboek vorderde Krüger voor het Finanzgericht Hamburg opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking.

17 Bij beschikking van 21 september 1995 wees het Finanzgericht Hamburg deze vordering toe, op grond dat er goede redenen zijn om te twijfelen aan de geldigheid van de betrokken beschikking. Deze rechterlijke instantie was immers van oordeel, dat verordening nr. 804/68 inbreuk zou kunnen maken op artikel 40, lid 3, tweede alinea, EG-Verdrag voor zover geen uitvoerrestituties worden toegekend voor het aandeel zuivelproducten in levensmiddelentoebereidingen op basis van extracten, essences of concentraten van koffie.

18 Gezien het belang van het geding stond het Finanzgericht Hamburg krachtens § 128, lid 3, tweede volzin, juncto § 115, lid 2, sub 1, van de Finanzgerichtsordnung tegen de voorlopige opschortingsbeschikking "Revision" bij het Bundesfinanzhof toe. Het betwijfelde evenwel, of het toestaan van een dergelijke hogere voorziening verenigbaar was met artikel 177, tweede alinea, van het Verdrag.

19 Bij dezelfde beschikking stelde het Finanzgericht Hamburg het Hof derhalve de volgende prejudiciële vragen:

"1) Is verordening (EEG) nr. 804/68, met haar bijlage, in de versie van verordening (EEG) nr. 374/92 in strijd met artikel 40, lid 3, tweede alinea, EG-Verdrag en dus ongeldig, voor zover zij geen uitvoerrestitutie toekent voor het aandeel melk of zuivelproducten in levensmiddelentoebereidingen die onder postonderverdeling 2101 10 van de gecombineerde nomenclatuur vallen en zijn bereid op basis van extracten, essences of concentraten van koffie?

2) Staat een schending van het discriminatieverbod in de weg aan de vordering tot terugbetaling van een uitvoerrestitutie die is toegekend voor het aandeel melk of zuivelproducten in levensmiddelentoebereidingen die onder postonderverdeling 2101 10 van de gecombineerde nomenclatuur vallen en zijn bereid op basis van extracten van koffie?

3) Is artikel 244 van verordening (EEG) nr. 2913/92 (het communautair douanewetboek) van toepassing op de opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikkingen waarbij een toegekende uitvoerrestitutie wordt teruggevorderd?

4) Zo vraag 3 bevestigend wordt beantwoord: moet de opschorting van de tenuitvoerlegging in geval van twijfel omtrent de geldigheid van het gemeenschapsrecht waarop de beschikking is gebaseerd, worden beoordeeld aan de hand van artikel 244 van het communautair douanewetboek of aan de hand van andere criteria en, zo ja, welke?

5) Zo vraag 3 ontkennend wordt beantwoord: aan de hand van welke criteria moet de opschorting van de tenuitvoerlegging worden beoordeeld in geval van twijfel omtrent de geldigheid van het gemeenschapsrecht waarop de terugvorderingsbeschikking is gebaseerd?

6) Moet artikel 177, tweede alinea, EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het is uitgesloten dat het Finanzgericht in gevallen als het onderhavige krachtens § 128, lid 3, tweede volzin, juncto § 115, lid 2, sub 1, van de Finanzgerichtsordnung, hogere voorziening toestaat?"

De eerste en de tweede vraag

20 Met zijn eerste twee vragen wenst de nationale rechter van het Hof te vernemen, of verordening nr. 804/68 geldig is, voor zover daarin, wat de uitvoerrestituties voor zuivelproducten betreft, preparaten op basis van koffie en preparaten op basis van extracten, essences of concentraten van koffie verschillend worden behandeld, en welke gevolgen aan een eventuele ongeldigverklaring van deze verordening moeten worden verbonden.

21 Voor het stellen van deze vragen gaat het Finanzgericht Hamburg uit van de premisse, dat dit verschil in behandeling voortvloeit uit de tekst van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 804/68 en haar bijlage, gelezen in samenhang met de gecombineerde nomenclatuur.

22 Volgens vaste rechtspraak staat het in het kader van de bij artikel 177 van het Verdrag ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof aan het Hof om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen.

23 Met het oog hierop moet het Hof de hem voorgelegde vragen herformuleren of nagaan, of een vraag over de geldigheid van een bepaling van gemeenschapsrecht op een juiste uitlegging van de betrokken bepaling berust.

24 In het kader van de onderhavige verwijzing moet om te beginnen worden nagegaan, of artikel 17, lid 1, van verordening nr. 804/68, gelezen in samenhang met haar bijlage die naar postonderverdeling 2101 10 van de gecombineerde nomenclatuur verwijst, aldus moet worden uitgelegd, dat uitvoerrestituties uitsluitend kunnen worden toegekend voor het aandeel zuivelproducten in preparaten op basis van koffie, maar niet voor het aandeel zuivelproducten in preparaten op basis van extracten, essences en concentraten van koffie.

25 In dit verband moet rekening worden gehouden met het doel van verordening nr. 804/68, de tekst van postonderverdeling 2101 10 van de gecombineerde nomenclatuur bedoeld in de bijlage bij de verordening en de structuur van deze tariefpost.

26 Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 804/68 voorziet, als een van de elementen van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten, in de mogelijkheid voor de Gemeenschap om uitvoerrestituties toe te kennen voor zuivelproducten die als zodanig worden verkocht of voor zuivelproducten die in andere producten voorkomen. Deze restitutie, die gelijk is aan het verschil tussen de prijzen van de zuivelproducten in de internationale handel en de prijzen in de Gemeenschap, heeft tot doel, indien nodig, de verkoop van de communautaire producten op de wereldmarkt te waarborgen.

27 Met name voor de zuivelproducten die worden gebruikt in op basis van koffie bereide producten, verwijst de bijlage bij verordening nr. 804/68 naar postonderverdeling 2101 10 van de gecombineerde nomenclatuur door middel van de omschrijving "Preparaten op basis van koffie" en door vóór de cijfercode van de postonderverdeling het prefix "ex" te plaatsen.

28 In deze postonderverdeling wordt onderscheid gemaakt tussen extracten, essences en concentraten van koffie enerzijds en preparaten anderzijds.

29 Dat in de bijlage bij verordening nr. 804/68 sprake is van preparaten, komt doordat enkel deze laatste zuivelproducten kunnen bevatten.

30 In de postonderverdeling "Preparaten" maakt de gecombineerde nomenclatuur evenwel geen onderscheid tussen preparaten op basis van koffie en preparaten op basis van extracten, essences of concentraten van koffie, doch tussen preparaten die geen of slechts een gering percentage van melk afkomstige vetstoffen, melkproteïnen, saccharose, isoglucose, glucose of zetmeel bevatten (code 2101 10 91) en andere preparaten (code 2101 10 99).

31 In deze omstandigheden kan de omschrijving "ex 2101 10 Preparaten op basis van koffie" in de bijlage bij verordening nr. 804/68 letterlijk niet aldus worden uitgelegd, dat daaronder slechts preparaten op basis van koffie vallen, doch dient zij integendeel aldus te worden opgevat, dat zij doelt op alle op basis van koffieproducten bereide preparaten waarin zuivelproducten voorkomen.

32 Deze uitlegging van verordening nr. 804/68 kan niet worden betwist op grond dat de zuivelproducten slechts een gering aandeel hebben in de waarde van de preparaten op basis van extracten, essences of concentraten van koffie. Verordening nr. 804/68, die slechts voorziet in de mogelijkheid voor de Gemeenschap om uitvoerrestituties toe te kennen, bevat immers geen voorschrift volgens hetwelk geen restituties kunnen worden toegekend wanneer het aandeel van het zuivelproduct in de waarde van het uitgevoerde product een bepaald niveau niet overschrijdt.

33 Voorts kan enkel deze lezing nuttige werking geven aan verordening nr. 804/68. De betrokken bepalingen van deze verordening zouden immers van hun bestaansreden worden beroofd, indien zij aldus moesten worden uitgelegd, dat enkel preparaten op basis van koffie die nog niet op de markt zijn aangetroffen, voor toekenning van een uitvoerrestitutie voor zuivelproducten in aanmerking zouden komen, zoals volgt uit de bij het Hof ingediende opmerkingen.

34 Derhalve moet artikel 17, lid 1, van verordening nr. 804/68, gelezen in samenhang met haar bijlage die verwijst naar postonderverdeling 2101 10 van de gecombineerde nomenclatuur zoals deze is vastgesteld in de bijlage bij verordening nr. 2658/87, in de versie van verordening nr. 2505/92, aldus worden uitgelegd, dat uitvoerrestituties kunnen worden toegekend voor het aandeel zuivelproducten zowel in preparaten op basis van koffie als in preparaten op basis van extracten, essences of concentraten van koffie.

35 Gelet op deze lezing van verordening nr. 804/68, behoeft de geldigheid van deze verordening niet aan het non-discriminatiebeginsel te worden getoetst, aangezien het betoog met betrekking tot de schending van dit beginsel is gebaseerd op de uitlegging, dat het op grond van de verordening niet zou zijn toegestaan uitvoerrestituties toe te kennen voor het aandeel zuivelproducten in preparaten op basis van extracten, essences en concentraten van koffie, ook al kunnen deze worden toegekend voor het aandeel zuivelproducten in preparaten op basis van koffie. Evenmin behoeft te worden nagegaan, welke gevolgen aan een eventuele ongeldigverklaring van deze verordening moeten worden verbonden.

De derde vraag

36 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 244 van het communautair douanewetboek van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling van uitvoerrestituties.

37 Om te beginnen volgt uit de tekst van de artikelen 243, lid 1, en 244, tweede alinea, van het communautair douanewetboek, dat het aldaar bedoelde beroep wordt ingesteld tegen beschikkingen van de autoriteiten van de Lid-Staten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving.

38 Vervolgens volgt uit artikel 161 van het communautair douanewetboek, dat de regeling uitvoer de toepassing meebrengt van de formaliteiten die het mogelijk maken dat communautaire goederen het douanegebied van de Gemeenschap verlaten, met inbegrip van de handelspolitieke maatregelen en de rechten bij uitvoer.

39 De uitvoerrestituties maken evenwel geen deel uit van deze uitvoerregeling voor communautaire goederen, doch vinden hun grondslag in de verordeningen tot instelling van gemeenschappelijke marktordeningen voor de verschillende landbouwproducten. Zij dienen immers ter overbrugging van het verschil tussen de prijs van deze producten in de internationale handel en de in de Gemeenschap toegepaste prijzen teneinde de afzet van deze producten op de wereldmarkt mogelijk te maken en de inkomsten van de communautaire producenten te waarborgen. Deze restituties vormen aldus het externe aspect van het gemeenschappelijk prijsbeleid binnen de Gemeenschap en kunnen dus niet als onder de douanewetgeving vallende maatregelen worden beschouwd.

40 Derhalve moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 244 van het communautair douanewetboek niet van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling van uitvoerrestituties.

De vierde vraag

41 De verwijzende rechter heeft de vierde vraag enkel gesteld voor het geval dat de derde vraag bevestigend zou worden beantwoord.

42 Aangezien de derde vraag ontkennend is beantwoord, behoeft op de vierde vraag geen uitspraak te worden gedaan.

De vijfde vraag

43 Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen van het Hof te vernemen, op basis van welke criteria hij de tenuitvoerlegging van een nationale administratieve beschikking kan opschorten wanneer hij twijfelt aan de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende gemeenschapshandeling.

44 Voor het antwoord op deze vraag kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat het Hof in het arrest van 9 november 1995 [zaak C-465/93, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a. (I), Jurispr. 1995, blz. I-3761] voor recht heeft verklaard, dat voorlopige maatregelen door een nationale rechter slechts mogen worden getroffen:

- indien die rechter ernstige twijfel omtrent de geldigheid van de gemeenschapshandeling koestert en hij, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de betwiste handeling nog niet aan het Hof is voorgelegd, deze vraag zelf verwijst;

- indien de zaak spoedeisend is in die zin, dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de partij die erom verzoekt, ernstige en onherstelbare schade lijdt;

- indien de nationale rechter naar behoren rekening houdt met het belang van de Gemeenschap;

- indien de nationale rechter bij de beoordeling van al die voorwaarden de uitspraken van het Hof of het Gerecht van eerste aanleg over de wettigheid van de gemeenschapshandeling, of een beschikking in kort geding waarbij op communautair vlak soortgelijke voorlopige maatregelen zijn getroffen, eerbiedigt.

45 De Commissie heeft evenwel beklemtoond, dat de nationale rechter, wanneer hij overweegt voorlopige maatregelen te treffen, slechts naar behoren rekening kan houden met het belang van de Gemeenschap wanneer hij de gemeenschapsinstelling die de auteur is van de handeling waarvan de geldigheid in twijfel wordt getrokken, in de gelegenheid stelt haar standpunt kenbaar te maken.

46 Dienaangaande zij gepreciseerd, dat het de nationale rechter die in het kader van een verzoek om voorlopige maatregelen het belang van de Gemeenschap moet beoordelen, vrijstaat om overeenkomstig zijn procedurele voorschriften te beslissen, wat de meest geschikte wijze is om alle nuttige gegevens omtrent de betrokken gemeenschapshandeling te verzamelen.

47 Derhalve moet op de vijfde vraag worden geantwoord, dat een nationale rechter de tenuitvoerlegging van een op een gemeenschapshandeling gebaseerde nationale administratieve beschikking slechts kan opschorten:

- indien die rechter ernstige twijfel omtrent de geldigheid van de gemeenschapshandeling koestert en hij, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de betwiste handeling nog niet aan het Hof is voorgelegd, deze vraag zelf verwijst;

- indien de zaak spoedeisend is in die zin, dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de partij die erom verzoekt, ernstige en onherstelbare schade lijdt;

- indien de nationale rechter naar behoren rekening houdt met het belang van de Gemeenschap;

- indien de nationale rechter bij de beoordeling van al die voorwaarden de uitspraken van het Hof of het Gerecht van eerste aanleg over de wettigheid van de gemeenschapshandeling, of een beschikking in kort geding waarbij op communautair vlak soortgelijke voorlopige maatregelen zijn getroffen, eerbiedigt.

De zesde vraag

48 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 177, tweede alinea, van het Verdrag eraan in de weg staat, dat een nationale rechter die de opschorting van de tenuitvoerlegging van een nationale administratieve beschikking heeft gelast en het Hof een vraag over de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende gemeenschapshandeling ter prejudiciële beslissing heeft voorgelegd, hogere voorziening tegen zijn uitspraak toestaat.

49 Voor een nuttig antwoord op deze vraag dient te worden onderzocht, of een nationaal procedureel voorschrift op grond waarvan het is toegestaan tegen een dergelijke uitspraak hogere voorziening in te stellen, verenigbaar is, in de eerste plaats, met de op de nationale rechter rustende verplichting om zich tot het Hof te wenden wanneer hij van oordeel is dat een gemeenschapsrechtelijke handeling ongeldig is, en in de tweede plaats, met het door artikel 177 aan elke nationale rechter verleende recht om zich tot het Hof te wenden.

50 Uit het arrest van 21 februari 1991 (gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest, Jurispr. 1991, blz. I-415) en het arrest Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a. (I) (reeds aangehaald) volgt, dat wanneer de nationale rechter de tenuitvoerlegging opschort van een nationale administratieve beschikking die is gebaseerd op een gemeenschapshandeling waarvan de geldigheid wordt betwist, hij verplicht is het Hof een prejudiciële vraag over de geldigheid van deze gemeenschapshandeling voor te leggen.

51 Deze verplichting vloeit voort uit de noodzaak om de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren en de uitsluitende bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over de geldigheid van een gemeenschapsrechtelijke handeling, te waarborgen.

52 De eerbiediging van deze dwingende regels wordt evenwel niet aangetast door de mogelijkheid om hogere voorziening in te stellen tegen de uitspraak van de nationale rechter. Indien deze uitspraak in het kader van die hogere voorziening zou worden gewijzigd of vernietigd, zou de prejudiciële procedure immers zonder voorwerp raken en zou het gemeenschapsrecht weer ten volle van toepassing zijn.

53 Verder verhindert een nationaal procedureel voorschrift dat in een dergelijke mogelijkheid voorziet, niet dat de prejudiciële procedure wordt ingeleid door de rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet en die krachtens artikel 177, derde alinea, van het Verdrag verplicht is tot verwijzing, indien zij twijfel koestert omtrent de uitlegging of de geldigheid van het gemeenschapsrecht.

54 Mitsdien moet op de zesde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 177, tweede alinea, van het Verdrag niet eraan in de weg staat, dat een nationale rechter die de opschorting van de tenuitvoerlegging van een nationale administratieve beschikking heeft gelast en het Hof een vraag over de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende gemeenschapshandeling ter prejudiciële beslissing heeft voorgelegd, hogere voorziening tegen zijn uitspraak toestaat.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

55 De kosten door de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 21 september 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 17, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3904/87 van de Raad van 22 december 1987, gelezen in samenhang met haar bijlage die verwijst naar postonderverdeling 2101 10 van de gecombineerde nomenclatuur zoals deze is vastgesteld in de bijlage bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie van verordening (EEG) nr. 2505/92 van de Commissie van 14 juli 1992, moet aldus worden uitgelegd, dat uitvoerrestituties kunnen worden toegekend voor het aandeel zuivelproducten zowel in preparaten op basis van koffie als in preparaten op basis van extracten, essences of concentraten van koffie.

2) Artikel 244 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, is niet van toepassing op vorderingen tot terugbetaling van uitvoerrestituties.

3) Een nationale rechter kan de tenuitvoerlegging van een op een gemeenschapshandeling gebaseerde nationale administratieve beschikking slechts opschorten:

- indien die rechter ernstige twijfel omtrent de geldigheid van de gemeenschapshandeling koestert en hij, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de betwiste handeling nog niet aan het Hof is voorgelegd, deze vraag zelf verwijst;

- indien de zaak spoedeisend is in die zin, dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de partij die erom verzoekt, ernstige en onherstelbare schade lijdt;

- indien de nationale rechter naar behoren rekening houdt met het belang van de Gemeenschap;

- indien de nationale rechter bij de beoordeling van al die voorwaarden de uitspraken van het Hof of het Gerecht van eerste aanleg over de wettigheid van de gemeenschapshandeling, of een beschikking in kort geding waarbij op communautair vlak soortgelijke voorlopige maatregelen zijn getroffen, eerbiedigt.

4) Artikel 177, tweede alinea, EG-Verdrag staat niet eraan in de weg, dat een nationale rechter die de opschorting van de tenuitvoerlegging van een nationale administratieve beschikking heeft gelast en het Hof een vraag over de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende gemeenschapshandeling ter prejudiciële beslissing heeft voorgelegd, hogere voorziening tegen zijn uitspraak toestaat.