61995J0264

Arrest van het Hof van 11 maart 1997. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Union internationale des chemins de fer (UIC). - Hogere voorziening - Mededinging - Spoorwegvervoer - Rechtsgrondslag van beschikking - Verordening nr. 1017/68 - Werkingssfeer. - Zaak C-264/95 P.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-01287


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Mededinging - Vervoer - Mededingingsregels - Vervoer per spoor - Verordening nr. 1017/68 - Werkingssfeer - In overeenkomsten van vereniging van spoorwegondernemingen opgenomen bepaling, waarbij erkende reisbureaus wordt verboden met spoorwegvervoer concurrerende wijzen van vervoer te bevoordelen - Daaronder begrepen

(Verordeningen nrs. 17, 141 en 1017/68 van de Raad)

2 Hogere voorziening - Middelen - Middel voorgedragen tegen rechtsoverweging van arrest, die niet noodzakelijk is voor onderbouwing van dictum - Niet-werkzaam middel

Samenvatting


3 Verordening nr. 1017/68 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, is volgens artikel 1 onder meer van toepassing op overeenkomsten welke tot doel of ten gevolge hebben, het bepalen van vrachtprijzen of het beperken of controleren van het vervoersaanbod. De toepassing van die verordening is afhankelijk van de kwalificatie van de betrokken overeenkomsten, en niet van de voorafgaande omschrijving van de markt waarop die overeenkomsten gevolgen teweegbrengen.

Een in een overeenkomst van een vereniging van spoorwegondernemingen opgenomen bepaling waarbij erkende reisbureaus wordt verboden, in hun reclame, aanbiedingen en raadgevingen aan klanten met het spoorwegvervoer concurrerende wijzen van vervoer te bevoordelen, betreft de vervoersector, en niet verordening nr. 17. Bij verordening nr. 141, die naderhand is vervangen door drie sectorale verordeningen, waaronder verordening nr. 1017/68 betreffende het vervoer te land, en dus het spoorwegvervoer, is namelijk de gehele vervoersector aan de toepassing van verordening nr. 17 onttrokken.

Enerzijds strekt een dergelijke bepaling ertoe, gevolgen - zo niet haar belangrijkste gevolgen - te sorteren in de sector vervoer te land, daar zij de erkende reisbureaus verplicht tot een neutraliteit die geacht wordt in het voordeel van het treinverkeer te spelen. Anderzijds maakt zij deel uit van overeenkomsten van ondernemersverenigingen waarvan de wezenlijke bepalingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1017/68 vallen.

4 In hogere voorziening moet een middel tegen een ten overvloede geformuleerde motivering in een arrest van het Gerecht, waarvan het dictum rechtens genoegzaam door andere motiveringen wordt gedragen, worden afgewezen.

Partijen


In zaak C-264/95 P,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Marenco als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

requirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer - uitgebreid) van 6 juni 1995 in zaak T-14/93 (Union internationale des chemins de fer/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-1503), strekkende tot vernietiging van dat arrest, andere partij bij de procedure: Union internationale des chemins de fer (UIC), vereniging van spoorwegondernemingen, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door C. Momège, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en J. L. Murray, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 4 augustus 1995, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juni 1995 in zaak T-14/93 (Union internationale des chemins de fer/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-1503), waarbij beschikking 92/568/EEG van de Commissie van 25 november 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (Zaak IV/33.585 - verdeling van treinbiljetten door reisbureaus) (PB 1992, L 366, blz. 47; hierna: "litigieuze beschikking") nietig is verklaard.

2 Blijkens het bestreden arrest is de Union internationale des chemins de fer (hierna: "UIC") een vereniging van spoorwegondernemingen waarbij 69 netten uit de hele wereld zijn aangesloten. In 1952 heeft zij fiche 130 vastgesteld, die vele malen is bijgewerkt en die in het bijzondere kader van het internationaal reizigersvervoer per spoor bepaalde aspecten van de betrekkingen tussen de netten en de reisbureaus regelt (r.o. 3).

3 Dienaangaande stelde het Gerecht het volgende vast: "Het internationale reizigersvervoer per spoor komt in wezen neer op een optelling van opeenvolgende nationale diensten, en vindt dus plaats in het kader van een samenwerking tussen nationale spoorwegondernemingen ($netten'). De prijs van een internationaal biljet komt in het algemeen overeen met de som van de tarieven voor de nationale trajecten. Dank zij een verrekening tussen de spoorwegondernemingen achteraf, kan iedere onderneming het gedeelte van de prijs van het biljet ontvangen dat overeenkomt met de prestatie die zij heeft geleverd, waarbij iedere onderneming ervoor zorgt dat de aan de andere ondernemingen toekomende bedragen worden berekend en betaald" (r.o. 1).

4 Fiche 130 regelt de voorwaarden waaronder reisbureaus door de spoorwegonderneming van het land waar zij zijn gevestigd, kunnen worden erkend, de toekenning aan reisbureaus van commissie op de verkochte biljetten en de commissiepercentages die de andere netten en de door een ander net erkende reisbureaus voor internationale vervoerdiensten ontvangen (met de mogelijkheid om bij bilaterale of multilaterale overeenkomst een hogere commissie toe te kennen) (r.o. 4-8). In fiche 130 wordt ook aanbevolen, gebruik te maken van een standaardcontract, dat de reisbureaus onder meer verplicht de in de tarieven vermelde officiële prijzen toe te passen en in hun "reclame, aanbiedingen en raadgevingen aan de klanten, geen reizen te bevoordelen met vervoermiddelen die concurreren met het vervoer per spoor en met de andere wijzen van vervoer" die worden geëxploiteerd hetzij door de netten zelf, hetzij in samenwerking met hen (r.o. 9).

5 In 1990 verzocht de Commissie de UIC en een aantal Europese netten op grond van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), om inlichtingen betreffende fiche 130 (r.o. 10). Op dezelfde grond deed de Commissie op 10 oktober 1991 aan de UIC mededeling van punten van bezwaar en vond op 18 februari 1992 een hoorzitting plaats (r.o. 11). Na het advies te hebben gevraagd van het in verordening nr. 17 bedoelde Adviescomité, gaf de Commissie op basis van die verordening de litigieuze beschikking, waarbij werd vastgesteld dat de UIC inbreuk had gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag en waarbij aan de UIC een geldboete van 1 miljoen ECU werd opgelegd (r.o. 12).

Procedure voor het Gerecht

6 Op 8 februari 1993 stelde de UIC bij het Gerecht beroep in, strekkende primair tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, waarvoor zij zes middelen aanvoerde, en subsidiair tot nietigverklaring of verlaging van de geldboete (r.o. 15, 17 en 18).

7 In haar eerste middel stelde de UIC, dat de litigieuze beschikking had moeten worden gebaseerd op verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB 1968, L 175, blz. 1), in plaats van op verordening nr. 17. Meer in het bijzonder voerde zij aan, dat fiche 130 betrekking heeft op het "controleren van het vervoersaanbod" en "het bepalen van vrachtprijzen" in de zin van artikel 1 van verordening nr. 1017/68, dat de werkingssfeer van de verordening omschrijft (r.o. 20).

8 Artikel 1 van verordening nr. 1017/68 luidt als volgt:

"Beginselbepaling

Op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren is deze verordening van toepassing op overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, welke tot doel of ten gevolge hebben, het bepalen van vrachtprijzen en vervoervoorwaarden, het beperken of controleren van het vervoersaanbod, het verdelen van de vervoermarkten, de toepassing van technische verbeteringen of de technische samenwerking, de gemeenschappelijke financiering of verwerving van materieel of benodigdheden voor vervoer, die rechtstreeks verband houdt met vervoersprestaties, voor zover zulks noodzakelijk is voor de gemeenschappelijke exploitatie van een groep ondernemingen voor vervoer over de weg of over de binnenwateren zoals omschreven in artikel 4, en op machtsposities op de vervoermarkt. Deze verordening is eveneens van toepassing op handelingen van tussenpersonen in het vervoer welke hetzelfde doel of dezelfde gevolgen hebben als bovengenoemde."

9 Als verweer voerde de Commissie aan, dat zij zich op verordening nr. 17 had gebaseerd, enerzijds, omdat fiche 130 niet "rechtstreeks" de vervoersprestaties betrof, en anderzijds, omdat de reisbureaus geen tussenpersonen bij het vervoer in de zin van artikel 1, tweede zin, van verordening nr. 1017/68 waren, doch onafhankelijke dienstverleners (r.o. 30). In de derde overweging van de considerans van verordening nr. 141 van de Raad van 26 november 1962 houdende niet-toepassing op de vervoersector van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1962, blz. 2751) is het toepassingsgebied van verordening nr. 141 aldus afgebakend, dat prestaties die niet rechtstreeks betrekking hebben op vervoersprestaties, daarbuiten vallen. In dezelfde geest moet worden gesteld, dat de uitdrukking "tussenpersonen bij het vervoer" een beperkte strekking dient te hebben (r.o. 31).

Het bestreden arrest

10 In het bestreden arrest wees het Gerecht het beroep van de UIC toe en verklaarde het de litigieuze beschikking nietig op grond van het eerste middel (r.o. 57), daar de rechtsdwaling een schending van wezenlijke vormvoorschriften uitmaakte en tot gevolg had dat verzoekster de procedurele garanties waren ontzegd, waarop zij in het kader van de toepassing van de bepalingen van verordening nr. 1017/68 aanspraak kon maken (r.o. 64 en 65).

11 In rechtsoverwegingen 43 tot en met 46 van het arrest overwoog het Gerecht het volgende:

"43 Wat in de tweede plaats de vraag betreft, of fiche 130 buiten het toepassingsgebied van verordening nr. 1017/68 valt, omdat deze fiche niet $rechtstreeks' verband houdt met de vervoersprestatie, stelt het Gerecht vast, dat het zich in casu heeft uit te spreken over de uitlegging van artikel 1 van verordening nr. 1017/68 en niet over die van verordening nr. 141. De derde overweging van de considerans van verordening nr. 141 kan weliswaar een belangrijk element zijn in de wetgevende context waarvan zij deel uitmaakt, doch het woord $rechtstreeks' komt niet voor in artikel 1 van verordening nr. 1017/68 en evenmin in artikel 1 van verordening nr. 141, waarvan de geldigheidsduur hoe dan ook op 30 juni 1968 is verstreken wat het spoorvervoer betreft.

44 Overigens is de omstandigheid, dat artikel 1 van verordening nr. 1017/68 van toepassing is op, enerzijds, bepaalde overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van groepen vervoerondernemingen welke tot doel hebben $de gemeenschappelijke financiering of verwerving van materieel of benodigdheden voor vervoer, die rechtstreeks verband houdt met vervoersprestaties', en anderzijds, op bepaalde overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende de $handelingen van tussenpersonen in het vervoer', een aanwijzing dat dit artikel een ruimere strekking kan hebben dan volgens de Commissie het geval is.

45 Bovendien wijst het Gerecht erop, dat ingevolge artikel 2, sub a, van verordening nr. 1017/68, de in de verordening bedoelde overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, met name die zijn welke $rechtstreeks of zijdelings' niet alleen de $vrachtprijzen en vervoervoorwaarden' bepalen, doch eveneens de $andere contractuele voorwaarden', en dat artikel 2, sub b, betrekking heeft op overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die $het vervoersaanbod, de afzetmarkten, de technische ontwikkeling of de investeringen' beperken of controleren. Het begrip overeenkomst of besluit dat tot doel of ten gevolge heeft, $het beperken of controleren van het vervoersaanbod' in de zin van artikel 1 van verordening nr. 1017/68, kan dus niet aldus worden uitgelegd, dat het uitsluitend de overeenkomsten of besluiten inzake het aantal of de capaciteit van de treinen betreft (zie rechtsoverweging 35), doch omvat tevens een overeenkomst of besluit dat het vervoersaanbod of de afzetmarkten beperkt in de zin van artikel 2 van verordening nr. 1017/68.

46 Onder deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat verordening nr. 1017/68 niet aldus kan worden uitgelegd, dat een besluit van een vereniging van spoorwegondernemingen tot vaststelling van de wijze van verkoop van internationale treinbiljetten, zoals fiche 130, buiten het toepassingsgebied ervan valt. Dit besluit betreft namelijk activiteiten die nauw samenhangen met het verrichten van een dienst van spoorwegvervoer en onontbeerlijk zijn voor deze dienstverrichting. Aangezien het internationaal spoorvervoer, zoals het thans is georganiseerd, de vorm aanneemt van opeenvolgende nationale dienstverrichtingen (...), is de verkoop van internationale treinbiljetten nauwelijks mogelijk zonder een systeem van samenwerking tussen de spoorwegnetten met het oog op de verkoop van dergelijke biljetten en de verdeling van de opbrengst daarvan. Fiche 130 heeft betrekking op deze bijzondere aspecten van het internationale spoorwegvervoer."

12 Rechtsoverweging 47 van het arrest van het Gerecht luidt als volgt:

"47 Voorts is het Gerecht van oordeel, dat fiche 130 zowel het vervoersaanbod als de vervoerprijs in de zin van verordening nr. 1017/68 betreft."

13 In rechtsoverweging 48, betreffende het vervoersaanbod, overwoog het Gerecht, dat artikel 1 van fiche 130, inzake de erkenningsvoorwaarden voor reisbureaus, rechtstreeks verband houdt met de aanwijzing van de verkoopkantoren van internationale treinbiljetten, en derhalve, gesteld dat het de in de punten 70-72 van de litigieuze beschikking bedoelde gevolgen zou teweegbrengen, namelijk een beperking van het aantal erkende reisbureaus, de afzetmogelijkheden van de netten beperkt en dus het vervoersaanbod beperkt of controleert in de zin van verordening nr. 1017/68.

14 In rechtsoverweging 49, betreffende de vervoerprijs, overwoog het Gerecht, dat de in artikel 4 van fiche 130 bedoelde commissie - waarvan het percentage in dit artikel wordt vastgesteld en die zowel op rechtstreeks door de netten als door de reisbureaus verkochte biljetten van toepassing is - een directe vergoeding is voor de verkoop van een internationaal biljet en bepalend is voor de nettoprijs, namelijk de prijs van het biljet na aftrek van de commissie, die elk net ontvangt voor zijn aandeel in de betrokken verrichting van internationaal spoorwegvervoer, zodat in de omstandigheden van de zaak artikel 4 van fiche 130 zijdelings de vervoerprijs in de zin van verordening nr. 1017/68 bepaalt.

15 In rechtsoverweging 50, die ook de vervoerprijs betreft, overwoog het Gerecht verder, dat de bij artikel 4.7 van het standaardcontract opgelegde verplichting om de vervoerbewijzen uit te geven en te verkopen tegen de in de tarieven vermelde officiële prijzen, aldus is geformuleerd, dat zij tot doel of tot gevolg heeft, het bepalen van de vervoerprijzen in de zin van verordening nr. 1017/68.

16 Ten slotte merkte het Gerecht in rechtsoverweging 52 op, dat voor zover bij artikel 4.3 van het standaardcontract de reisbureaus verbod is opgelegd in hun reclame, aanbiedingen en raadgevingen aan klanten reizen met concurrerende wijzen van vervoer te bevoordelen, de Commissie in punt 95 van de litigieuze beschikking heeft vastgesteld, dat deze bepaling "tot doel en tot gevolg heeft, dat de mededinging tussen de verschillende wijzen van vervoer wordt beperkt". Het Gerecht leidde daaruit af, dat deze bepaling de vervoersector betreft.

De hogere voorziening

17 In haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof, het bestreden arrest te vernietigen en het door de UIC bij het Gerecht ingestelde beroep te verwerpen of de zaak opnieuw naar het Gerecht te verwijzen.

18 De UIC concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en verzoekt het Hof, haar vordering in eerste aanleg toe te wijzen.

19 Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan.

Het eerste middel

20 In haar eerste middel verklaart de Commissie allereerst, dat het voor haar om een principekwestie gaat, namelijk de afbakening van de werkingssfeer van de verordeningen nrs. 17 en 1017/68 en zelfs ook van de verordeningen tot toepassing van de artikelen 85 en 86 op het zee- en luchtvervoer. Zij verwijt het Gerecht, dat het in de rechtsoverwegingen 43 tot en met 46 van het bestreden arrest heeft overwogen, dat verordening nr. 1017/68 niet alleen van toepassing is op overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die rechtstreeks verband houden met de vervoersprestatie, maar ook op activiteiten die "nauw samenhangen met" en "onontbeerlijk zijn voor" het verrichten van de spoorwegvervoerdienst, zoals de gezamenlijke vaststelling van de wijze van verkoop van treinbiljetten.

21 Dit middel bestaat in feite uit twee onderdelen.

22 Enerzijds stelt de Commissie in limine litis, dat het Gerecht in rechtsoverweging 46 van het bestreden arrest de toepassing van verordening nr. 1017/68 van een verkeerd criterium afhankelijk heeft gesteld waar het overwoog, dat die verordening van toepassing is op activiteiten die nauw samenhangen met en onontbeerlijk zijn voor de vervoerdienst, terwijl volgens haar het enige logische en tegelijkertijd gemakkelijk toepasbare criterium de markt is waarvoor de afspraak geldt.

23 Ten principale is de Commissie van mening, dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld, dat het woord "rechtstreeks" niet mocht worden geïmpliceerd in de tekst van artikel 1 van verordening nr. 1017/68, dat de werkingssfeer van die verordening omschrijft, en dat het aldus geen rekening heeft willen houden met verordening nr. 141. Volgens de Commissie vallen de betrokken besluiten van ondernemersverenigingen buiten het toepassingsgebied van verordening nr. 1017/68 omdat zij niet "rechtstreeks" betrekking hebben op de vervoersprestatie.

24 Dienaangaande wijst de Commissie op de ontstaansgeschiedenis van de verordeningen nrs. 17, 141 en 1017/68. Aanvankelijk was de eerste verordening van toepassing op alle onder het EEG-Verdrag vallende activiteiten, de vervoersector daaronder begrepen. Vervolgens heeft verordening nr. 141 die hele sector met terugwerkende kracht van de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag uitgesloten. Ten slotte is verordening nr. 141 vervangen door drie sectorale verordeningen, waaronder verordening nr. 1017/68 betreffende het vervoer te land, en dus het spoorwegvervoer.

25 Aangezien verordening nr. 1017/68 een uitzonderingsregeling inhoudt, moet zij, en met name de werkingssfeer ervan, restrictief worden uitgelegd en mag zij enkel worden toegepast op het vervoer als zodanig. Daar de Raad niet heeft aangegeven, dat hij de werkingssfeer van verordening nr. 1017/68 ruimer wou maken dan die van verordening nr. 141, diende de afbakening te gebeuren tegen de achtergrond van die verordening, en in het bijzonder van de derde overweging van de considerans, waarin een rechtstreeks verband tussen de overeenkomsten en de vervoersprestatie wordt geëist.

26 Anders dan het Gerecht in rechtsoverweging 45 van het bestreden arrest verklaart, rechtvaardigt artikel 2 van verordening nr. 1017/68, volgens hetwelk de in de verordening bedoelde overeenkomsten met name die zijn welke rechtstreeks of zijdelings vrachtprijzen en vervoersvoorwaarden of andere contractuele voorwaarden bepalen, geen ruimere uitlegging.

27 Met betrekking tot het eerste onderdeel van het eerste middel zij opgemerkt dat, anders dan de Commissie betoogt, het Gerecht blijkens het bestreden arrest niet als algemeen beginsel heeft gesteld, dat de verordening van toepassing is op alle activiteiten die nauw samenhangen met en onontbeerlijk zijn voor de vervoersprestatie. Integendeel, nadat het in de rechtsoverwegingen 43 en volgende de toevoeging van het woord "rechtstreeks" in de tekst van artikel 1 van verordening nr. 1017/68 had afgewezen, heeft het Gerecht in concreto onderzocht, of fiche 130 onder de in dat artikel bedoelde overeenkomsten valt, dat wil zeggen, of zij ertoe strekt of ten gevolge heeft, de vrachtprijzen te bepalen of het vervoersaanbod te beperken of te controleren.

28 Aangaande het tweede onderdeel van het eerste middel zij erop gewezen, dat het relevante deel van artikel 1 van verordening nr. 1017/68 nauwkeurig en gedetailleerd is geformuleerd, net als artikel 1 van verordening nr. 141 waarvan het de tekst overneemt, en dat het woord "rechtstreeks" daarin niet voorkomt.

29 In rechtsoverweging 43 van het bestreden arrest heeft het Gerecht trouwens terecht geoordeeld, dat het geschil betrekking had op de uitlegging van verordening nr. 1017/68, en niet op de uitlegging van verordening nr. 141.

30 Derhalve leveren de tekst en de ontstaansgeschiedenis van de verordeningen geen aanwijzingen op voor de continuïteit van het opzet van de wetgever waarop de Commissie de litigieuze beschikking heeft gebaseerd.

31 Nu zij deze continuïteit van het opzet van de wetgever niet heeft aangetoond, kan de Commissie niet op goede gronden stellen, dat de werkingssfeer van de drie sectorale verordeningen inzake vervoer coherent moet worden uitgelegd.

32 Het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

Het tweede middel

33 In haar tweede middel voert de Commissie in wezen aan, dat het Gerecht in rechte heeft gedwaald door in rechtsoverweging 47 van het bestreden arrest te oordelen, dat "fiche 130 zowel het vervoersaanbod als de vervoerprijs in de zin van verordening nr. 1017/68 betreft".

34 Het Gerecht had immers eerst de markten moeten onderzoeken en dus de relevante markt moeten omschrijven. Deze omschrijving is van wezenlijk belang en inherent aan de vraag, of de overeenkomsten inderdaad het vervoersaanbod of de vervoerprijs betreffen. In casu zijn er evenwel twee verschillende markten: de vervoermarkt, die slechts het aantal treinen en het aantal plaatsen in treinen omvat, en de markt voor verkoop van biljetten, die de Commissie "bemiddelingsmarkt" noemt en die de markt is waarop de spoorwegondernemingen de diensten van reisbureaus kopen. De betrokken overeenkomsten moeten worden beoordeeld naar hun belangrijkste of zelfs nagenoeg uitsluitende gevolgen, die zich volgens de Commissie voordoen op deze laatste markt en niet op de vervoermarkt.

35 Bijgevolg meent de Commissie, dat het Gerecht in de rechtsoverwegingen 48, 49, 50 en 52 van het bestreden arrest de verschillende litigieuze bepalingen verkeerd heeft geanalyseerd.

36 Aangaande rechtsoverweging 48, betreffende het vervoersaanbod, is de Commissie van mening, dat de spoorwegondernemingen door hun overeenstemming over een beperking van het aantal verkoopkantoren van biljetten niet het vervoersaanbod, namelijk het aantal treinen en de capaciteit van die treinen, beperken, maar wel de bemiddelingsdiensten, door een beperking van het aantal erkende reisbureaus.

37 Met betrekking tot de rechtsoverwegingen 49 en 50 van het bestreden arrest, betreffende de vervoerprijs, heeft de Commissie allereerst gesteld, dat de commissie voor de spoorwegonderneming een van de kosten van de vervoersprestatie verschillende vergoeding voor de verkoop was, en dat fiche 130 derhalve niet rechtstreeks de vervoerprijs bepaalde.

38 In repliek erkent zij vervolgens, dat de commissie, net als de kosten voor de aandrijving, het onderhoud, de schoonmaak, enzovoort, een onderdeel van de vervoerprijs vormde. Daar de verkoop van biljetten een door een reisbureau voor de spoorwegondernemingen verrichte dienst is, komen deze ondernemingen, wanneer zij het commissiepercentage vaststellen en de naleving van de officiële prijzen verplicht stellen, een omschrijving overeen van de bemiddeling die zij van de reisbureaus verlangen, zodat de afspraak betrekking heeft op de markt van de bemiddeling, waar netten en reisbureaus elkaar ontmoeten, en niet op de vervoermarkt.

39 Verder stelt de Commissie, dat aanvaarden dat wanneer de spoorwegondernemingen overeenstemming bereiken over een onderdeel van de vervoerprijs, zij - zij het slechts zijdelings - de door de gebruiker te betalen vervoerprijs vaststellen, tot gevolg zou hebben, dat elke overeenkomst over de onderdelen van de prijs van een biljet onder verordening nr. 1017/68 zou vallen, hetgeen de werkingssfeer van die verordening ondoordacht zou uitbreiden.

40 Met betrekking tot rechtsoverweging 52 van het bestreden arrest, betreffende het aan de reisbureaus opgelegde verbod om concurrerende wijzen van vervoer te bevoordelen, stelt de Commissie eveneens, dat deze bepaling gevolgen teweegbrengt op de markt voor de verkoop van vervoerbewijzen, daar de spoorwegondernemingen op die markt hun vrijheid beperken door overeen te komen, de reisbureaus een verplichting op te leggen die de mededinging tussen die bureaus op de betrokken markt beperkt. Voorts heeft de uitlegging van het Gerecht onvoorziene gevolgen: daar de bepaling ook de mededinging beperkende gevolgen heeft voor de sectoren zee- en luchtvervoer, moeten de drie sectorale verordeningen over het vervoer te land, ter zee en in de lucht daarop tegelijkertijd worden toegepast.

41 Wat dit tweede middel betreft, zij eraan herinnerd, dat verordening nr. 1017/68 volgens artikel 1 van toepassing is op bepaalde overeenkomsten "welke tot doel of ten gevolge hebben, het bepalen van vrachtprijzen en vervoervoorwaarden, het beperken of controleren van het vervoersaanbod, het verdelen van de vervoermarkten", alsmede op "handelingen van tussenpersonen in het vervoer welke hetzelfde doel of dezelfde gevolgen hebben als bovengenoemde".

42 Uit de formulering van dit artikel volgt, dat de toepassing van verordening nr. 1017/68 afhankelijk is van de kwalificatie van de betrokken overeenkomsten, die met name het bepalen van de vrachtprijzen of het beperken of controleren van het vervoersaanbod tot doel of ten gevolge moeten hebben, en niet, zoals de Commissie stelt, van de voorafgaande omschrijving van de markt waarop die overeenkomsten gevolgen teweegbrengen.

43 Bovendien is er, wat rechtsoverweging 52 van het bestreden arrest betreft, anders dan de Commissie stelt, geen reden om verordening nr. 17 of de drie bovengenoemde sectorale verordeningen tegelijkertijd toe te passen.

44 Met betrekking tot het eerste punt heeft het Gerecht terecht vastgesteld, dat de bepaling waarbij de reisbureaus verbod wordt opgelegd in hun reclame, aanbiedingen en raadgevingen aan klanten concurrerende wijzen van vervoer te bevoordelen, de vervoersector betreft, en niet verordening nr. 17, die de Commissie in haar beschikking heeft toegepast. Bij verordening nr. 141, die naderhand is vervangen door de drie sectorale verordeningen betreffende het vervoer te land, ter zee en in de lucht, is namelijk de gehele vervoersector aan de toepassing van verordening nr. 17 onttrokken.

45 Met betrekking tot het tweede punt zij opgemerkt, dat de betrokken bepaling enerzijds ertoe strekt, gevolgen - zo niet haar belangrijkste gevolgen - te sorteren in de sector vervoer te land, daar zij de erkende reisbureaus verplicht tot een neutraliteit die geacht wordt in het voordeel van het treinverkeer te spelen, en dat zij anderzijds deel uitmaakt van overeenkomsten van ondernemersverenigingen waarvan de wezenlijke bepalingen, die het Gerecht heeft onderzocht, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1017/68 vallen.

46 Het tweede middel moet derhalve worden afgewezen.

Het derde middel

47 In haar derde middel stelt de Commissie, dat het Gerecht een rechtsdwaling heeft begaan door in de rechtsoverwegingen 55 en 56 van het bestreden arrest te oordelen dat de reisbureaus bij de verkoop van biljetten voor rekening van spoorwegondernemingen "handelingen van tussenpersonen in het vervoer" in de zin van artikel 1, tweede zin, van verordening nr. 1017/68 verrichten, ofschoon die reisbureaus niet behoren tot de beroepsgroep van tussenpersonen in het vervoer en de verordening slechts ziet op de rechtstreeks op de vervoersprestatie betrekking hebbende handelingen van die tussenpersonen.

48 Zonder in detail op het betoog van de Commissie in te gaan, zij eraan herinnerd, dat het Hof volgens vaste rechtspraak grieven tegen in een arrest van het Gerecht ten overvloede geformuleerde overwegingen zonder meer verwerpt, daar deze niet tot vernietiging daarvan kunnen leiden (zie met name arresten van 18 maart 1993, zaak C-35/92 P, Frederiksen, Jurispr. 1993, blz. I-991, r.o. 31, en 22 december 1993, zaak C-244/91 P, Pincherle, Jurispr. 1993, blz. I-6965, r.o. 25).

49 In casu moet worden vastgesteld, dat de motivering in de rechtsoverwegingen 55 en 56 van het arrest van het Gerecht ten opzichte van de motivering in de rechtsoverwegingen 43 tot en met 54 ten overvloede is geformuleerd.

50 Blijkens haar artikel 1 ziet verordening nr. 1017/68 immers op "overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen" die aan de daarin genoemde voorwaarden voldoen (artikel 1, eerste zin) en op "handelingen van tussenpersonen in het vervoer" die aan diezelfde voorwaarden voldoen (artikel 1, tweede zin). Voor de toepasselijkheid van verordening nr. 1017/68 volstaat derhalve de aanwezigheid van één van die situaties.

51 Nu uit het onderzoek van de eerste twee middelen is gebleken, dat het Gerecht bij de uitlegging van artikel 1, eerste zin, van verordening nr. 1017/68 niet in rechte heeft gedwaald, en dat de betrokken besluiten van een ondernemersvereniging aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen, is het derde middel, dat betrekking heeft op de tweede zin van dat artikel, niet ter zake dienend, zodat het niet tot toewijzing van de hogere voorziening kan leiden.

52 Aangezien geen enkel middel slaagt, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

53 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 118 van toepassing is op de hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien requirante in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten van deze instantie worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst de Commissie in de kosten.