61995J0241

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 december 1996. - The Queen tegen Intervention Board for Agricultural Produce, ex parte Accrington Beef Co. Ltd e.a.. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice, Queen's Bench Division - Verenigd Koninkrijk. - Bevroren rundvlees - Gemeenschappelijke invoerregeling - Communnautair tariefcontingent - Nieuwe handelaren. - Zaak C-241/95.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-06699


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Rundvlees - Invoerregeling - Communautaire tariefcontingenten - Deelnemingsvoorwaarden voor andere marktdeelnemers dan traditionele importeurs - Verhoging van exportdrempel ten opzichte van die voor twee voorgaande contingenten - Overschrijding van bevoegdheid - Geen - Evenredigheidsbeginsel - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen - Motiveringsplicht - Schending - Geen

(Verordening nr. 130/94 van de Raad; verordening nr. 214/94 van de Commissie, art. 1, lid 2)

2 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Discriminatie tussen producenten of verbruikers - Invoerregeling die toegang geeft tot communautair tariefcontingent voor bepaalde soorten bevroren rundvlees - Mogelijkheid voor traditionele importeurs om bij fusie van ondernemingen hun rechten betreffende het contingent samen te tellen - Uitsluiting van deze mogelijkheid voor andere handelaren - Geen discriminatie

(EG-Verdrag, art. 40, lid 3; verordening nr. 214/94 van de Commissie, art. 2, lid 2)

Samenvatting


3 Gelet op de doelstelling van verordening nr. 130/94 inzake de opening van een communautair tariefcontingent voor bepaalde soorten bevroren rundvlees - te weten, waarborgen dat alle betrokken handelaren te allen tijde en in gelijke mate gebruik kunnen maken van het contingent - heeft de Commissie niet de haar bij die verordening verleende bevoegdheid overschreden, door in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 214/94 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van genoemde verordening nr. 130/94 te bepalen, dat het voor andere handelaren dan traditionele importeurs bedoelde gedeelte van het contingent is gereserveerd voor aanvragers die aantonen dat zij gedurende de referentieperiode naar derde landen ten minste een hoeveelheid rundvlees hebben uitgevoerd die groter is dan de voor de twee voorgaande contingenten vereiste hoeveelheid.

Immers, de door de Commissie nader vast te stellen deelnemingscriteria moesten weliswaar zodanig zijn, dat uitsluitend handelaren die hoeveelheden van betekenis hebben in- of uitgevoerd, te allen tijde en in gelijke mate van het contingent gebruik kunnen maken, doch verordening nr. 130/94 verplichtte haar niet, een rechtstreeks verband te leggen tussen de exportdrempels en de ontwikkeling van het handelsverkeer met derde landen. De door de Commissie vastgestelde criteria voorkomen overigens terecht de kunstmatige versnippering van de economische structuur van bepaalde handelaren ten gevolge van de opmars van "brievenbusmaatschappijen", die de goede werking van de regeling kan verstoren, aangezien dit leidt tot een stijging van het aantal aanvragen en daarmee tot een daling van de hoeveelheden die beschikbaar zijn voor serieuze kleine handelaren, die hierdoor volledig van het tariefcontingent dreigen te worden uitgesloten.

Met de verhoging van de exportdrempels schendt de Commissie evenmin het evenredigheidsbeginsel, omdat deze wijziging, gelet op het doel van de regeling, er in redelijkheid toe moest dienen een groot aantal ondernemingen die kunstmatig waren opgericht, met het enige doel een groot aandeel in het contingent te verkrijgen, het recht op toegang tot het contingent te ontzeggen, terwijl niet is gebleken, dat deze drempelverhoging ertoe heeft geleid, dat een groot aantal echt kleine handelaren geen gebruik heeft kunnen maken van het contingent.

Dit is ook niet in strijd met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, aangezien iedere oplettende en zorgvuldige handelaar moet weten, dat bij ieder nieuw contingent dat op jaarbasis wordt vastgesteld, de exportdrempels kunnen worden gewijzigd en dat vroegtijdige bekendmaking van de nieuwe criteria de oprichting van "brievenbusmaatschappijen" - die precies de vastgestelde nieuwe drempels halen - zou bevorderen, hetgeen grote concerns in staat zou stellen maximaal profijt te trekken van het tariefcontingent.

Dit besluit houdt tot slot geen schending van de motiveringsplicht in, aangezien uit de considerans van de verordeningen nr. 130/94 en nr. 214/94 duidelijk de redenen blijken die de Commissie ertoe hebben gebracht de deelnemingscriteria voor andere handelaren dan traditionele importeurs te wijzigen.

4 De omstandigheid dat artikel 2, lid 2, van verordening nr. 214/94 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de invoerregeling waarbij voor bepaalde soorten bevroren rundvlees een tariefcontingent wordt geopend, door fusie ontstane ondernemingen die aan het contingent voor andere handelaren dan traditionele importeurs willen deelnemen, belet hun afzonderlijke in het verleden behaalde resultaten samen te tellen, terwijl traditionele importeurs deze mogelijkheid wel hebben, levert niet een verboden discriminatie in de zin van artikel 40, lid 3, van het Verdrag op.

De wijze van verdeling van het contingent voor traditionele importeurs is namelijk niet vergelijkbaar met die van het voor andere handelaren bestemde contingent. Het eerste contingent wordt omgeslagen pro rata van de door elk van de daarvoor in aanmerking komende handelaren ingevoerde hoeveelheden, terwijl het tweede niet pro rata van de in- of uitgevoerde hoeveelheden wordt omgeslagen, maar pro rata van de aangevraagde hoeveelheden, met een maximum per aanvraag. De mogelijkheid de rechten ter zake van het traditionele contingent samen te tellen, is derhalve niet bedoeld om vast te stellen in hoeverre het contingent openstaat voor door fusie ontstane ondernemingen die anders niet in aanmerking zouden komen, doch om deze in de gelegenheid te stellen, de aandelen in het contingent die de gefuseerde ondernemingen reeds afzonderlijk bezaten, samen te tellen.

Partijen


In zaak C-241/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de High Court of Justice (Queen's Bench Division), in het aldaar aanhangig geding tussen

The Queen

en

Intervention Board for Agricultural Produce, ex parte: Accrington Beef Co. Ltd e.a.,

om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 2, van verordening (EG) nr. 214/94 van de Commissie van 31 januari 1994 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 130/94 van de Raad wat betreft de invoerregeling van bevroren rundvlees van GN-code 0202 en produkten van GN-code 0206 29 91 (PB 1994, L 27, blz. 46),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Eerste kamer),

samengesteld als volgt: L. Sevón, kamerpresident, D. A. O. Edward en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Accrington Beef Co. Ltd e.a., vertegenwoordigd door J. Ratliff, Barrister, geïnstrueerd door Ramsbottom and Co., Solicitors,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, Barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Macdonald Flett, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Accrington Beef Co. Ltd e.a., vertegenwoordigd door J. Ratliff; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Macdonald Flett, ter terechtzitting van 12 september 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 oktober 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 20 juni 1995, ingekomen bij het Hof op 10 juli daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice (Queen's Bench Division) krachtens artikel 177 EG-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 2, van verordening (EG) nr. 214/94 van de Commissie van 31 januari 1994 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 130/94 van de Raad wat betreft de invoerregeling van bevroren rundvlees van GN-code 0202 en produkten van GN-code 0206 29 91 (PB 1994, L 27, blz. 46).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Accrington Beef Co. Ltd e.a. (hierna: "Accrington Beef e.a.") en de Intervention Board for Agricultural Produce (hierna: "Intervention Board"), de instantie die in het Verenigd Koninkrijk is belast met het beheer van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, over de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het communautair tariefcontingent dat voor bepaalde soorten bevroren rundvlees en sommige andere produkten is geopend bij artikel 1 van verordening (EG) nr. 130/94 van de Raad van 24 januari 1994 betreffende de opening en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en voor de produkten van GN-code 0206 29 91 (1994) (PB 1994, L 22, blz. 3).

3 Dit contingent is vastgesteld op 53 000 ton, uitgedrukt in vlees zonder been. In het kader van dit contingent geldt een recht van het gemeenschappelijk douanetarief van 20 % en een heffing van 0 %.

4 Blijkens artikel 2 van verordening nr. 130/94 is dit contingent in twee delen gesplitst, te weten:

"a) een eerste deel, gelijk aan 80 %, zijnde 42 400 ton, wordt verdeeld over de importeurs die kunnen aantonen in de laatste drie jaar bevroren rundvlees van GN-code 0202 en produkten van GN-code 0206 29 91 die onder deze invoerregeling vallen, te hebben ingevoerd" (hierna: "traditionele importeurs");

"b) een tweede deel, gelijk aan 20 %, zijnde 10 600 ton, wordt verdeeld over de handelaren die kunnen aantonen dat zij in het kader van de handel met derde landen in rundvlees dat niet onder deze invoerregeling of onder de regelingen actieve of passieve veredeling valt, een activiteit uitoefenen die gedurende een nog te bepalen periode betrekking heeft op een nog nader vast te stellen minimumhoeveelheid" (hierna: "overige handelaren").

5 De uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 130/94, met name de verdeling van de beschikbare hoeveelheden over de traditionele importeurs en de overige handelaren, worden volgens artikel 4 van de verordening door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 27 van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB 1968, L 148, blz. 24). Deze procedure omvat de raadpleging van een comité van beheer.

6 De Commissie heeft aldus verordening nr. 214/94 vastgesteld. In artikel 1, leden 1 en 2, daarvan zijn de toewijzingscriteria voor de twee delen van het tariefcontingent uit artikel 2 van verordening nr. 130/94 overgenomen, met de nadere bepaling dat het tweede deel is gereserveerd voor handelaren die kunnen aantonen dat zij "een hoeveelheid rundvlees van ten minste 50 ton in 1992 en 80 ton in 1993" hebben geïmporteerd die niet onder tariefcontingenten valt, of "naar derde landen een hoeveelheid rundvlees van ten minste 110 ton in 1992 en 150 ton 1993 hebben uitgevoerd".

7 De voor het contingent van 1994 vastgestelde exportdrempels waren hoger dan die voor de contingenten van 1992 en 1993; deze bedroegen voor de desbetreffende referentiejaren 110 ton [zie verordening (EEG) nr. 3701/91 van de Commissie van 18 december 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de bij verordening (EEG) nr. 3667/91 van de Raad ingestelde invoerregeling voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en de produkten van GN-code 0206 29 91 (PB 1991, L 350, blz. 34) en verordening (EEG) nr. 3771/92 van de Commissie van 22 december 1992 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de bij verordening (EEG) nr. 3392/92 van de Raad ingestelde invoerregeling voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en de produkten van GN-code 0206 29 91 (PB 1992, L 383, blz. 36)].

8 Blijkens artikel 1, leden 3 en 4, en artikel 3, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 214/94 "wordt de hoeveelheid van 42 400 ton onder de verschillende (traditionele) importeurs omgeslagen pro rata van de in de referentiejaren ingevoerde hoeveelheden", terwijl "de hoeveelheid van 10 600 ton wordt omgeslagen pro rata van de door de (overige) handelaren gevraagde hoeveelheden" met een maximum van 50 ton per aanvraag. Ingevolge artikel 4, lid 2, tweede alinea, geschiedt de toewijzing evenwel door loting, indien het aantal aanvragen zo groot is, dat elke handelaar anders een hoeveelheid van minder dan vijf ton zou krijgen.

9 In artikel 2, lid 2, van verordening nr. 214/94 is voorts bepaald, dat ondernemingen die zijn gevormd door fusie van ondernemingen die elk de rechten hebben die krachtens artikel 1, lid 1, aan de traditionele importeurs toekomen, dezelfde rechten behouden als de ondernemingen waaruit zij zijn ontstaan. In een op 5 februari 1992 aan alle Lid-Staten toegezonden voorlichtingsnota met betrekking tot het overeenkomstige artikel van verordening nr. 3701/91 heeft de Commissie medegedeeld, dat deze bepaling niet gold voor door de overige handelaren ingediende aanvragen.

10 Accrington Beef e.a. zijn 27 in Lancashire (Engeland) gevestigde vleesproducenten, -groothandelaren en -handelaren. Al deze vennootschappen behoren tot de Slinger Group, met uitzondering van Red Rose Meat Packers Ltd, die niettemin aan de familie Slinger toebehoort.

11 In 1994 konden 13 van hen aan het contingent voor de traditionele importeurs deelnemen, waarbij elk een hoeveelheid van 2 508 kg kreeg toegewezen omdat zij in 1993 in het kader van het contingent voor de overige handelaren rundvlees hadden ingevoerd. Daarentegen werden de aanvragen om deelneming aan dit laatste contingent die de 27 verzoeksters in het hoofdgeding in 1994 indienden, alle afgewezen bij brieven van 8 maart en 5 mei 1994 van de Intervention Board, op de grond dat deze ondernemingen niet voldeden aan de in verordening nr. 214/94 gestelde voorwaarden met betrekking tot het aantal tonnen; in het bijzonder hadden zij in 1993 niet ten minste 150 ton rundvlees uitgevoerd. Bij brief van 11 februari 1994 deelde de Intervention Board verzoeksters in het hoofdgeding, onder verwijzing naar bovengenoemde voorlichtingsnota van de Commissie van 5 februari 1992, bovendien mede, dat zij hun afzonderlijke resultaten niet mochten samentellen teneinde als "overige handelaren" te kunnen worden aangemerkt.

12 Accrington Beef e.a. hebben voor de verwijzende rechter de geldigheid betwist van zowel artikel 1, lid 2, van verordening nr. 214/94, waarin de vereiste referentiehoeveelheden voor het contingent voor de overige handelaren zijn vastgelegd, met name wat het exportvolume betreft, als artikel 2, lid 2, van die verordening, voor zover ondernemingen die na een fusie zijn ontstaan, daardoor worden belet hun afzonderlijke resultaten samen te tellen om in 1994 voor dit contingent in aanmerking te komen.

13 Van oordeel dat zij niet bevoegd was zelfstandig uitspraak te doen over de geldigheid van bovenbedoelde bepalingen van verordening nr. 214/94, heeft de High Court of Justice besloten, het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

"1) Is artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 214/94 van de Commissie ongeldig en in strijd met het gemeenschapsrecht voor zover het voorschrijft, dat handelaren die op basis van hun vroegere rundvleesexport in aanmerking willen komen voor het daarin bedoelde contingent voor 1994, tijdens het voorgaande jaar ten minste 150 ton moeten hebben geëxporteerd in plaats van 110 ton, zoals vereist was in 1993? Is artikel 1, lid 2, in het bijzonder ongeldig en in strijd met het gemeenschapsrecht wegens:

a) overschrijding van de bij verordening (EG) nr. 130/94 van de Raad aan de Commissie verleende bevoegdheden,

b) schending van het evenredigheidsbeginsel;

c) schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen;

d) schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 190 EG-Verdrag; en/of

e) vaststelling zonder behoorlijke raadpleging van het comité van beheer voor rundvlees, zulks in strijd met artikel 4 van verordening (EG) nr. 130/94 en artikel 27 van verordening (EEG) nr. 805/86?

2) Is artikel 2, lid 2, van verordening (EG) nr. 214/94 van de Commissie ongeldig en in strijd met het gemeenschapsrecht voor zover het ondernemingen die zijn ontstaan door fusie van ondernemingen die elk rechten hebben krachtens het bepaalde in artikel 1, lid 2, belet om hun afzonderlijke in het verleden behaalde handelsresultaten samen te tellen? Schendt artikel 2, lid 2, in het bijzonder:

a) het non-discriminatiebeginsel, voor zover ondernemingen die hun rechten aan artikel 1, lid 1, van die verordening ontlenen, kunnen fuseren en hun in het verleden behaalde resultaten kunnen samentellen om voor het contingent in aanmerking te komen, terwijl ondernemingen die hun rechten aan artikel 1, lid 2, ontlenen, dat niet kunnen; en/of

b) de in de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 130/94 van de Raad bedoelde waarborg, dat alle handelaren in de Gemeenschap te allen tijde gebruik kunnen maken van dit contingent?"

De ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid

14 De regering van het Verenigd Koninkrijk vraagt zich af, of Accrington Beef e.a., gelet op het arrest van 9 maart 1994 (zaak C-188/92, TWD Textilwerke Deggendorf, Jurispr. 1994, blz. I-833), niet niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard in hun voor de verwijzende rechter bij exceptie gedaan beroep op de onwettigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 2, van verordening nr. 214/94 van de Commissie, nu zij ter zake geen beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld binnen de in artikel 173 EG-Verdrag bepaalde termijn, ofschoon zij daartoe wel bevoegd waren.

15 Ten aanzien hiervan kan worden volstaan met de vaststelling, dat waar het een gemeenschapsverordening betreft waarvan de betwiste bepalingen zich in algemene termen richten tot abstract bepaalde categorieën personen en objectief bepaalde situaties, een beroep van Accrington Beef e.a. krachtens artikel 173 van het Verdrag niet zonder meer ontvankelijk zou zijn geweest.

16 De verwijzing naar voornoemd arrest TWD Textilwerke Deggendorf, waarin het om een onderneming ging die zonder twijfel gerechtigd was en wist dat zij gerechtigd was om beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de gemeenschapshandeling waarvan zij bij exceptie de onwettigheid had ingeroepen voor een nationale rechter, is dan ook niet steekhoudend.

De eerste vraag

17 Met haar eerste vraag verzoekt de verwijzende rechterlijke instantie het Hof uitspraak te doen over de geldigheid van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 214/94, voor zover daarin het voor de overige handelaren bestemde deel van het tariefcontingent wordt gereserveerd voor aanvragers die kunnen aantonen dat zij een hoeveelheid rundvlees van ten minste 110 ton in 1992 en 150 ton in 1993 naar derde landen hebben uitgevoerd.

18 Voor de verwijzende rechter zijn verscheidene grieven aangevoerd tegen artikel 1, lid 2, van verordening nr. 214/94.

19 In de eerste plaats verwijten Accrington Beef e.a. de Commissie, de haar door de Raad verleende bevoegdheid te hebben overschreden door bij de vaststelling van de exportdrempels geen rekening te houden met de aanvaardbare omvang van hun activiteit en het representatieve karakter van de met derde landen verhandelde hoeveelheden, zoals aangegeven in de derde overweging van de considerans van verordening nr. 130/94 van de Raad, noch met de noodzaak te waarborgen dat alle betrokken handelaren te allen tijde en in gelijke mate gebruik kunnen maken van het tariefcontingent. Zij stellen verder, dat de Commissie in feite onwettige doelstellingen heeft nagestreefd, door enerzijds het aantal aanvragen ter zake van het contingent van de overige handelaren te trachten te beperken teneinde niet tot loting te hoeven overgaan - ofschoon de gemeenschapsregeling hierin wel voorziet - en anderzijds te willen vermijden dat het contingent werd toegewezen aan brievenbusmaatschappijen, te weten bedrijven die uitsluitend zijn opgericht om het concern waartoe zij behoren in staat te stellen zoveel mogelijk profijt te trekken van het systeem voor de verdeling van het voor de overige handelaren gereserveerde deel van het tariefcontingent.

20 Wat dit aangaat, dient eraan te worden herinnerd, dat de Raad in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aanleiding kan vinden de Commissie ruime bevoegdheden te verlenen ter uitvoering van het landbouwbeleid, aangezien zij als enige in staat is de ontwikkeling van de landbouwmarkten voortdurend en oplettend te volgen en de spoedmaatregelen te nemen die de situatie vereist. Ruime bevoegdheden zijn te meer gerechtvaardigd wanneer zij moeten worden uitgeoefend volgens de zogenoemde "beheerscomitéprocedure", waarbij de Raad de mogelijkheid behoudt om zelf in te grijpen (zie met name arrest van 29 februari 1996, gevoegde zaken C-296/93 en C-307/93, Frankrijk en Ierland/Commissie, Jurispr. 1996, blz. I-795, r.o. 22).

21 In casu wordt niet betwist, dat de Commissie krachtens artikel 4 van verordening nr. 130/94 bevoegd was om volgens de "beheerscomitéprocedure" de voorwaarden vast te stellen om in aanmerking te komen voor deelneming aan het contingent voor de overige handelaren, te weten de minimumhoeveelheden en de referentieperiode als bedoeld in artikel 2, sub b, van de verordening.

22 In deze omstandigheden dient te worden nagegaan, of de door de Commissie genomen maatregelen in overeenstemming zijn met de doelstelling van de basisverordening.

23 Blijkens de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 130/94 beoogde de Raad te waarborgen "dat alle handelaren in de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate gebruik kunnen maken van dit contingent". In de derde overweging staat, dat "de Commissie in het kader van deze regeling de beschikbare hoeveelheden enerzijds toewijst aan de traditionele importeurs en anderzijds aan handelaren met belangstelling voor de handel in rundvlees" en "dat, om garanties te hebben inzake een aanvaardbare omvang van de activiteit van deze laatstgenoemde handelaren, evenwel uitsluitend rekening mag worden gehouden met voor de handel met derde landen representatieve hoeveelheden van een zekere omvang".

24 Dit laatste betekent echter niet, dat de Raad een rechtstreeks verband heeft willen leggen tussen de door de Commissie vast te stellen bedragen en hoeveelheden en de ontwikkeling van de handel met derde landen, maar dat de deelnemingscriteria zodanig moeten zijn, dat uitsluitend handelaren die hoeveelheden van betekenis hebben in- of uitgevoerd, te allen tijde en in gelijke mate van het contingent gebruik kunnen maken.

25 Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie opmerken, kan de kunstmatige versnippering van de economische structuur van bepaalde marktdeelnemers ten gevolge van de opmars van de "brievenbusmaatschappij" de goede werking van de regeling verstoren en de doelstelling, dat alle handelaren, ongeacht hun omvang, te allen tijde en in gelijke mate van het contingent gebruik moeten kunnen maken, in gevaar brengen. De opsplitsing van grote handelaren leidt namelijk tot een stijging van het aantal aanvragen en daarmee tot een daling van de hoeveelheden die beschikbaar zijn voor serieuze kleine handelaren, die hierdoor volledig van het tariefcontingent dreigen te worden uitgesloten.

26 De eerste grief, ontleend aan bevoegdheidsoverschrijding, dient derhalve te worden afgewezen.

27 In de tweede plaats heeft de Commissie volgens Accrington Beef e.a. tevens het evenredigheidsbeginsel geschonden: door de verhoging van de exportdrempel wordt namelijk kleine of middelgrote handelaren de toegang tot het betrokken contingent ontzegd. Ook staat deze verhoging in geen verhouding tot de veranderingen die in het betrokken handelsvolume zijn opgetreden, en indien daarmee daadwerkelijk werd beoogd brievenbusmaatschappijen uit te sluiten, heeft de verhoging haar doel volledig gemist.

28 Er zij aan herinnerd, dat de Commissie de exportdrempels voor het contingent van 1994 had verhoogd ten opzichte van die voor de contingenten van 1992 en 1993. Terwijl de laatstgenoemde drempels voor de desbetreffende referentiejaren (1990-1991, respectievelijk 1991-1992) telkens bij 110 ton lagen, waren deze voor het contingent van 1994 vastgesteld op 110 ton over 1992 en 150 ton over 1993.

29 Gelet op de doelstelling, dat alle handelaren in de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate van het tariefcontingent gebruik moeten kunnen maken, moet worden aangenomen dat deze wijziging in redelijkheid ertoe kon dienen om een groot aantal kunstmatig in het tariefcontingent opgerichte ondernemingen, uitsluitend ter verkrijging van een groot aandeel, het recht op toegang tot het contingent te ontzeggen. Niet is gebleken, dat deze drempelverhoging ertoe heeft geleid, dat een groot aantal echt kleine handelaren geen gebruik heeft kunnen maken van het contingent. Bijgevolg heeft de Commissie met haar besluit tot verhoging van de drempels kennelijk niet de grenzen van haar ruime discretionaire bevoegdheid overschreden.

30 Zoals reeds in rechtsoverweging 24 is opgemerkt, houdt overigens noch het doel, noch de redactie van de basisverordening van de Raad een verplichting in voor de Commissie om een rechtstreeks te verband te leggen tussen de exportdrempel en de ontwikkeling van het volume van het handelsverkeer met derde landen.

31 De aan schending van het evenredigheidsbeginsel ontleende grief dient derhalve te worden afgewezen.

32 In de derde plaats heeft de Commissie volgens Accrington Beef e.a. het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden, doordat zij de vastgestelde drempels voor de export naar derde landen onaangekondigd en zonder voorafgaand overleg met de betrokken handelaren heeft verhoogd.

33 Volgens vaste rechtspraak van het Hof mogen de marktdeelnemers niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die door de gemeenschapsinstellingen in de uitoefening van hun discretionaire bevoegdheid kan worden gewijzigd; dit geldt met name voor een gebied als dat van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan het doel juist een voortdurende aanpassing aan de wijzigingen van de economische situatie meebrengt (zie met name arrest van 14 februari 1990, zaak C-350/88, Delacre e.a., Jurispr. 1990, blz. I-395, r.o. 33).

34 De Commissie betoogt, dat het tariefcontingent op jaarbasis wordt beheerd en dat uit de verordeningen nrs. 214/94 en 130/94 niet valt op te maken dat de deelnemingscriteria onveranderlijk zijn. Die criteria worden steeds vóór de indieningstermijn voor aanvragen betreffende het lopende jaar, doch na afloop van de desbetreffende referentieperiode vastgesteld, dit om speculatiepogingen tegen te gaan en een harmonieuze werking van de regeling mogelijk te maken.

35 De regering van het Verenigd Koninkrijk deelt dit standpunt.

36 Het standpunt van de Commissie en van de regering van het Verenigd Koninkrijk dient te worden aanvaard. Iedere normaal oplettende en zorgvuldige handelaar moet immers weten, dat bij ieder nieuw contingent dat op jaarbasis wordt vastgesteld, de exportdrempels kunnen veranderen. Voortijdige bekendmaking van de nieuwe criteria zou de oprichting van "brievenbusmaatschappijen" - die precies de vastgestelde nieuwe drempels halen - bevorderen en de grote concerns in staat stellen maximaal profijt te trekken van het tariefcontingent. Zoals reeds in rechtsoverweging 25 is onderstreept, zou de harmonieuze werking van de regeling door een opsplitsing van grote handelaren worden doorkruist.

37 De aan schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen ontleende grief dient derhalve te worden afgewezen.

38 In de vierde plaats stellen Accrington Beef e.a., dat de Commissie de krachtens artikel 190 EG-Verdrag op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen. Zij verwijzen met name naar de considerans van verordening nr. 214/94, waarin volgens hen de standaardformuleringen uit de verordeningen van voorgaande jaren zijn overgenomen zonder een woord te wijden aan de verhoging van de exportdrempels.

39 Volgens vaste rechtspraak kan bij verordeningen geen specifieke motivering worden verlangd van de verschillende - soms zeer talrijke en ingewikkelde - onderdelen, feitelijk en rechtens, die daarin voorkomen, zodra deze onderdelen binnen de systematiek van het geheel vallen; om aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag te voldoen, volstaat het dat de motivering aan de aard van de betrokken handeling beantwoordt. De redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, moet er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen (zie met name arrest van 22 januari 1986, zaak 250/84, Eridania e.a., Jurispr. 1986, blz. 117, r.o. 37 en 38, en arrest Frankrijk en Ierland/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 72).

40 Verordening nr. 214/94 verwijst, zoals de Commissie opmerkt, uitdrukkelijk naar verordening nr. 130/94, waarin de doelstelling van de regeling is geformuleerd alsook de algemene beginselen op basis waarvan het tariefcontingent moet worden beheerd. In de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 214/94 wordt bovendien de noodzaak onderstreept om de overgang tussen de regeling die berust op een nationaal beheer en de regeling onder communautair beheer zo soepel mogelijk te laten verlopen en tegelijk rekening te houden met de bijzondere kenmerken van de handel in de betrokken produkten, alsmede de noodzaak de toegang tot het tweede deel van het contingent voor te behouden aan handelaren die kunnen aantonen dat zij een activiteit van betekenis hebben en dat zij hoeveelheden van een bepaalde omvang verhandelen. De vijfde overweging van de considerans van de verordening noemt de noodzaak van een doeltreffend beheer en bestrijding van bedrieglijke praktijken.

41 De redenen die de Commissie ertoe hebben gebracht de deelnemingscriteria voor het contingent voor de overige handelaren te wijzigen, blijken dus duidelijk en ondubbelzinnig zowel uit de considerans van verordening nr. 130/94, waarnaar verordening nr. 214/94 verwijst, als uit de considerans van deze verordening zelf.

42 De grief ter zake van een ontbrekende of ontoereikende motivering dient derhalve te worden afgewezen.

43 In de vijfde plaats voeren Accrington Beef e.a. aan, dat bij de vaststelling van verordening nr. 214/94 de procedure van artikel 4 van verordening nr. 130/94 niet in acht is genomen, aangezien het comité van beheer op het laatst mogelijke tijdstip is geraadpleegd, waardoor zijn leden geen mogelijkheid hadden om de zaak te overdenken of marktdeelnemers in de rundvleessector te raadplegen.

44 In zoverre volstaat de vaststelling, dat het comité van beheer over de ontwerp-verordening van de Commissie is geraadpleegd en een gunstig advies heeft uitgebracht.

45 Hoe dan ook wordt, zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie opmerkt, in verordening nr. 805/68, waarnaar artikel 4 van verordening nr. 130/94 verwijst, geen bepaalde termijn voorgeschreven tussen het tijdstip waarop het comité van beheer wordt ingeschakeld en het tijdstip waarop het zijn advies dient uit te brengen. In artikel 27, lid 2, is slechts bepaald, dat het comité advies uitbrengt binnen een termijn die de voorzitter vaststelt.

46 Uit het voorgaande volgt, dat bij onderzoek van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 214/94 niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid daarvan kunnen aantasten.

De tweede vraag

47 Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof de geldigheid van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 214/94 te beoordelen, voor zover dit door fusie ontstane ondernemingen die aan het contingent voor de overige handelaren wensen deel te nemen, belet hun afzonderlijke in het verleden behaalde resultaten samen te tellen.

48 Door hun deze mogelijkheid te ontnemen, die alleen bestaat voor ondernemingen die rechten hebben krachtens het bepaalde in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 214/94, heeft de Commissie volgens Accrington Beef e.a. enerzijds het non-discriminatiebeginsel geschonden en anderzijds de doelstelling miskend, dat alle handelaren in de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate van het contingent gebruik moeten kunnen maken. Accrington Beef e.a. stellen voorts, dat artikel 2, lid 2, van verordening nr. 214/94 tevens onwettig is, omdat niet wordt aangegeven, waarom alleen de bij de verdeling van het traditionele contingent in aanmerking te nemen resultaten bij elkaar mogen worden opgeteld.

49 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in artikel 40, lid 3, EG-Verdrag neergelegde discriminatieverbod slechts een specifieke uitwerking van het algemene gelijkheidsbeginsel in het gemeenschapsrecht, volgens hetwelk, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld (zie met name het arrest van 13 december 1984, zaak 106/83, Sermide, Jurispr. 1984, blz. 4209, r.o. 28).

50 De wijze van verdeling van het voor de traditionele importeurs bestemde contingent is, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie opmerken, niet te vergelijken met het voor de overige handelaren bestemde contingent.

51 Volgens artikel 1, lid 3, van verordening nr. 214/94 wordt het contingent van de traditionele importeurs pro rata van de door elk van hen ingevoerde hoeveelheden omgeslagen over de marktdeelnemers die voor dit contingent in aanmerking komen; dit zijn degenen die kunnen aantonen, gedurende de laatste drie jaar bevroren vlees en andere produkten te hebben ingevoerd in het kader van het tariefcontingent.

52 Het voor de overige handelaren bestemde contingent wordt overeenkomstig artikel 1, lid 4, van verordening nr. 214/94 niet pro rata van de in- of uitgevoerde hoeveelheden omgeslagen, maar pro rata van de aangevraagde hoeveelheden, met dien verstande, dat de aanvraag volgens artikel 3, lid 3, derde alinea, slechts betrekking mag hebben op ten hoogste 50 ton bevroren vlees.

53 Dit verschil in verdeling, naar gelang of het het contingent van de traditionele importeurs dan wel van de overige handelaren betreft, moet als uitgangspunt worden genomen bij de beoordeling van de strekking van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 214/94.

54 Uit deze bepaling volgt, dat traditionele importeurs die reeds aan de deelnemingsvoorwaarden voldoen, in geval van fusie de rechten ter zake van het contingent die elk van hen afzonderlijk heeft, kunnen samentellen.

55 De in artikel 2, lid 2, van verordening nr. 214/94 voorziene mogelijkheid om de rechten ter zake van het traditionele contingent samen te tellen, blijkt derhalve niet bedoeld om vast te stellen, in hoeverre het contingent openstaat voor door fusie ontstane ondernemingen die anders niet in aanmerking zouden komen, doch om deze in de gelegenheid te stellen de aandelen in het contingent die de gefuseerde ondernemingen reeds afzonderlijk bezaten, samen te tellen.

56 Uitbreiding van de toepassing van artikel 2, lid 2, tot gefuseerde ondernemingen die in eerste instantie niet in aanmerking zouden komen voor het voor de overige handelaren bestemde contingent, teneinde deze alsnog daarvoor in aanmerking te doen komen, zou dan ook betekenen dat deze bepaling een andere doelstelling erbij krijgt.

57 Bovendien, wanneer de gefuseerde ondernemingen wel reeds voor het voor de overige handelaren bestemde contingent in aanmerking kwamen, zou deze uitbreiding van de in artikel 2, lid 2, bedoelde samentellingsmogelijkheid geen enkel praktisch nut hebben, aangezien de verdeling niet geschiedt op basis van het handelsvolume in het verleden, maar op basis van de aangevraagde hoeveelheid door de na de fusie ontstane onderneming, met een maximum van 50 ton.

58 Uit het voorgaande volgt, dat de situatie van de overige handelaren wat de toegang tot en de verdeling van het contingent betreft, niet vergelijkbaar is met die van de traditionele importeurs. De aan schending van het non-discriminatiebeginsel ontleende grief dient bijgevolg te worden afgewezen.

59 Wat vervolgens de grief betreft inzake niet-inachtneming van de doelstelling dat alle handelaren in de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate van het contingent gebruik moeten kunnen maken, dient met de Commissie te worden aanvaard, dat de verwezenlijking van deze doelstelling ernstig in het gedrang zou komen, indien het standpunt van Accrington Beef e.a. werd gevolgd. Handelsconcerns zouden dan namelijk nog steeds hun activiteiten kunstmatig over een groot aantal afzonderlijke ondernemingen kunnen verdelen, in de veilige wetenschap dat zij in geval van een onverhoedse drempelverhoging, na de nodige fusies naar aanleiding van de bekendmaking van de drempels, meerdere aanvragen om deelneming aan het contingent van de overige handelaren kunnen blijven indienen.

60 Ten aanzien van de grief ten slotte, dat een motivering voor artikel 2, lid 2, van verordening nr. 214/94 ontbreekt, dient onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 39 van dit arrest aangehaalde rechtspraak te worden vastgesteld, dat de rechtvaardiging van de beperking van de samentellingsmogelijkheid tot enkel traditionele importeurs die reeds voor het contingent in aanmerking kwamen, duidelijk en ondubbelzinnig voortvloeit uit de bovengenoemde voorwaarden inzake de toegang tot het contingent en de verdeling van het contingent onder de daarvoor in aanmerking komende marktdeelnemers.

61 Uit het voorgaande volgt, dat bij onderzoek van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 214/94 niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid daarvan kunnen aantasten.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

62 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door de High Court of Justice (Queen's Bench Division) bij beschikking van 20 juni 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Bij onderzoek van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 2, van verordening (EG) nr. 214/94 van de Commissie van 31 januari 1994 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 130/94 van de Raad wat betreft de invoerregeling van bevroren rundvlees van GN-code 0202 en produkten van GN-code 0206 29 91 in het licht van de overwegingen van de verwijzingsbeschikking is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid daarvan kunnen aantasten.