61995J0090

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 april 1997. - Henri de Compte tegen Europees Parlement. - Ambtenaren - Besluit houdende erkenning van beroepsziekte - Intrekking van administratieve handeling - Gewettigd vertrouwen - Redelijke termijn - Hogere voorziening. - Zaak C-90/95 P.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-01999


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Hogere voorziening - Middelen - Motivering van arrest ten aanzien waarvan gemeenschapsrecht is geschonden - Intrekking van administratieve handeling - Voorwaarden - Inachtneming van redelijke termijn - Eerbiediging van vertrouwensbeginsel - Datum welke in aanmerking moet worden genomen voor ontstaan van gewettigd vertrouwen bij adressaat van administratieve handeling - Hogere voorziening gegrond

Samenvatting


De intrekking van een voor de betrokkene gunstig administratief besluit is in het algemeen aan zeer strenge voorwaarden onderworpen. Elke gemeenschapsinstelling die constateert dat een door haar verrichte handeling onwettig is, heeft weliswaar het recht deze handeling binnen een redelijke termijn met terugwerkende kracht in te trekken, maar aan dat recht kan een grens worden gesteld door de noodzaak het gewettigd vertrouwen te respecteren van degenen die aan die handeling rechten ontlenen en op de wettigheid ervan mochten vertrouwen. Het beslissende tijdstip voor de beoordeling van het ontstaan van een gewettigd vertrouwen bij de adressaat van een administratieve handeling, is de kennisgeving van de handeling en niet de datum van vaststelling of intrekking ervan.

Zodra een gewettigd vertrouwen is ontstaan in de wettigheid van een voor de betrokkene gunstige administratieve handeling, mag dit vertrouwen achteraf niet meer ter discussie worden gesteld. Gelet op de omstandigheden van het geval, moet niet aan enig algemeen belang de voorrang worden gegeven boven het belang van de betrokkene bij de handhaving van een toestand die hij als stabiel kon beschouwen. Niets wijst erop, dat de betrokkene de handeling heeft uitgelokt door onjuiste of onvolledige inlichtingen mee te delen.

Het Gerecht heeft derhalve gedwaald ten aanzien van het recht, waar het in het bestreden arrest heeft verklaard, dat hoewel verzoeker ten tijde van de vaststelling van het bijna drie maanden later ingetrokken besluit weliswaar nog mocht vertrouwen op de schijnbare wettigheid ervan en aanspraak kon maken op de handhaving van dit besluit, dit vertrouwen zeer kort daarop dermate is aangetast, dat hij ten tijde van de litigieuze intrekking van het besluit door de betrokken instelling geen gewettigd vertrouwen meer kon stellen in de wettigheid van het ingetrokken besluit.

Partijen


In zaak C-90/95 P,

H. de Compte, voormalig ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Straatsburg (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Boigelot, advocaat te Brussel, en later door F. Pasetti Bombardella, advocaat te Venetië, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Elvinger, Côte d'Eich 15,

requirant,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 26 januari 1995 in de gevoegde zaken T-90/91 en T-62/92 (De Compte/Parlement, JurAmbt. 1995, blz. II-1), en strekkende tot vernietiging van dit arrest, behoudens voor zover het Parlement wordt veroordeeld om aan verzoeker bij wege van vergoeding van de morele schade een bedrag van 200 000 BFR te betalen, andere partij bij de procedure: Europees Parlement, vertegenwoordigd door F. Vainker, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray, C. N. Kakouris, P. J. G. Kapteyn en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juni 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij op 24 maart 1995 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft H. de Compte krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van de Statuten-EGKS en EGA van het Hof van Justitie, hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 26 januari 1995 tussen hem en het Europees Parlement gewezen arrest in de gevoegde zaken T-90/91 en T-62/92 (De Compte/Parlement, JurAmbt. 1995, blz. II-1; hierna: "bestreden arrest"), strekkende tot vernietiging van dit arrest behoudens voor zover het Parlement daarbij is veroordeeld om hem ter vergoeding van de morele schade een bedrag van 200 000 BFR te betalen.

2 Blijkens het bestreden arrest is requirant, die gepensioneerd is sedert 1 januari 1989, voormalig ambtenaar van het Parlement, waar hij als rekenplichtige werkzaam was.

3 Bij besluit van 18 januari 1988 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag hem de sanctie van terugzetting van de rang A 3, salaristrap 8, naar de rang A 7 opgelegd.

4 Dit besluit is vastgesteld na een tuchtprocedure, die was ingeleid nadat in de boekhouding van het Parlement onregelmatigheden waren vastgesteld, waarvoor requirant verantwoordelijk zou zijn.

5 De tuchtprocedure, die aanvankelijk was ingeleid op 30 september 1982, werd in een eerste fase door het tot aanstelling bevoegd gezag stopgezet op 14 januari 1983. Deze procedure werd hervat op 13 april 1983, en werd op 24 mei 1984 afgesloten met een eerste terugzetting in rang. Dit besluit werd evenwel nietig verklaard bij arrest van het Hof van 20 juni 1985 (zaak 141/84, De Compte, Jurispr. 1985, blz. 1951), op grond dat de procedure was aangetast door een gebrek, doordat getuigen waren gehoord in afwezigheid van de verzoeker. De tuchtprocedure werd hervat op 24 juni 1987, en op 18 januari 1988 afgesloten met de terugzetting van requirant naar de rang A 7.

6 Bij arrest van 17 oktober 1991 (zaak T-26/89, De Compte, Jurispr. 1991, blz. II-781) heeft het Gerecht het door requirant tegen de sanctie van terugzetting in rang ingestelde beroep verworpen. De hogere voorziening tegen dit arrest is afgewezen bij arrest van het Hof van 2 juni 1994 (zaak C-326/91 P, De Compte, Jurispr. 1994, blz. I-2091). Bij op 20 juni 1996 bij het Gerecht van eerste aanleg ingediend verzoek, heeft requirant krachtens artikel 125 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om herziening verzocht van voormeld arrest van 17 oktober 1991 (De Compte).

7 Korte tijd na de tuchtprocedure die is afgesloten met zijn terugzetting in rang, heeft requirant op 14 juni 1988 het Parlement verzocht een procedure in te leiden tot erkenning dat hij aan een beroepsziekte lijdt en toekenning aan hem van de uitkeringen bedoeld in artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut"), zulks overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de Regeling voor de verzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten (hierna: "Regeling").

8 In een medisch rapport van 30 juni 1989 heeft de door de instelling aangewezen arts overeenkomstig artikel 19 van de Regeling geweigerd vast te stellen dat requirant aan een beroepsziekte leed. Requirant heeft bezwaar gemaakt tegen het ontwerp van besluit tot afwijzing van zijn verzoek om erkenning van een beroepsziekte, dat op basis van dit medisch rapport was opgesteld.

9 Dientengevolge is overeenkomstig artikel 23 van de Regeling een medische commissie samengesteld, die op 22 januari 1991 een rapport heeft vastgesteld waarvan de conclusie als volgt luidde:

"1. H. de Compte lijdt aan een zware anxiodepressieve decompensatie van melancholische en paranoïde aard, die haar oorsprong vindt in zijn beroep en is ontstaan in een toestand van stress veroorzaakt door als lasterlijk ervaren beschuldigingen die tot terugzetting in rang en psychisch letsel hebben geleid.

2. De betrokkene heeft deze ziekte opgelopen door de uitzonderlijke pathogene factoren waarmee hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden werd geconfronteerd.

3. Er is geen sprake van verergering van een reeds bestaande ziekte.

4. De factoren die de ziekte hebben veroorzaakt, zijn de subjectieve en objectieve beleving van de beschuldigingen die jegens de betrokkene zijn geuit. Deze twee soorten beleving hebben op gelijke en beslissende wijze ingewerkt op een aanleg tot paranoia.

5. De datum van consolidatie van de letsels wordt vastgesteld op 20 januari 1983.

6. De blijvende invaliditeit wordt vastgesteld op 40 % (veertig percent).

7. Bijzondere zorgen waarvoor een of meer verplaatsingen nodig zouden zijn, zijn niet noodzakelijk.

8. Er is geen behoefte aan bijstand van een derde."

10 Bij besluit van 24 januari 1991 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag vastgesteld, dat requirant aan een beroepsziekte lijdt, die een blijvende gedeeltelijke invaliditeit van 40 % teweeg heeft gebracht, en besloten hem een bedrag van 9 147 091 BFR uit te keren.

11 Bij besluit van 18 april 1991 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag evenwel met terugwerkende kracht het besluit van 24 januari 1991 ingetrokken. Dit besluit tot intrekking was in wezen gebaseerd op het arrest van het Hof van 21 januari 1987 (zaak 76/84, Rienzi, Jurispr. 1987, blz. 315), inhoudende dat een ziekte slechts als beroepsziekte kan worden aangemerkt indien zij is ontstaan in of bij de regelmatige uitoefening door de betrokkene van zijn werkzaamheden.

12 In casu zou de ziekte van requirant evenwel terug te voeren zijn op de beschuldigingen die in wezen te maken hebben met omstandigheden verband houdend met aan hem toe te rekenen onregelmatigheden bij zijn financieel beheer, die tot een tuchtprocedure tegen hem hebben geleid alsmede tot de sanctie waarmee die procedure is afgesloten.

13 Voorts heette het in het besluit van 18 april 1991, dat het tot aanstelling bevoegd gezag zich in zijn besluit van 24 januari 1991 had gebaseerd op een onjuiste uitlegging van het begrip beroepsmatige oorsprong, voor zover het zich bij de conclusies van de medische commissie had aangesloten. Het tot aanstelling bevoegd gezag was dus uitgegaan van een onjuiste uitlegging van het begrip beroepsziekte in de zin van de artikelen 73 van het Statuut en 3, lid 2, van de Regeling, zodat het omwille van het wettigheidsbeginsel het besluit van 24 januari 1991 met terugwerkende kracht kon intrekken.

14 In het dispositief van het besluit van 18 april 1991 heet het, dat het ingetrokken besluit zal worden "vervangen door een ander besluit dat zal worden vastgesteld in het licht van het nog te wijzen arrest in zaak T-26/89 (De Compte/Parlement)", naar aanleiding van het beroep van requirant tegen het besluit tot terugzetting in rang van 18 januari 1988.

15 Op 4 juni 1991 heeft requirant tegen dit besluit van 18 april 1991 een klacht ingediend, die op 23 september 1991 door het tot aanstelling bevoegd gezag is afgewezen.

16 Na het arrest van het Gerecht van 17 oktober 1991 (De Compte, reeds aangehaald), heeft het tot aanstelling bevoegd gezag op 20 januari 1992 het besluit vastgesteld dat in het vooruitzicht was gesteld in het dispositief van het besluit van 18 april 1991, houdende intrekking van het besluit van 24 januari 1991 waarbij de beroepsmatige oorsprong van de ziekte was erkend.

17 Dit besluit van 20 januari 1992 was in wezen gebaseerd op de overweging, dat een ziekte slechts als "beroepsziekte" kan worden aangemerkt, indien zij haar oorsprong vindt in de regelmatige uitoefening door de betrokkene van zijn werkzaamheden. In casu zou de ziekte van requirant haar oorsprong vinden in de tegen hem geuite beschuldigingen die aan de orde waren in de tuchtprocedure, gevolgd door een tuchtsanctie tegen hem. De gegrondheid van deze sanctie is bevestigd in het arrest van het Gerecht van 17 oktober 1991 (De Compte, reeds aangehaald).

18 De conclusie in het dispositief van het besluit van 20 januari 1992 luidde, dat "H. de Compte niet lijdt aan een beroepsziekte in de zin van de Regeling voor de verzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten".

19 Op 10 april 1992 heeft requirant een klacht ingediend tegen het besluit van 20 januari 1992. Het tot aanstelling bevoegd gezag heeft deze klacht op 4 juni 1992 afgewezen.

20 Op 19 december 1991 heeft requirant, in zaak T-90/91, het Gerecht om nietigverklaring verzocht van het besluit van 18 april 1991 tot intrekking van het besluit van 24 januari 1991, waarbij het bestaan van een beroepsziekte was erkend, en van het besluit van 23 september 1991 tot afwijzing van zijn klacht van 4 juni 1991. Tevens verzocht hij om veroordeling van het Parlement om hem in de hoofdzaak een bedrag van 9 147 091 BFR toe te kennen.

21 Op 4 september 1992, in zaak T-62/92, verzocht requirant het Gerecht om nietigverklaring van de besluiten van 20 januari 1992, waarbij de erkenning van zijn aandoening als beroepsziekte is geweigerd, en van 4 juni 1992, tot afwijzing van zijn klacht van 8 april 1992. Tevens verzocht requirant om veroordeling van het Parlement om hem in de hoofdzaak een bedrag van 9 147 091 BFR toe te kennen.

22 Met het bestreden arrest heeft het Gerecht de beroepen verworpen en het Parlement veroordeeld om aan requirant ter vergoeding van de morele schade een bedrag van 200 000 BFR toe te kennen.

De hogere voorziening

23 Requirant vordert de vernietiging van het bestreden arrest, behoudens voor zover het Parlement daarbij is veroordeeld om hem ter vergoeding van de morele schade een bedrag van 200 000 BFR toe te kennen, en vordert, dat het Hof de zaak zelf afdoet en zijn oorspronkelijke vorderingen toewijst. Tevens vordert requirant de veroordeling van de verwerende partij in de kosten van de twee gedingen.

24 Het Parlement verzoekt het Hof de hogere voorziening te verwerpen en requirant in de kosten te verwijzen.

25 Tot staving van zijn hogere voorziening voert requirant in de eerste plaats schending door het Gerecht aan van de verplichting om de arresten te motiveren, wat met name inhoudt, dat de aangevoerde gronden wettelijk toelaatbaar dienen te zijn, dat wil zeggen toereikend, relevant, niet aangetast door dwalingen ten aanzien van het recht of de feiten, en niet onderling tegenstrijdig, vervolgens schending van de artikelen 73 van het Statuut en 3 van de Regeling, en ten slotte schending van de op het gemeenschapsrecht toepasselijke algemene rechtsbeginselen, te weten de beginselen van rechtszekerheid, goede trouw, bescherming van het gewettigd vertrouwen, de zorgplicht, het beginsel van de redelijke termijn alsmede het beginsel dat elke administratieve handeling gebaseerd moet zijn op gronden die wettelijk toelaatbaar zijn, dat wil zeggen relevant en niet aangetast door dwalingen ten aanzien van het recht of de feiten.

De intrekking van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 24 januari 1991

26 Uit rechtsoverweging 52 van het bestreden arrest volgt, dat het Gerecht van oordeel was dat het Parlement bij het bestreden besluit van 18 april 1991 het besluit van 24 januari 1991, houdende erkenning van de beroepsziekte van requirant, heeft ingetrokken binnen een termijn van ongeveer twee maanden en 25 dagen, dat wil zeggen binnen een termijn van minder dan drie maanden.

27 Het Gerecht stelde zich in rechtsoverweging 53 op het standpunt, dat een dergelijke termijn, gelet op de omstandigheden van de zaak, niet als onredelijk kon worden beschouwd, aangezien tussen partijen vaststond dat requirant, naar aanleiding van het voorbehoud gemaakt door de verzekeringsmaatschappij die hem de uitkering wegens beroepsziekte had moeten betalen, door de diensten van het Parlement tussen 1 en 13 maart 1991 op de hoogte was gebracht van de moeilijkheden die waren gerezen in verband met de tenuitvoerlegging van dit besluit, wegens de twijfels in verband met de wettigheid ervan. Requirant kon dus niet stellen, dat de intrekking van het hem betreffende besluit niet binnen een redelijke termijn plaats had gevonden.

28 Wat de eerbiediging betreft van het gewettigd vertrouwen van requirant in de wettigheid van het ingetrokken besluit, heeft het Gerecht er in rechtsoverweging 61 op gewezen, dat onbetwist is dat requirant na de vaststelling van het besluit van 24 januari 1991 en in de loop van de eerste twee weken van maart 1991, dit wil zeggen binnen een termijn van anderhalve maand, door de diensten van de verwerende instelling ervan op de hoogte was gebracht, dat de tenuitvoerlegging van dit besluit, dit wil zeggen de uitbetaling van de krachtens artikel 73 van het Statuut toegekende vergoeding, onzeker was wegens de mogelijke onwettigheid van bedoeld besluit.

29 In rechtsoverweging 61 kwam het Gerecht tot de conclusie, dat "hoewel verzoeker ten tijde van de vaststelling van het ingetrokken besluit van 24 januari 1991 nog kon vertrouwen op de schijnbare wettigheid ervan en aanspraak maken op de handhaving van dat besluit, dit vertrouwen zeer kort daarop dermate is aangetast, dat hij ten tijde van de litigieuze intrekking van het besluit door het Parlement, geen gewettigd vertrouwen meer kon stellen in de wettigheid van het ingetrokken besluit".

30 Op die grond heeft het Gerecht in rechtsoverweging 62 verzoekers middel ontleend aan schending van zijn gewettigd vertrouwen in de wettigheid van het ingetrokken besluit van 24 januari 1991, afgewezen.

31 Met de onderhavige hogere voorziening verwijt requirant het Gerecht met name de afwijzing van zijn middel ontleend aan schending van zijn gewettigd vertrouwen in de wettigheid van het ingetrokken besluit van 24 januari 1991, en stelt hij dat het Gerecht ten onrechte van oordeel was, dat de intrekking van het besluit op 18 april 1991, te zijnen aanzien binnen een redelijke termijn plaats had gevonden.

32 Het Parlement is van mening, dat deze grieven rechtens ongegrond zijn en dus moeten worden verworpen. Met een beroep op de rechtspraak van het Hof voert het in de eerste plaats aan, dat een dwaling van de administratie inzake het toepasselijke voorschrift nooit de grondslag kan vormen voor een gewettigd vertrouwen (arresten van 11 december 1980, zaak 1252/79, Lucchini, Jurispr. 1980, blz. 3753; 11 mei 1983, gevoegde zaken 311/81 en 30/82, Klöckner-Werke, Jurispr. 1983, blz. 1549, en 6 februari 1986, zaak 162/84, Vlachou, Jurispr. 1986, blz. 481).

33 In de tweede plaats is het Parlement van mening, dat het Gerecht er terecht op heeft gewezen, dat het requirant zeer snel op de hoogte heeft gebracht van de twijfels die waren gerezen over het ingetrokken besluit, namelijk zodra het zich van zijn vergissing bewust was geworden, zodat bij requirant geen gewettigd vertrouwen was kunnen ontstaan.

34 In de derde plaats stelt het Parlement, dat het Hof in zijn rechtspraak het beginsel heeft erkend, dat onregelmatige handelingen kunnen worden ingetrokken, althans binnen een redelijke termijn, dat deze termijn ingaat op de datum van vaststelling van de handeling, en dat het Hof in eerdere zaken heeft vastgesteld, dat meer dan zes maanden na hun vaststelling ingetrokken besluiten binnen een redelijke termijn waren ingetrokken (arrest van 12 juli 1957, gevoegde zaken 7/56 en 3/57-7/57, Algera e.a., Jurispr. 1957, blz. 85).

35 Vooraf zij eraan herinnerd, dat de intrekking met terugwerkende kracht van een voor de betrokkene gunstig administratief besluit in het algemeen aan zeer strenge voorwaarden is onderworpen (arrest van 9 maart 1978, zaak 54/77, Herpels, Jurispr. 1978, blz. 585, r.o. 38). Het is vaste rechtspraak, dat elke gemeenschapsinstelling die constateert dat een door haar verrichte handeling onwettig is, weliswaar het recht heeft deze handeling binnen een redelijke termijn met terugwerkende kracht in te trekken, maar dat aan dat recht een grens kan worden gesteld door de noodzaak het gewettigd vertrouwen te respecteren van degenen die aan die handelingen rechten ontlenen en op de wettigheid ervan mochten vertrouwen (arresten van 3 maart 1982, zaak 14/81, Alpha Steel, Jurispr. 1982, blz. 749, r.o. 10-12; 26 februari 1987, zaak 15/85, Consorzio Cooperative d'Abruzzo, Jurispr. 1987, blz. 1005, r.o. 12-17, en 20 juni 1991, zaak C-248/89, Cargill, Jurispr. 1991, blz. I-2987, r.o. 20, en zaak C-365/89, Cargill, Jurispr. 1991, blz. I-3045, r.o. 18).

36 Uit rechtsoverweging 61 van het bestreden arrest volgt, dat requirant ten tijde van de vaststelling van het ingetrokken besluit van 24 januari 1991 mocht vertrouwen op de schijn van wettigheid ervan en aanspraak maken op de handhaving van dit besluit. Hierbij zij evenwel aangetekend, dat het beslissende tijdstip voor de beoordeling van het ontstaan van een gewettigd vertrouwen bij de adressaat van een administratieve handeling, de kennisgeving van de handeling is en niet de datum van vaststelling of intrekking ervan.

37 In casu wijst niets erop, dat requirant het besluit van 24 januari 1991 heeft uitgelokt door onjuiste of onvolledige inlichtingen mee te delen (zie in die zin arresten van 22 maart 1961, gevoegde zaken 42/59 en 49/59, SNUPAT, Jurispr. 1961, blz. 101, en 12 juli 1962, zaak 14/61, Hoogovens, Jurispr. 1962, blz. 507).

38 Hieruit volgt dat requirant, wanneer hij na de betekening ervan kennis heeft genomen van het besluit van 24 januari 1991, mocht vertrouwen op de schijn van wettigheid van dit besluit en aanspraak maken op de handhaving ervan.

39 Er zij op gewezen dat, zodra een gewettigd vertrouwen is ontstaan in de wettigheid van een voor de betrokkene gunstige administratieve handeling, dit vertrouwen achteraf niet meer ter discussie mag worden gesteld. Daarbij komt nog dat, gelet op de omstandigheden van het geval, niet aan enig algemeen belang de voorrang moet worden gegeven boven het belang van de betrokkene bij de handhaving van een toestand die hij als stabiel kon beschouwen (zie in die zin arresten SNUPAT en Hoogovens, reeds aangehaald).

40 Het Gerecht heeft derhalve gedwaald ten aanzien van het recht, waar het in rechtsoverweging 61 van het bestreden arrest heeft verklaard dat, hoewel verzoeker ten tijde van de vaststelling van het ingetrokken besluit van 24 januari 1991 weliswaar nog mocht vertrouwen op de schijnbare wettigheid ervan en aanspraak maken op de handhaving van dit besluit, dit vertrouwen zeer kort daarop dermate is aangetast, dat hij ten tijde van de litigieuze intrekking van het besluit door het Parlement, geen gewettigd vertrouwen meer kon stellen in de wettigheid van het ingetrokken besluit.

41 Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de grief dat het Gerecht ten onrechte zou hebben gesteld dat het besluit binnen een redelijke termijn is ingetrokken, en over de andere door requirant aangevoerde middelen, dient het bestreden arrest derhalve te worden vernietigd, behoudens voor zover het Parlement daarbij is veroordeeld om requirant ter vergoeding van de morele schade een bedrag van 200 000 BFR te betalen, aangezien de hogere voorziening niet tegen dit onderdeel van het arrest is gericht.

42 Ingevolge artikel 54, eerste alinea, tweede volzin, van 's Hofs Statuut-EG, kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Het Hof is van oordeel, dat zulks in casu het geval is.

43 Volstaan kan worden met vast te stellen, dat de intrekking van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 24 januari 1991 bij de besluiten van 18 april 1991 en 20 januari 1992, in strijd was met het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de adressaat van eerstbedoeld besluit, zodat de twee latere besluiten moeten worden nietig verklaard.

De conclusies over de financiële aspecten van de zaak

44 Requirant heeft gevorderd dat het Parlement zou worden veroordeeld om hem een bedrag te betalen van 9 147 091 BFR, vermeerderd met moratoire interessen op de voet van 10 % 's jaars met ingang van 24 januari 1991 tot de datum van daadwerkelijke betaling.

45 Het gaat om een geschil van geldelijke aard waarbij de gemeenschapsrechter ingevolge artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut volledige rechtsmacht heeft, zodat deze conclusies moeten worden toegewezen. Het verzoek om toekenning van moratoire interessen, dat eveneens onder de volledige rechtsmacht van het Hof valt (zie inzonderheid arrest Gerecht van 30 november 1993, zaak T-15/93, Vienne, Jurispr. 1993, blz. II-1327, r.o. 42), moet worden toegewezen, en deze interessen moeten worden vastgesteld op 8 % 's jaars met ingang van 24 januari 1991 tot de datum van daadwerkelijke betaling.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

46 Wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, beslist het Hof ingevolge artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering ten aanzien van de proceskosten. Ingevolge artikel 69, lid 2, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Parlement in het ongelijk is gesteld, dient het behalve in zijn eigen kosten ook te worden verwezen in alle kosten die requirant in hogere voorziening zowel in de procedure voor het Gerecht als in die voor het Hof heeft gemaakt.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

1) Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 26 januari 1995 in de gevoegde zaken T-90/91 en T-62/92 (De Compte/Parlement), behoudens voor zover het Europees Parlement daarbij is veroordeeld om aan requirant ter vergoeding van de morele schade een bedrag van 200 000 BFR te betalen.

2) In zaak T-90/91, verklaart nietig het besluit van 18 april 1991.

3) In zaak T-62/92, verklaart nietig het besluit van 20 januari 1992.

4) Veroordeelt het Europees Parlement om aan requirant een bedrag te betalen van 9 147 091 BFR, vermeerderd met moratoire interessen op de voet van 8 % 's jaars met ingang van 24 januari 1991 tot de dag van daadwerkelijke betaling.

5) Verwijst het Europees Parlement in alle kosten van de twee procedures.