61995C0310

Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 14 januari 1997. - Road Air BV tegen Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tariefcommissie - Nederland. - Associatie met landen en gebieden overzee - Invoer in de Gemeenschap van in een LGO in het vrije verkeer gebrachte goederen van oorsprong uit een derde land - Artikel 227, lid 3, EG-Verdrag - Vierde deel van het EG-Verdrag (artikelen 131 tot en met 136 bis) - Besluiten 86/283/EEG, 91/110/EEG en 91/482/EEG van de Raad. - Zaak C-310/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-02229


Conclusie van de advocaat generaal


1 Met de onderhavige prejudiciële vraag stelt de Tariefcommissie een probleem van principiële aard aan de orde, dat betrekking heeft op de regeling die van toepassing is op de invoer in de Gemeenschap van goederen van oorsprong uit een derde land, doch van herkomst uit de landen en gebieden overzee (hierna: "LGO"), waar zij in het vrije verkeer zijn gebracht.

2 De prejudiciële vraag is gerezen in het kader van een geschil tussen een onderneming en de Nederlandse overheid, waarin wordt opgekomen tegen de heffing van douanerechten op een goed dat is ingevoerd uit de Nederlandse Antillen en van oorsprong is uit Colombia.

De feiten en het procesverloop

3 Op 24 juni 1991 deed de vennootschap Road Air BV bij de douane van de luchthaven Schiphol aangifte ten invoer van 7 kilogram koffie-extract in de vorm van poeder, van oorsprong uit Colombia en in de Nederlandse Antillen in de handel gebracht.

4 Op 25 juni 1991 werden de goederen ingedeeld onder postonderverdeling 2101 10 11 van het gemeenschappelijk douanetarief, waarvoor destijds een douanetarief van 18 % van de douanewaarde gold. Volgens de aanslag moest 54,40 HFL aan douanerechten worden betaald.

5 Road Air BV tekende bezwaar aan tegen de aanslag en verzocht de Tariefcommissie om terugbetaling van het bedrag. Haars inziens mogen op grond van de artikelen 132, 133 en 134 EG-Verdrag bij invoer in de Gemeenschap geen douanerechten worden geheven op goederen die bestemd zijn voor verbruik in de LGO, zelfs indien zij van oorsprong zijn uit derde landen.

6 De Nederlandse douane wees de argumenten af met het betoog, dat het beginsel van het vrije verkeer van goederen van herkomst uit de LGO geldt voor de goederen van oorsprong uit die landen en gebieden, maar niet voor de andere producten die van oorsprong uit derde landen enkel via de LGO zijn doorgevoerd.

7 Daar de Tariefcommissie twijfelt aan de toepassing van de communautaire regeling, heeft zij het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Moet het vierde deel van het EEG-Verdrag, meer in het bijzonder de artikelen 132, lid 1, 133, lid 1 en 134, aldus worden uitgelegd, dat op 25 juni 1991 van goederen welke zich in het vrije verkeer van een land der LGO bevonden bij invoer in de Gemeenschap - zonder onderscheid te maken tussen oorsprong uit de LGO en uit derde landen en derhalve in afwijking van de besluiten van de Raad 86/283/EEG en 91/110/EEG - geen douanerechten mochten worden geheven?"

De toepasselijke bepalingen

8 Bij de omschrijving van zijn territoriale werkingssfeer rekent artikel 227 EEG-Verdrag in lid 3 tot de LGO, waarvan de lijst als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht, landen en gebieden die "het onderwerp [vormen] van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag". Daartoe behoren sinds 1964 de Nederlandse Antillen.

9 Volgens artikel 3, sub r, EG-Verdrag(1) omvat het optreden van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, "de associatie van landen en gebieden overzee, ten einde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen".

10 Het vierde deel van het Verdrag (artikelen 131-136) heeft als aanhef "De associatie van de landen en gebieden overzee". Doel van die associatie overeenkomstig artikel 131 is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der LGO en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.

11 Artikel 132 van het Verdrag bepaalt:

"Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:

1. De Lid-Staten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.

(...)"

12 Artikel 133 van het Verdrag luidt:

"1. De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de Lid-Staten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de Lid-Staten geleidelijk plaatsvindt.

2. Bij invoer in elk land en gebied worden de douanerechten op goederen uit de Lid-Staten en uit de andere landen en gebieden geleidelijk opgeheven overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17.

(...)"

13 Artikel 134 van het Verdrag bepaalt: "Indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing der bepalingen van artikel 133, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een der Lid-Staten kan verleggen kan deze staat de Commissie verzoeken, aan de overige Lid-Staten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen."

14 Artikel 136 van het Verdrag ten slotte luidt:

"Voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bepaalt een aan dit Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds.

Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode."

15 Op grond van deze regelgevende bevoegdheid had de Raad vier opeenvolgende besluiten bekendgemaakt over de associatieregeling van de LGO, die elk een geldigheidsduur van vijf jaar hadden.(2)

16 Op de datum waarop de in geding zijnde invoer plaatsvond, gold ratione temporis besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap(3) (hierna: "besluit 86/283" of "vijfde besluit").

17 De geldigheidsduur van besluit 86/283, die in beginsel op 28 februari 1990 verstreek, werd namelijk drie maal verlengd door middel van even zovele besluiten van de Raad.(4) Het tweede daarvan verlengde de geldigheidsduur ervan tot en met 30 juni 1991.

18 Het nieuwe besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap(5)(hierna: "besluit 91/482" of "zesde besluit"), dat volgens artikel 241 op 20 september 1991 in werking trad, bepaalde in artikel 240, lid 1, dat het gold voor een "op 1 maart 1990 ingaande" periode van tien jaar.(6)

19 Artikel 70, lid 1, van besluit 86/283 beperkte de voorkeursregeling tot de producten van oorsprong uit de LGO: "Produkten van oorsprong uit de landen en gebieden worden met vrijdom van douanerechten en van heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap ingevoerd."(7) In eerdere besluiten waren soortgelijke clausules te vinden.

20 Artikel 77, lid 1, van besluit 86/283 luidt: "Voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn het begrip $produkten van oorsprong' en de desbetreffende methoden van administratieve samenwerking omschreven in bijlage II."

21 Titel I (artikelen 1-5) van bijlage II van besluit 86/283 is gewijd aan de "Definitie van het begrip $produkten van oorsprong'". Artikel 1, sub b, van deze bijlage beschouwt als "produkten van oorsprong uit de LGO":

1. geheel en al in de LGO verkregen producten,

2. in de LGO verkregen producten bij de vervaardiging waarvan andere dan geheel in de LGO verkregen producten zijn gebruikt, mits laatstgenoemde producten toereikende bewerkingen of verwerkingen hebben ondergaan.

22 Artikel 3 van bijlage II bepaalt, aan welke vereisten de producten moeten voldoen om als toereikend bewerkt of verwerkt in de LGO te kunnen worden beschouwd.

23 Besluit 91/482 voerde een nieuwe regel in betreffende de invoer in de Gemeenschap van producten van herkomst uit de LGO, doch van oorsprong uit derde landen. Daartoe bepaalde artikel 101 van dit besluit:

"1. Produkten van oorsprong uit de LGO mogen met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.

2. Produkten die niet van oorsprong uit de LGO zijn en die zich in het vrije verkeer in een LGO bevinden en in ongewijzigde toestand worden heruitgevoerd naar de Gemeenschap, worden in de Gemeenschap toegelaten met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking op voorwaarde dat:

- daarvoor in het betrokken LGO douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn betaald, die gelijk zijn aan of hoger dan de douanerechten die in de Gemeenschap gelden bij invoer van deze zelfde produkten van oorsprong uit derde landen waarop de clausule van de meestbegunstigde natie wordt toegepast,

- erop geen vrijstelling of restitutie, geheel of gedeeltelijk, van douanerechten of heffingen van gelijke werking is toegepast,

- zij vergezeld gaan van een uitvoercertificaat.

3. Lid 2 is niet van toepassing:

- op landbouwprodukten van bijlage II van het Verdrag noch op produkten die vallen onder verordening (EEG) nr. 3033/80 van de Raad van 11 november 1980 tot vaststelling van de handelsregeling die van toepassing is op bepaalde goederen, verkregen door verwerking van landbouwprodukten (...), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1436/90 (...);

- op produkten waarvoor bij invoer in de Gemeenschap kwantitatieve beperkingen of begrenzingen gelden;

- op produkten waarvoor bij invoer in de Gemeenschap anti-dumpingrechten gelden;

(...)"

De terugwerkende kracht van besluit 91/482

24 De verwijzende rechter verwijst in zijn vraag enkel naar besluit 86/283. In het hoofdgeding is niet aan de orde gesteld, dat de beslechting ervan niet van dit besluit maar van besluit 91/482 kan afhangen.

25 Het bij artikel 177 EG-Verdrag ingestelde samenwerkingsinstrument stelt het Hof niettemin in staat, de verwijzende rechter de gegevens voor de uitlegging van de bepalingen van gemeenschapsrecht te verschaffen, die het op de zaak van toepassing acht, zelfs indien de nationale rechter niet één daarvan uitdrukkelijk heeft genoemd.

26 Zowel de Commissie als de Raad en de Franse en de Nederlandse regering zijn van mening, dat het zesde besluit in casu van toepassing is. Indien dat zo is en de invoer in de Gemeenschap van koffie van oorsprong uit Colombia en in de Nederlandse Antillen in het vrije verkeer gebracht voldoet aan de in artikel 101 gestelde positieve en negatieve voorwaarden, is het mogelijk dat de verzoekende onderneming de douanerechten die zij indertijd voldeed en nu terugvordert, niet behoefde te betalen.

27 Daarvoor moeten ten minste drie onderstellingen aannemelijk worden gemaakt:

a) het zesde besluit is met terugwerkende kracht van toepassing op feiten die zich vóór de bekendmaking ervan hebben voorgedaan;

b) die terugwerkende kracht is niet in strijd met het gemeenschapsrecht, voor zover zij in het voordeel is van verzoekster;

c) Road Air BV wordt bevoordeeld door de terugwerkende kracht van het nieuwe besluit en kan in de praktijk van de inhoud ervan profiteren.

28 Zoals ik reeds eerder heb opgemerkt, volgt de terugwerkende kracht van het zesde besluit uit artikel 240, lid 1. Ingevolge die bepaling - waarvan het tweeledig doel was, het nieuwe besluit te laten aansluiten op de theoretische einddatum van de geldigheidsduur van het voorgaande besluit en af te stemmen op de inwerkingtreding van het nieuwe besluit met betrekking tot de ACS-staten -, zou de toepassing ervan ingaan op 1 maart 1990, een datum die ver vóór de bekendmaking ervan lag.

29 De terugwerkende kracht van het zesde besluit is dus een uitgemaakte zaak. Dat het naast elkaar bestaan van de artikelen 240 en 241 in de bewoordingen waarin zij zijn geformuleerd, nu niet precies een voorbeeld van goede wetgevingstechniek is en duidelijke problemen van overgangsrecht opwerpt, is iets anders. Kwaliteit of goede wetgevingstechniek zijn echter geen voorwaarden voor geldigheid van de bepalingen.

30 Aangezien de invoer in het hoofdgeding plaatshad in juni 1991, valt het onder de invloed van de terugwerkende kracht van het zesde besluit. Mocht deze terugwerkende kracht nadelige gevolgen teweegbrengen voor de marktdeelnemers, wat betreft hun reeds afgewikkelde fiscale betrekkingen met de respectieve administraties, twijfel ik er niet aan, dat zij in strijd zou zijn met het gemeenschapsrecht. Die marktdeelnemers zouden zich met vrucht kunnen beroepen op schending van de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen, die volgens de rechtspraak van het Hof de terugwerkende kracht van de bepalingen traditioneel beperken.

31 Echter, voor zover het nieuwe besluit in het voordeel is van de geadresseerden, doordat hun rechtspositie wordt verbeterd, zie ik onvoldoende redenen om de door de gemeenschapswetgever voorgeschreven terugwerkende kracht ongeldig te achten.

32 Meer bepaald overtuigen mij niet de argumenten van Road Air BV tegen de terugwerkende kracht van het zesde besluit, die meer ontleend zijn aan algemene overwegingen (gebrek aan motivering, schending van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid) dan aan de invloed daarvan op de onderhavige zaak.

33 Hoewel de considerans van het zesde besluit zeer weinig zegt over de inwerkingtreding(8) ervan, ben ik in de eerste plaats van mening, dat het voldoende is om erachter te komen, met welk oogmerk de Raad de gevolgen ervan terugwerkende kracht heeft toegekend.

34 Daarmee wordt mijns inziens voldaan aan het motiveringsvereiste van artikel 190 van het Verdrag, dat door het Hof speciaal wordt onderstreept wanneer het oordeelt over de geldigheid van communautaire handelingen of bepalingen die terugwerkende kracht hebben.(9)

35 In de tweede plaats staat vast, dat aan het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel afbreuk kan worden gedaan indien de nieuwe bepaling met terugwerkende kracht ten nadele van haar geadresseerden werd toegepast. Wanneer daarentegen de toepassing ervan een gunstig gevolg voor hen heeft, zoals bijvoorbeeld de terugbetaling van een eerder betaalde aanslag, zie ik niet in, in welk opzicht het gewettigd vertrouwen of de rechtszekerheid van de belastingplichtigen daaronder zou lijden.

36 De rechtspraak van het Hof heeft dienaangaande verklaard, dat "ofschoon het beginsel van de rechtszekerheid zich er in het algemeen tegen verzet dat een gemeenschapsbesluit reeds vóór afkondiging van kracht is, hiervan bij wijze van uitzondering kan worden afgeweken indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen (zie laatstelijk arrest van 11 juli 1991, zaak C-368/89, Crispoltoni, Jurispr. 1991, blz. I-3695, r.o. 17)".(10)

37 De inachtneming van het rechtmatig vertrouwen van de betrokkenen is in werkelijkheid een middel tot bescherming van de door hen geconsolideerde juridische posities, dat belet dat zij a posteriori worden verrast door administratieve maatregelen waarvan de negatieve gevolgen een verslechtering betekenen van hun eerdere status, die zij krachtens de destijds geldende bepaling hebben verkregen.

38 Het door de terugwerkende kracht van het zesde besluit opgeworpen probleem is dus niet van principiële aard, doch een van praktische mogelijkheden: kan Road Air BV a posteriori aannemelijk maken, dat zij in juni 1991 voldeed aan de materiële en formele vereisten van artikel 101, lid 2, van het zesde besluit voor de aanspraak op invoer met vrijdom van douanerechten?

39 Wat betreft de in dat lid bedoelde materiële vereisten, geloof ik niet dat de vraag moeilijkheden oplevert: er behoeft enkel te worden bewezen, dat voor het koffie-extract van oorsprong uit Colombia bij de invoer in de Nederlandse Antillen douanerechten waren betaald die gelijk of hoger zijn dan in de Gemeenschap gelden.(11)

40 Ter terechtzitting verklaarde Road Air BV echter, dat de bij de invoer van het koffie-extract in de Nederlandse Antillen betaalde douanerechten lager waren dan die welke uit de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief voortvloeien. Als dat het geval is - en dat moet door de verwijzende rechter worden nagegaan -, lost de terugwerkende kracht van het zesde besluit het probleem niet volledig op, omdat een gedeelte van de reeds betaalde douaneschuld verschuldigd zou blijven.

41 Indien daarentegen kan worden aangetoond, dat de in de Nederlandse Antillen betaalde douanerechten gelijk zijn aan of hoger dan die welke uit de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief voortvloeien, lost de toepassing van het zesde besluit het probleem op, en worden latere opmerkingen over de uitlegging van het Verdrag overbodig.

42 Met betrekking tot het formele vereiste dat de producten vergezeld gaan van een "uitvoercertificaat" (artikel 101, lid 2, laatste streepje, van het zesde besluit), verklaart Road Air BV, dat zij het nu moeilijk van de autoriteiten van de Nederlandse Antillen zou kunnen verkrijgen, gezien de tijd die is verstreken. Zelfs indien dit zo was, gelet op de louter bijkomstige aard van het vereiste en op de omstandigheid dat de Nederlandse autoriteiten zonder bezwaar hebben geaccepteerd dat het ging om vanuit dat grondgebied uitgevoerde koffie, zou het verzuim van het uitvoercertificaat in casu de teruggaaf van de reeds voldane douanerechten niet kunnen belemmeren.(12)

43 Samengevat ben ik de mening toegedaan, dat het antwoord van het Hof aan de verwijzende rechter dient aan te geven, dat besluit 91/482 met terugwerkende kracht van toepassing is op de invoer in het hoofdgeding, voor zover het in het voordeel is van de verzoekende onderneming en zij daardoor terugbetaling kan verkrijgen van alle of een deel van de reeds betaalde douanerechten.

44 Mocht daarentegen het Hof de geldigheid van artikel 240, lid 1, van besluit 91/482 niet erkennen, de toepassing ervan op de feiten in het hoofdgeding niet toelaten, of mocht het resultaat van deze toepassing de volledige terugbetaling van de bij de invoer van het product in de Gemeenschap betaalde douanerechten niet mogelijk maken, dan zou de prejudiciële vraag moeten worden onderzocht in de bewoordingen waarin zij is gesteld, hetgeen ik hierna zal doen.

Het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de LGO

45 Verzoeksters standpunt begint met een inleidende opmerking: de Nederlandse Antillen maken deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden als Lid-Staat, maar kunnen niet worden gelijkgesteld met een derde land, omdat hun associatieregeling van constitutionele aard en niet louter contractueel is, zoals het geval is met de derde landen.

46 Uitgaande van deze onderstelling stelt Road Air BV, dat ingevolge het Verdrag geen douanerechten mogen worden geheven op de invoer in de Gemeenschap van de goederen die zich in een LGO in het vrije verkeer bevinden. Of de goederen nu van oorsprong zijn uit die LGO of uit een derde land, de bepalingen die voor het intracommunautaire handelsverkeer gelden, zouden onverkort van toepassing zijn op de invoer in de Gemeenschap van beide soorten goederen, daar hun oorsprong irrelevant is.

47 De omstandigheid dat de Nederlandse Antillen deel uitmaken van Nederland, betekent niet, dat het Verdrag daarop automatisch en onherroepelijk van toepassing is. Krachtens het Protocol betreffende de toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap op de niet-Europese delen van het Koninkrijk der Nederlanden, was de Nederlandse regering immers gerechtigd - van welke bevoegdheid zij gebruik heeft gemaakt - het Verdrag alleen voor het rijk in Europa en het toenmalige Nederlands Nieuw- Guinea te bekrachtigen en dus niet voor de Nederlandse Antillen.

48 Deze situatie duurde voort tot 1964, toen een speciale overeenkomst moest worden goedgekeurd, waarbij het EEG-Verdrag werd gewijzigd teneinde de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van het Verdrag op de Nederlandse Antillen van toepassing te doen zijn.(13)

49 Hieruit blijkt, dat de toepassing van het Verdrag op de Nederlandse Antillen niet zozeer voortvloeit uit de omstandigheid dat zij een onderdeel zijn van het Koninkrijk der Nederlanden, als wel uit de toepassing van een specifieke overeenkomst die weer naar het vierde deel van dit Verdrag verwijst. In de bepalingen van dit vierde deel wordt de in aanmerking te nemen juridische positie omschreven.

50 Wat betreft de aard van de associatie van de LGO met de Gemeenschap, die door Road Air BV als constitutioneel wordt gekwalificeerd, volstaat de opmerking, dat verzoekster aanvaardt dat het gaat om een associatieregeling sui generis, waarvan de bijzondere kenmerken derhalve niet passen in de klassieke structuur van een douane-unie noch van een vrijhandelszone.

51 Kortom, of de LGO een onderdeel van de Lid-Staten zijn dan wel of hun associatieregeling anderszins kan worden gekwalificeerd, zijn onderstellingen die een uiterst geringe invloed op de onderhavige zaak hebben, omdat daarvoor uitsluitend telt in hoeverre elke bepaling van het EEG-Verdrag daarop kan worden toegepast, gezien de inhoud van de artikelen 131 tot en met 136.

52 Het door het Hof op deze vraag gegeven algemene antwoord is te vinden in het arrest van 12 februari 1992, Leplat: "Voor deze associatie [van de LGO met de Gemeenschap] is een regeling gegeven in het vierde deel van het Verdrag (de artikelen 131 tot en met 136 bis), zodat de algemene verdragsbepalingen zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de landen en gebieden overzee van toepassing zijn."(14)

53 De associatie tussen de LGO en de Gemeenschap veronderstelt dus, dat in de LGO het gehele gemeenschapsrecht(15), zowel het primaire als het van de Verdragen afgeleide recht, niet rechtstreeks en automatisch van toepassing is: per geval moet juist in het licht van de artikelen 131 tot en met 136 EG-Verdrag worden onderzocht, welke communautaire voorschriften daarop van toepassing zijn en in welke mate.

54 Het handelsverkeer van de Lid-Staten met de LGO moet zich in beginsel voegen naar dezelfde algemene regeling als het Verdrag voor het intracommunautaire handelsverkeer voorziet (artikel 132, lid 1).

55 Artikel 132 noemt een aantal "doeleinden", waaronder de genoemde gelijkstelling met het handelsverkeer. Mijns inziens is het betoog van Road Air BV, wanneer zij beweert dat de in artikel 132, lid 1, gebruikte term "doeleinden" het resultaat van een verschrijving is, niet overtuigend.

56 Road Air BV tracht hiervoor steun te vinden in de lezing van rechtsoverweging 19 van het arrest Leplat, reeds aangehaald, waarin staat, dat "de in artikel 133, lid 1, opgenomen verwijzing naar douanerechten, wil zij in overeenstemming zijn met de in artikel 132, lid 1, opgenomen verplichting, ook betrekking moet hebben op heffingen van gelijke werking als douanerechten". Volgens verzoekster zou het Hof door het gebruik van de term "verplichting" hebben ontkend, dat artikel 132, lid 1, enkel een doelstelling is.

57 Een dergelijk argument houdt er niet voldoende rekening mee, dat het Hof in dezelfde rechtsoverweging 19 van het arrest Leplat enkele regels eerder uitdrukkelijk had verklaard: "Deze bepaling [artikel 133, lid 1, van het Verdrag] geeft op concrete wijze uitdrukking aan de in artikel 132, lid 1, geformuleerde doelstelling, dat de Lid-Staten op hun handelsverkeer met de landen en gebieden overzee de regeling toepassen welke zij krachtens het Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan."(16)

58 Ik heb geen probleem om beide vaststellingen met elkaar te verzoenen: het einddoel houdt voor de Gemeenschap een zekere resultaatsverplichting in, die echter geen absoluut en onvoorwaardelijk karakter heeft, maar zowel inhoudelijk als temporeel wijzigingen kan ondergaan: het Verdrag bepaalt dit in de artikelen 133 en 136.

59 Vanuit materieel oogpunt beperkt het Verdrag de tariefafbraak van de Gemeenschap, dus algehele afschaffing van douanerechten in de Gemeenschap, tot bepaalde importen van uit de LGO uitgevoerde goederen (artikel 133, lid 1), op wier kenmerken ik hierna uitvoerig zal ingaan.

60 Vanuit temporeel oogpunt zijn de door het Verdrag ingevoerde nuanceringen van tweeërlei aard:

a) de genoemde importen delen in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de Lid-Staten geleidelijk plaatsvindt (artikel 133, lid 1);

b) de Raad dient na afloop van een eerste overgangsperiode te beslissen, welke regeling hij verder voor het associatieregime van de LGO zal vaststellen (artikel 136).

61 Ik zal nu uitvoeriger op beide aspecten ingaan.

i) De materiële aspecten

62 Artikel 133, lid 1, levert een taalkundig probleem op: verwijst het naar alle importen vanuit de LGO naar de Gemeenschap (dus naar importen van zowel producten van oorsprong uit de LGO als producten die van oorsprong zijn uit derde landen, doch zich in de LGO in het vrije verkeer bevinden) of enkel naar de importen van goederen die van oorsprong uit de LGO zijn?

63 De verschillende taalversies van deze bepaling kunnen in drie groepen worden ingedeeld:

a) de versies die geen enkele aanwijzing bevatten over de oorsprong van de goederen maar alleen over de invoer; de Franse versie ("importations originaires des pays et territoires"), de Italiaanse ("le importazioni originarie dei paesi e territori") en de Portugese ("as importações originárias dos países e territórios");

b) de versies die uitdrukkelijk vermelden dat de goederen waarop die invoer betrekking heeft, van "oorsprong" dienen te zijn uit de LGO: daaronder de Engelse ("imports of goods originating in the countries and territories") en de Spaanse versie ("importaciones de mercancías originarias de los países y territorios");

c) de andere versies, zoals de Nederlandse ("goederen van oorsprong uit de landen en gebieden") of de Duitse ("Einfuhr von Waren aus den Ländern und Hoheitsgebieten"), die verwijzen naar de ingevoerde producten maar ze verder niet omschrijven.

64 De keuze van de ene of de andere taalversie heeft zeer uiteenlopende rechtsgevolgen. Indien het gaat om "goederen van oorsprong", zou de draagwijdte van artikel 133 van het Verdrag zich beperken tot de goederen die in economische zin in de LGO zijn vervaardigd. De term zou dus niet de andere producten omvatten die alleen maar een toevallige band met de LGO hebben, zoals het geval is met in de LGO in de handel gebrachte producten, die echter van oorsprong zijn uit derde landen.(17)

65 Mocht artikel 133 daarentegen de afschaffing van de douanerechten voor alle importen "van oorsprong" uit de LGO voorschrijven, dan zou zijn draagwijdte zich ook uitstrekken tot de producten die zich in die LGO in het vrije verkeer bevinden. De term "importaciones originarias de (...)" zou gelijk zijn aan de term "importaciones procedentes de (...)" die in artikel 133, lid 5, wordt gebruikt: beide omvatten zonder onderscheid alle soorten ingevoerde producten.

66 In verband met de taalkundige verschillen moet voor uitleggingscriteria te rade worden gegaan bij de normatieve context waarvan artikel 133 deel uitmaakt, alsmede bij het doel van dit voorschrift.

67 Een aanvankelijk onderzoek zou op het eerste gezicht steun geven aan de meest restrictieve interpretatie, waardoor de afschaffing van de communautaire douanerechten enkel wordt beperkt tot de invoer van producten van oorsprong uit de LGO. Erkenning van het tegendeel, dat wil zeggen dat om het even welk product van oorsprong uit willekeurig welk derde land bij invoer in de Gemeenschap zou zijn vrijgesteld van de betaling van de in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde douanerechten, enkel omdat het laatste verhandelingspunt een van de LGO was, zou wetsontduiking in de hand kunnen werken en kunstmatige verlegging van het handelsverkeer kunnen bevorderen.

68 Het lijdt namelijk weinig twijfel, dat het gemeenschappelijk douanetarief gemakkelijk kan worden omzeild door in de Gemeenschap de desbetreffende goederen in te voeren via de LGO waarvan de douanerechten lager zijn of zelfs niet eens bestaan. De exportondernemingen van derde landen zouden in de verleiding worden gebracht, hun producten in de Gemeenschap in te voeren via de LGO, om maar geen invoerrechten overeenkomstig het gemeenschappelijk douanetarief te hoeven betalen.

69 De verwijzing naar de normatieve context waarvan artikel 133 deel uitmaakt, toont aan, dat artikel 134 juist met die mogelijkheid rekening houdt en de gevolgen ervan - zo zij zich al voordoen - probeert te verhelpen.

70 Artikel 134 van het Verdrag voorziet namelijk in het geval, dat het peil van de douanerechten toepasselijk op de invoer in een LGO van goederen van herkomst uit een derde land van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing der bepalingen van artikel 133, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een der Lid-Staten kan verleggen. In een dergelijk geval "kan deze staat de Commissie verzoeken, aan de overige Lid-Staten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen".

71 De voorziening van artikel 134 zou zinloos zijn, indien artikel 133, lid 1, - waarop het uitdrukkelijk doelt - enkel zou slaan op producten van oorsprong uit de LGO: deze producten zijn per definitie niet onderworpen aan douanerechten binnen de LGO en kunnen derhalve nooit worden getroffen door de voorwaardelijke vorm die de eerste zin van artikel 134 bezigt ["Indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied (...)"].

72 Met andere woorden, aangezien het Verdrag in artikel 134 een specifieke vrijwaringsclausule heeft ingevoerd, voor het geval de gewone toepassing van artikel 133, lid 1, er aanleiding toe geeft, dat "het handelsverkeer zich ten nadele van een der Lid-Staten kan verleggen", blijkt uit de a contrario redenering, dat artikel 133, lid 1, ook moet worden toegepast op communautaire invoer van herkomst uit de LGO van producten van oorsprong uit derde landen, waarvoor reeds een bepaald tarief is voldaan bij invoer in de LGO, vanwaar zij worden heruitgevoerd naar de Gemeenschap.

73 Ter terechtzitting hebben zowel de Raad als de Commissie en de Nederlandse regering een alternatieve verklaring van artikel 134 gegeven: dit zou een voorschrift zijn, dat uitsluitend van toepassing is op de na de ondertekening van het EEG-Verdrag ontstane beginsituatie, doch in onbruik is geraakt - en derhalve overbodig is - na afloop van de overgangsperiode, toen de gemeenschappelijke regels inzake oorsprong van de goederen en het gemeenschappelijk douanetarief werden vastgesteld.

74 Een dergelijk betoog overtuigt mij niet. Niets in artikel 134 wijst volgens mij erop, dat het een bepaling betreft waarvan de geldigheid in tijd is beperkt tot een overgangsperiode. Wanneer de auteurs van het EEG-Verdrag het voorlopige karakter van een bepaling wilden beperken, deden ze het uitdrukkelijk. Nu zij dat niet hebben gedaan en indien in de bepaling evenmin een tijdselement voorkomt, zie ik niet in waarom de toepassing ervan enkel tot een bepaalde periode moet worden beperkt.

75 De uitlegging van artikel 134 die ik voorsta, betekent evenwel niet dat artikel 133, lid 1, van het Verdrag rechtstreekse en onvoorwaardelijke werking heeft. Artikel 132 van het Verdrag noemt de toepassing van de communautaire handelsregeling (dat wil zeggen, de regeling welke de Lid-Staten tegenover elkaar zijn aangegaan) op het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de LGO een "doeleinde". Bij de verwezenlijking van dat doel geniet de Raad een zekere beoordelingsmarge, waardoor hij hieraan geleidelijk uitvoering kan geven. Daarop zal ik hierna terugkomen.

ii) De temporele aspecten

76 Artikel 136 van het Verdrag bepaalt, dat na afloop van de geldigheidsduur van vijf jaar van een eerste toepassingsovereenkomst (die de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds, heeft bepaald) de Raad "op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast[stelt] voor een nieuwe periode".

77 In deze formulering werpt het voorschrift ten minste twee problemen op, die invloed hebben op de onderhavige zaak:

a) is de "nieuwe periode" waarvoor de Raad bepalingen moet vaststellen, één periode dan wel kan deze een geleidelijke ontwikkeling ondergaan?

b) in hoeverre zijn de latere "bepalingen" gebonden aan de "in het Verdrag neergelegde beginselen"?

78 De aansluitende LGO-besluiten, vastgesteld door de Raad vanaf 1964, die als rechtsgrondslag artikel 136 van het Verdrag hebben(18), gaan uit van de impliciete vooronderstelling, dat dit artikel een geleidelijke temporele toepassing mogelijk maakt, in dier voege dat de "nieuwe periode" zowel ineens kon worden vastgesteld als door middel van meerdere besluiten.

79 Het standpunt van Road Air BV verzet zich echter tegen deze uitlegging van de Raad: haars inziens is in artikel 136 één periode bedoeld, zodat aan het einde van het eerste besluit, dat is vastgesteld na de afloop van de aan het Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst, de Raad rechtmatig niet nog een ander soortgelijk besluit kon vaststellen.

80 Zelfs indien ik toegeef, dat er wel iets voor het standpunt van Road Air BV te zeggen valt, ben ik van mening, dat de logica van het systeem en het doel van het voorschrift eerder het tegenovergestelde standpunt steunen. Dit laatste standpunt zou op het eerste gezicht gekunsteld kunnen lijken, gezien de letterlijke inhoud van artikel 136, tweede alinea, maar een uitvoeriger onderzoek hiervan pleit volgens mij hiervoor.

81 Immers, de bevoegdheid die artikel 136 de Raad toekent, stelt hem geen enkele tijdslimiet. Afgezien van de voor de eerste toepassingsovereenkomst vastgestelde periode van vijf jaar, zijn de latere bepalingen niet gebonden aan termijnen. Het Verdrag geeft de Raad dus een ruime manoeuvreerruimte zonder tijdsbeperkingen.

82 De Raad had twee mogelijkheden om die bevoegdheid uit te oefenen: ofwel één zeer ruim bemeten periode vast te stellen ofwel bepalingen vast te stellen voor kortere, doch opeenvolgende periodes waarvan de gevolgen in tijd in werkelijkheid komen samen te vallen met de gevolgen van de ene langere periode. Al was de Raad gerechtigd - zoals feitelijk het geval was - om het eerste alternatief vast te stellen, hij kon om dezelfde reden voor het tweede alternatief kiezen.

83 De logica van het systeem leidt tot dezelfde conclusie: de associatie van de LGO en de Gemeenschap is uiteraard een dynamisch proces, dat te allen tijde niet alleen politiek moet worden gestimuleerd maar ook aandacht moet schenken aan de objectieve omstandigheden van het geheel van de LGO. Het Verdrag wilde dit proces na afloop van de eerste toepassingsovereenkomst niet stopzetten, maar gaf de Raad de bevoegdheid op basis van de bereikte resultaten de toepasselijke bepalingen vast te stellen, zonder zijn optreden aan een tijdslimiet te binden.

84 Voor het overige heeft het Hof in zijn arresten met betrekking tot de verschillende LGO-besluiten evenmin overwogen, dat de Raad bij de vaststelling van die besluiten de grenzen van de hem door artikel 136 van het Verdrag toegekende bevoegdheden heeft miskend. Het Hof heeft juist de band tussen dit artikel en die besluiten erkend.

85 Zo heeft het Hof in rechtsoverweging 11 van het arrest Leplat, reeds aangehaald, verklaard: "Ingevolge artikel 136, lid 2, stelt de Raad vóór de afloop van de toepassingsovereenkomst op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen de bepalingen vast voor een nieuwe periode. Krachtens deze bepaling heeft de Raad inderdaad een aantal besluiten vastgesteld. Het eerste van die besluiten was besluit 64/349/EEG (...) en ten tijde van de feiten gold besluit 86/283 (...)"(19)

86 In het arrest van 26 oktober 1994, Nederland/Commissie(20), heeft het Hof bij de vermelding van een ander LGO-besluit op dezelfde wijze opgemerkt: "Op basis van artikel 136 EEG-Verdrag heeft de Raad op 25 juli 1991 besluit 91/482/EEG betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (...) vastgesteld."

87 Vaststaat dat het Hof zich in deze arresten niet rechtstreeks heeft beziggehouden met het probleem van de geldigheid van de LGO-besluiten, dat hem niet was voorgelegd, en de geldigheid ervan als vanzelfsprekend heeft aangenomen. Maar het is eveneens zo, dat het Hof stellig zou hebben gewezen op een zo ernstige anomalie als de overschrijding van de bevoegdheden van de Raad, waarvan meer dan twintig jaar lang, telkens wanneer een dergelijk besluit werd vastgesteld, sprake zou zijn geweest.

88 Om kort te gaan, gesteld al dat het standpunt van Road Air BV ten aanzien van dit punt een zeker gewicht in de schaal legt, ik zie niet voldoende reden om de Raad de mogelijkheid te ontzeggen, de in artikel 136 van het Verdrag genoemde "periode" op te splitsen. De geldigheid van de te dien aanzien door de Raad vastgestelde opeenvolgende besluiten wordt dus niet aangetast door de bevoegdheidsoverschrijding die Road Air BV hem verwijt.

89 Het tweede probleem dat de opeenvolging van de besluiten aan de orde stelt, is de inhoud ervan: beschikte de Raad over een beoordelingsmarge bij de vaststelling van het tijdschema en de wijze van toepassing van de "in dit Verdrag neergelegde beginselen"?

90 Mijns inziens dient dit bevestigend te worden beantwoord, daar artikel 136 aan de Raad de waardering van de "bereikte resultaten" overliet, als uitgangspunt voor de latere LGO-besluiten: deze besluiten dienen te worden vastgesteld op basis van die resultaten, bij de beoordeling waarvan de Raad noodzakelijkerwijs een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid moet hebben.

91 In het bijzonder, wat betreft de in artikel 132, lid 1, neergelegde doelstelling - waaruit het in artikel 133, lid 1, genoemde beginsel voortvloeit -, stelde de beoordelingsmarge de Raad in staat, aan deze doelstelling geleidelijk uitvoering te geven totdat uiteindelijk de douanerechten bij invoer uit de LGO van goederen van oorsprong uit derde landen, waarvoor reeds bij invoer in de LGO de desbetreffende douanetarieven waren voldaan, zijn afgebouwd.

92 Road Air BV werpt dienaangaande een bezwaar van zekere betekenis op: ook in het geval dat in het Verdrag geen vaste termijn voor de verwezenlijking van het in artikel 132, lid 1, gestelde doel zou zijn genoemd, zou de Raad onrechtmatig hebben gehandeld, door tot en met het zesde besluit - dat wil zeggen, 33 jaar na de totstandkoming van de in het Verdrag bedoelde regeling en 23 jaar na de volledige inwerkingtreding van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen - een regeling te hebben gehandhaafd die bepaalde oorsprongsvereisten aan de ingevoerde producten stelt.

93 De kritiek van Road Air BV, die in de eerste opmerkingen voornamelijk op het vijfde besluit was gericht, breidde zich in haar antwoord op een vraag van het Hof ook uit tot de bepalingen van het zesde besluit. Volgens haar zouden ook die bepalingen in strijd zijn met het Verdrag (in het bijzonder de artikelen 132, lid 1, en 133, lid 1), daar zij bepaalde importen van goederen van herkomst uit de LGO met douanerechten belasten.

94 Het bezwaar is volgens mij echter niet steekhoudend.

95 Er moet niet worden vergeten, dat elk LGO-besluit een homogeen normatief geheel vormt, waarvan de verschillende delen niet afzonderlijk kunnen worden onderzocht. Meer bepaald dient de afschaffing van douanerechten gerelateerd te worden aan een andere reeks maatregelen die de economische en sociale ontwikkeling van de LGO even sterk of nog sterker bevorderen.(21)

96 De Raad moet dus rekening houden met "de bereikte resultaten" na afloop van de geldigheidsduur van elk LGO-besluit, teneinde de nieuwe regeling steeds dichter bij de in het vierde deel van het Verdrag geformuleerde doelstellingen te brengen. Voor zover het aansluitende besluit, in zijn geheel beschouwd, dichter bij de verwezenlijking van die doelstellingen komt, zal het doel van de door artikel 136 aan de Raad verleende bevoegdheid worden bereikt.

97 Het tempo waarin deze uitvoering geschiedt, valt gemakkelijk op te maken uit de twee eventueel op de onderhavige zaak toepasselijke besluiten: volgens het vijfde besluit konden alleen de producten van oorsprong uit de LGO met vrijdom van douanerechten in de Gemeenschap worden ingevoerd, met uitzondering van bepaalde landbouwproducten. Vanaf het zesde besluit wordt de vrijstelling juist in ruimere bewoordingen toegekend en omvat zij niet alleen genoemde landbouwproducten, maar tevens de goederen die niet van oorsprong uit de LGO zijn (met enkele uitzonderingen voor een aantal gevoelige producten) en die zich aldaar in het vrije verkeer bevinden en worden heruitgevoerd naar de Gemeenschap.

98 De toegang van de goederen van herkomst uit de LGO tot het douanegebied van de Gemeenschap (waaronder de Nederlandse Antillen uiteraard niet vallen) is dus geleidelijk geliberaliseerd, totdat in 1991 artikel 133, lid 1, volledig in werking is getreden. Dit proces van de afbouw van douanerechten gaat hand in hand met de vaststelling van een andere reeks maatregelen die eveneens het handelsverkeer met de LGO bevorderen en daardoor bijdragen tot hun economische en sociale ontwikkeling.

99 Ik vind niet voldoende gronden om het tijdschema, dat de Raad voor de afbraak van de douanetarieven heeft vastgesteld door middel van de twee in geding zijnde besluiten, die het resultaat zijn van een zo ruime discretionaire bevoegdheid als hem door artikel 136 van het Verdrag wordt verleend, in strijd met het Verdrag te verklaren. Welke gangbare juridische techniek voor de toetsing van de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van een instelling dan ook wordt gebruikt, er valt in casu, naar mijn oordeel, geen enkel gebrek te bespeuren, dat de geldigheid van deze besluiten zou kunnen aantasten.

100 Het gevolg hiervan is dus gunstig voor de toepassing, in hun eigen bewoordingen, van de in het ene of andere besluit vervatte bepalingen betreffende de douanerechten die verschuldigd zijn bij invoer in de Gemeenschap van goederen van herkomst uit een derde land, die zich in de Nederlandse Antillen in het vrij verkeer bevonden.

101 Voor zover het zesde besluit terugwerkende kracht heeft, hetgeen bepalend is voor de teruggaaf aan Road Air BV van de bij de invoer van het product in de Gemeenschap voldane douanerechten, gaan de meeste van haar argumenten tegen de verschuldigdheid van die douanerechten niet meer op: daarmee zou eenvoudigweg geen sprake meer zijn van de heffing, want het zou een niet-belaste invoer in de Gemeenschap betreffen.

102 Indien dit daarentegen niet zo mocht zijn, of indien het Hof het zesde besluit, ondanks zijn terugwerkende kracht, niet van toepassing zou achten, zou mijns inziens het antwoord aan de verwijzende rechter de geldigheid van de bepalingen van het vijfde besluit, op grond waarvan destijds de douanerechten op de invoer in het hoofdgeding mochten worden geheven, dienen te bevestigen.

Conclusie

103 Ik geef het Hof derhalve in overweging de prejudiciële vraag van de Tariefcommissie te beantwoorden als volgt:

"1) Besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap, is met terugwerkende kracht van toepassing op de invoer in het hoofdgeding, voor zover het in het voordeel is van de verzoekende onderneming en haar in staat stelt, teruggaaf te verkrijgen van alle of een deel van de door haar voldane douanerechten.

2) De in het vierde deel van het EG-Verdrag vervatte voorschriften, meer in het bijzonder de artikelen 132, 133, 134 en 136, beletten op het in het hoofdgeding genoemde tijdstip in elk geval niet, dat op goederen van oorsprong uit een derde land, die zich in de Nederlandse Antillen in het vrije verkeer bevonden, bij invoer in de Gemeenschap douanerechten mochten worden geheven. De juridische regeling van die rechten is neergelegd in ofwel besluit 91/482, ofwel besluit 86/283/EEG van de Raad van 20 juni 1986, waarvan de juiste toepassing niet in strijd is met de reeds genoemde artikelen van het EG-Verdrag."

(1) - Zoals gewijzigd bij artikel G, punt 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

(2) - Het betreft de besluiten van de Raad 64/349/EEG van 25 februari 1964 (PB 1964, blz. 1472); 70/549/EEG van 29 september 1970 (PB 1970, L 282, blz. 83); 76/568/EEG van 29 juni 1976 (PB 1976, L 176, blz. 8), en 80/1186/EEG van 16 december 1980 (PB 1980, L 361, blz. 1). Hierna zal ik daarnaar verwijzen als "LGO-besluiten".

(3) - PB 1986, L 175, blz. 1.

(4) - Het betreft de besluiten van de Raad 90/146/EEG van 5 maart 1990 (PB 1990, L 84, blz. 108); 91/110/EEG van 27 februari 1991 (PB 1991, L 58, blz. 27), vastgesteld "in afwachting van een nieuw besluit van de Raad" betreffende de associatie van de LGO, en 91/312/EEG van 28 juni 1991 (PB 1991, L 170, blz. 13).

(5) - PB 1991, L 263, blz. 1; gerectificeerd in PB 1993, L 15, blz. 33.

(6) - Aan de door dit artikel opgeworpen problemen in verband met de terugwerkende kracht wordt naderhand aandacht besteed.

(7) - Desondanks worden in artikel 77, lid 2, een aantal uitzonderingen voor bepaalde producten gemaakt.

(8) - In een van de overwegingen van de considerans heet het: "(...) dat het, gezien de talrijke punten van overeenkomst tussen de LGO en vele ACS-Staten, doch rekening houdend met hun onderlinge status, wenselijk is de bepalingen betreffende de LGO voor dezelfde periode vast te stellen als die voor de ACS-Staten".

(9) - Zie arrest van 1 april 1993 (gevoegde zaken C-260/91 en C-261/91, Diversinte en Iberlacta, Jurispr. 1993, blz. I-1885, r.o. 10).

(10) - Arrest Diversinte en Iberlacta, reeds aangehaald, r.o. 9.

(11) - Het koffie-extract, aldus de Commissie, komt niet voor onder de producten die van de toepassing van artikel 101, lid 2, zijn uitgesloten.

(12) - Het Hof heeft zich in het arrest van 7 december 1993 (zaak C-12/92, Huygen e.a., Jurispr. 1993, blz. I-6381) zeer flexibel getoond met betrekking tot de overlegging a posteriori van invoercertificaten, wanneer de autoriteiten van de staat die ze moesten afgeven, dit niet hebben gedaan. Volgens dit arrest (r.o. 32 en 35) is de omstandigheid dat de douane van het land van uitvoer niet in staat is de juistheid van de oorsprong van een goed vast te stellen, in beginsel een abnormale en onvoorzienbare omstandigheid, die vreemd is aan de importeur: deze kan zich in bepaalde omstandigheden op overmacht beroepen, wanneer de douaneautoriteiten van het land van uitvoer door hun eigen nalatigheid niet in staat zijn, in het kader van een controle a posteriori de juistheid van de oorsprong van een goed vast te stellen.

(13) - PB 1964, blz. 2414.

(14) - Zaak C-260/90 (Jurispr. 1992, blz. I-643, r.o. 10).

(15) - Het Hof verklaart in r.o. 62 van advies 1/78 van 4 oktober 1979 (Jurispr. 1979, blz. 2871) en in r.o. 17 van advies 1/94 van 15 november 1994 (Jurispr. 1994, blz. I-5267) naar aanleiding van de LGO, dat het gaat om landen en gebieden die van de Lid-Staten afhankelijk zijn, doch buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen.

(16) - Cursivering van mij.

(17) - Deze interpretatie van het adjectief "originarias" is steeds weer opgenomen in de latere besluiten van de Raad, vastgesteld krachtens artikel 136 van het Verdrag. Deze domineert bijvoorbeeld in het vijfde besluit, waarvan bijlage II, waarnaar artikel 77 verwijst, als producten van oorsprong uit de LGO beschouwt die welke geheel en al in de LGO zijn verkregen of die welke toereikend zijn verwerkt.

(18) - Zo begint bijvoorbeeld besluit 91/482 zijn considerans met: "Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 136, (...)"

(19) - Cursivering van mij.

(20) - Zaak C-430/92 (Jurispr. 1992, blz. I-5197, r.o. 2).

(21) - Bijvoorbeeld, het zesde LGO-besluit verbetert de financiële samenwerking van de Gemeenschap met de LGO (stijging met 40 % van de ontwikkelingsfondsen, stelt de LGO in staat voorschriften in te voeren die erop gericht zijn de lokale werkgelegenheid te bevorderen of te ondersteunen, voert een gedecentraliseerde samenwerkingsregeling in, onderstreept de bevordering van de ondernemingen en de zorg voor het milieu, en vernieuwt bovendien in vorenbedoelde zin de handelsregeling.