Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998. - Buchmann GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Bewijs van betrokkenheid bij heimelijke verstandhoudingen - Geldboete - Bepaling van bedrag - Motivering. - Zaak T-295/94.
Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00813
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Middel betreffende ontbrekende of ontoereikende motivering - Middel betreffende verkeerde motivering - Onderscheid
(EG-Verdrag, art. 190)
2 Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk opleveren - Ondernemingen aan wie inbreuk, bestaande in deelneming aan geheel kartel, ten laste kan worden gelegd - Criteria
(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)
3 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - In aanmerking genomen omzet - Referentiemarkt - Gelijke behandeling
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)
4 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen geldboete wordt opgelegd wegens inbreuk op mededingingsregels
(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)
5 De motivering van een bezwarende beschikking dient de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid ervan na te gaan en de betrokkene de gelegenheid te geven de gronden van de genomen maatregel te kennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is.
Bijgevolg is een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften, dat als zodanig verschilt van het middel inzake verkeerde motivering van de beschikking, dat moet worden getoetst bij het onderzoek van de gegrondheid van deze beschikking.
6 Om elk van de in een beschikking tot toepassing van de mededingingsregels genoemde ondernemingen gedurende een bepaalde periode aansprakelijk te kunnen stellen voor een geheel kartel dat verschillende mededingingsverstorende gedragingen omvat, moet de Commissie aantonen, dat elk van hen heeft ingestemd met de aanvaarding van een algemeen plan dat de bestanddelen van het kartel dekt, dan wel gedurende deze periode rechtstreeks aan al deze bestanddelen heeft deelgenomen. Een onderneming kan zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks aan een of meer van de bestanddelen van dit kartel heeft deelgenomen, voor een geheel kartel aansprakelijk worden gesteld, wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke verstandhouding waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan, alsook dat dit algemene plan alle bestanddelen van het kartel dekte. Is zulks het geval, dan kan het feit dat de betrokken onderneming niet rechtstreeks aan alle bestanddelen van het gehele kartel heeft deelgenomen, haar niet disculperen van de aansprakelijkheid voor de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Wel kan een dergelijke omstandigheid in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de ten aanzien van haar vastgestelde inbreuk.
7 Bij de vaststelling van het bedrag van de aan meerdere ondernemingen op te leggen individuele geldboeten voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels vereist het beginsel van gelijke behandeling, dat de Commissie uitgaat van de omzet die de betrokken ondernemingen op eenzelfde referentiemarkt hebben behaald.
8 De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld.
Bij een beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.
Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen.
Ten slotte moet de motivering van de beschikking in de beschikking zelf voorkomen en kunnen latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking worden genomen.
Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.
In zaak T-295/94,
Buchmann GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Rinnthal (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Braun, advocaat te Dresden, Bergmannstraße 21, Dresden,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Langeheine en R. Lyal, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door D. Schroeder, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton, PB L 243, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
(Derde kamer - uitgebreid),
samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni 1997-8 juli 1997,
het navolgende
Arrest
De feiten
1 De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: "beschikking"). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag.
2 De beschikking heeft betrekking op het product karton. Drie typen karton, die worden aangeduid als karton van de kwaliteiten "GC", "GD" en "SBS", worden in de beschikking vermeld.
3 Karton van de kwaliteit GD (hierna: "GD-karton") is karton dat van binnen grijs is (gerecycleerd papier) en gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van andere dan levensmiddelen.
4 Karton van de kwaliteit GC (hierna: "GC-karton") is karton met een witte buitenlaag, dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van levensmiddelen. GC-karton is van betere kwaliteit dan GD-karton. In de door de beschikking bestreken periode bestond tussen deze beide producten in het algemeen een prijsverschil van ongeveer 30 %. In geringere omvang wordt GC-karton van hoge kwaliteit ook gebruikt voor grafische doeleinden.
5 De afkorting SBS wordt gebruikt voor geheel wit karton (hierna: "SBS-karton"). De prijs van dit product is ongeveer 20 % hoger dan die van GC-karton. Het wordt gebruikt voor de verpakking van levensmiddelen, cosmetische producten, farmaceutische producten en sigaretten, doch voornamelijk voor grafische doeleinden.
6 Bij schrijven van 22 november 1990 diende de British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt (hierna: "BPIF"), bij de Commissie een informele klacht in. Daarin stelde zij, dat de kartonproducenten die in het Verenigd Koninkrijk leverden, een reeks gelijktijdige en uniforme prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en verzocht zij de Commissie, te onderzoeken of eventueel inbreuk werd gemaakt op de communautaire mededingingsregels. Om ervoor te zorgen dat haar initiatief publiciteit kreeg, bracht de BPIF een perscommuniqué uit. Over de inhoud van dit communiqué is in de gespecialiseerde vakpers bericht in een nieuwsbrief van december 1990.
7 Op 12 december 1990 diende ook de Fédération française du cartonnage bij de Commissie een informele klacht in, waarin in soortgelijke bewoordingen als in de klacht van de BPIF beschuldigingen werden geuit betreffende de Franse kartonmarkt.
8 Op 23 en 24 april 1991 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 13, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), tegelijkertijd en onaangekondigd verificaties uit bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton.
9 Na die verificaties zond de Commissie uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen en om overlegging van documenten aan alle producenten tot wie de beschikking is gericht.
10 Op basis van het in het kader van die verificaties en die verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag.
11 Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord. Van 7 tot en met 9 juni 1993 werd een hoorzitting gehouden, tijdens welke deze laatsten werden gehoord.
12 Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:
"Artikel 1
Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard-the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek $De Eendracht' NV (handelende onder de naam $BPB de Eendracht'), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,
- in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;
- in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;
- in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;
- in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,
aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:
- regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;
- voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;
- gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;
- een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;
- in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;
- ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.
(...)
Artikel 3
De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:
i) Buchmann GmbH, een geldboete van 2 200 000 ECU;
(...)"
13 Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam "Product Group Paperboard" (hierna: "PG Paperboard"), die bestond uit verscheidene groepen of comités.
14 In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten "Presidents Working Group" (hierna: "PWG") opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.
15 De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.
16 De PWG bracht verslag uit aan de "President Conference" (hierna: "PC"), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.
17 Eind 1987 werd het "Joint Marketing Committee" (hierna: "JMC") opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.
18 Het "Economic Committee" (hierna: "EC") ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.
19 Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.
20 Verzoekster Buchmann GmbH (hierna: "Buchmann") heeft volgens de beschikking een aantal vergaderingen van het JMC en een vergadering van het EC bijgewoond. Zij wordt aansprakelijk gesteld voor een betrokkenheid bij de inbreuk van ongeveer maart 1988 tot en minste eind 1990.
Procesverloop
21 Bij op 28 september 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.
22 Bij op 14 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster eveneens een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking ingediend. Bij beschikking van 21 december 1994, Buchmann/Commissie (T-295/94 R, Jurispr. blz. II-1265) heeft de president van het Gerecht dit verzoek afgewezen.
23 Zestien van de achttien andere ondernemingen die aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, hebben eveneens beroep ingesteld tegen de beschikking (zaken T-301/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94).
24 Verzoekster in zaak T-301/94, Laakmann Karton GmbH, heeft haar beroep bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief ingetrokken en bij beschikking van 18 juli 1996, Laakmann Karton/Commissie (T-301/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.
25 Vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, hebben eveneens beroep tegen de beschikking ingesteld (gevoegde zaken T-339/94, T-340/94, T-341/94 en T-342/94).
26 Ten slotte is beroep ingesteld door de vereniging CEPI-Cartonboard, tot wie de beschikking niet is gericht. Bij op 8 januari 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft zij haar beroep evenwel ingetrokken en bij beschikking van 6 maart 1997, CEPI-Cartonboard/Commissie (T-312/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.
27 Bij brief van 5 februari 1997 heeft het Gerecht partijen verzocht, aanwezig te zijn bij een informele bijeenkomst, vooral om hun opmerkingen in te dienen betreffende de eventuele voeging van de zaken T-295/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94 voor de mondelinge behandeling. Tijdens deze bijeenkomst, die plaatshad op 29 april 1997, hebben partijen met een dergelijke voeging ingestemd.
28 Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de vorengenoemde zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en heeft hij een door verzoekster in zaak T-334/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.
29 Bij beschikking van 20 juni 1997 heeft hij een door verzoekster in zaak T-337/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van een in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegd document ingewilligd.
30 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen, waarbij het partijen heeft verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.
31 De partijen in de in punt 27 vermelde zaken zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden van 25 juni tot en met 8 juli 1997.
Conclusies van partijen
32 Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:
- de beschikking nietig te verklaren;
- de Commissie te verwijzen in de kosten.
33 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:
- het beroep te verwerpen;
- verzoekster te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten die op de procedure in kort geding zijn gevallen.
De vordering tot nietigverklaring van de beschikking
Het middel betreffende het bestaan van een proceduregebrek
Argumenten van partijen
34 Verzoekster betoogt, dat volgens het proces-verbaal van de hoorzitting voor de Commissie een vertegenwoordiger van de Commissie bij die gelegenheid heeft verklaard, dat verzoekster een van de kartonproducenten was die nagenoeg alle in de mededeling van de punten van bezwaar gestelde feiten had toegegeven. Verzoekster, die niet bij deze hoorzitting aanwezig was, stelt dat deze verklaring onjuist is.
35 Alle tijdens de hoorzitting en later overgelegde bewijzen waren derhalve op onrechtmatige wijze verkregen, omdat de andere ondernemingen hun opmerkingen hebben ingediend, ervan uitgaande dat verzoekster de gestelde feiten zou hebben erkend.
36 De Commissie betoogt, dat de opmerking die haar vertegenwoordiger tijdens de hoorzitting heeft gemaakt, juist is, omdat verzoekster inderdaad de kern van de door de Commissie gestelde feiten had erkend. In elk geval heeft de vertegenwoordiger van de Commissie zijn opmerkingen uitdrukkelijk gemaakt onder voorbehoud van correcties.
37 Ten slotte rechtvaardigt niets de conclusie, dat de Commissie de betrokkenheid van verzoekster bij onderhavig kartel niet juist heeft beoordeeld.
Beoordeling door het Gerecht
38 Het aangevoerde middel kan niet worden aanvaard. Zo de betwiste verklaring van de vertegenwoordiger van de Commissie tijdens de hoorzitting voor de Commissie al onjuist is, bepaalt verzoekster zich namelijk ertoe om, zonder enige aanwijzing tot staving van haar bewering, te stellen dat de bewijzen waarop in de beschikking een beroep wordt gedaan, door de Commissie zijn verkregen als gevolg van deze verklaring.
39 In ieder geval heeft de vertegenwoordiger van de Commissie zijn opmerkingen uitdrukkelijk gemaakt onder voorbehoud van correcties (proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 12), zodat de ondernemingen die tijdens de hoorzitting aanwezig waren, moesten begrijpen, dat zij niet op de betrokken mededeling konden afgaan.
Het middel: onjuiste beoordeling van de tegen verzoekster ingebrachte feiten
Argumenten van partijen
40 Volgens verzoekster blijkt uit de beschikking, dat de Commissie op verschillende punten is uitgegaan van onjuiste of onnauwkeurige feitelijke vaststellingen. De Commissie heeft zich ten onrechte op algemene vaststellingen gebaseerd. De motivering van de beschikking had duidelijk moeten maken, hoe de Commissie de bestanddelen van de inbreuk heeft beoordeeld wat enerzijds verzoekster en anderzijds de andere ondernemingen betreft. Bijgevolg dient de beschikking als onwettig te worden beschouwd.
41 De Commissie herinnert eraan, dat bij de inbreuk een groot aantal ondernemingen betrokken was en dat de inbreuk een periode van bijna vijf jaar bestrijkt. In dergelijke omstandigheden kon de beschikking slechts meer algemene opmerkingen betreffende het kartel bevatten. De beschikking en de bijlagen daarbij bevatten evenwel een beschrijving van de tegen verzoekster ingebrachte feiten (zie punten 44 e.v., 49 e.v., 74 e.v. en 167 e.v. van de considerans van de beschikking)
42 Verder verwijst de Commissie naar de punten 116 en volgende van de considerans van de beschikking, waarin wordt gepreciseerd, dat geen gedetailleerd bewijs van de betrokkenheid van elke onderneming bij elke handeling van het kartel vereist was. Elke handeling maakte deel uit van het algemene plan dat een gemeenschappelijk doel nastreefde, en de ondernemingen die instemden met het algemene plan, hadden bijgevolg aan de inbreuk als geheel deelgenomen. De verschillende bestanddelen van de inbreuk waren namelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden aspecten van eenzelfde algemeen plan.
Beoordeling door het Gerecht
43 Verzoeksters betoog moet aldus worden opgevat, dat de beschikking ontoereikend zou zijn gemotiveerd wat haar betrokkenheid bij de inbreuk betreft.
44 Volgens vaste rechtspraak (arresten Hof van 4 juli 1963, Duitsland/Commissie, 24/62, Jurispr. blz. 137, en 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 22, alsmede arrest Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T-44/90, Jurispr. blz. II-1, punt 42) dient de motivering van een bezwarende beschikking de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid ervan na te gaan en de betrokkene de gelegenheid te geven de gronden van de genomen maatregel te kennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is.
45 Bijgevolg is een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften, dat als zodanig verschilt van het middel inzake verkeerde motivering van de beschikking, dat integendeel moet worden getoetst bij het onderzoek van de gegrondheid van deze beschikking.
46 In casu wordt verzoekster in de beschikking rechtstreeks ter sprake gebracht in het kader van de beschrijving van de onderling afgestemde prijsverhogingen (punten 76, 78 en 79 van de considerans). Verder wordt in de punten van de beschikking waarin de besprekingen binnen het JMC met een mededingingsverstorend doel worden beschreven (in het bijzonder de punten 44-46, 58, 71, 73, 84, 85 en 87 van de considerans), noodzakelijkerwijze gedoeld op verzoekster, die niet betwist dat zij de vergaderingen van dit orgaan heeft bijgewoond. Ten slotte wordt in de beschikking duidelijk uiteengezet, op grond van welke redenering de Commissie van oordeel is, dat verzoekster betrokken was bij een algemeen kartel (punten 116-119 van de considerans).
47 In die omstandigheden heeft de motivering van de beschikking verzoekster voldoende aanwijzingen gegeven om de voornaamste gegevens feitelijk en rechtens te kennen, die ten grondslag liggen aan de redenering op basis waarvan de Commissie verzoekster aansprakelijk heeft gesteld voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.
48 Bijgevolg dient het middel betreffende een ontoereikende motivering van de beschikking te worden afgewezen.
Het middel: onjuiste beoordeling van de duur van verzoeksters betrokkenheid bij het kartel
49 Verzoekster heeft in haar memories betoogd, dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan, dat zij vanaf medio 1986 aan het kartel had deelgenomen (punt 2 van de considerans van de beschikking), terwijl de periode waarin zij aan het kartel zou hebben deelgenomen, pas in 1988 was ingegaan.
50 Vastgesteld zij evenwel, dat verzoekster dit middel ter terechtzitting niet heeft gehandhaafd.
Het middel: onjuiste beoordeling betreffende verzoeksters deelname aan de verschillende organen en comités van de PG Paperboard
Argumenten van partijen
51 Verzoekster betoogt, dat de Commissie haar deelname aan de verschillende organen van de PG Paperboard onjuist heeft beoordeeld. Zij heeft slechts sporadisch vanaf 1988 de vergaderingen van het JMC bijgewoond. Zij had dus niet "een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen" bijgewoond (zie punt 2, eerste streepje van de considerans van de beschikking). In het bijzonder had zij niet deelgenomen aan de vergadering van het JMC van 16 oktober 1989, waarop bijlage 109 bij de mededeling van de punten van bezwaar betrekking heeft (punt 82 van de considerans van de beschikking).
52 Zij heeft geen vergaderingen van de PWG of van de PC bijgewoond. Met betrekking tot de verklaring van de Commissie in haar memories voor het Gerecht, dat punt 42 van de considerans van de beschikking een redactionele vergissing bevat, voor zover daarin wordt vermeld dat alle producenten de vergadering van de PC hebben bijgewoond, merkt verzoekster op, dat de deelneming aan de vergaderingen van de PWG en de PC als een wezenlijk bestanddeel van de inbreuk is beschouwd.
53 Ten slotte stelt verzoekster, dat zij slechts één bijeenkomst van het EC heeft bijgewoond, tijdens welke een bezoek werd gebracht aan de nieuwe installaties van de kartonfabriek van Cascades.
54 De Commissie betwist niet hetgeen door verzoekster is verklaard betreffende haar deelneming aan de vergaderingen van de verschillende organen en comités van de PG Paperboard. Uit de beschikking blijkt, dat zij niet is uitgegaan van een belangrijkere deelneming aan de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard dan verzoekster zelf heeft toegegeven.
55 Met betrekking tot de vergaderingen van de PC erkent de Commissie, dat in punt 42 van de considerans van de beschikking ten onrechte wordt vermeld, dat alle ondernemingen waartoe deze beschikking is gericht, in dit orgaan vertegenwoordigd waren. Het gaat hier evenwel slechts om een redactionele vergissing, zoals blijkt uit punt 119 van de considerans en tabel 7 in bijlage bij de beschikking. Overigens was de deelneming aan de vergaderingen van de PC niet een wezenlijk bestanddeel van het kartel.
56 Vervolgens stelt de Commissie, dat het feit dat verzoekster misschien niet de vergadering van het JMC van 16 oktober 1989 heeft bijgewoond, niet relevant is.
57 Ten slotte verklaart zij, dat zij terecht ervan is uitgegaan, dat verzoekster slechts één vergadering van het EC heeft bijgewoond.
Beoordeling door het Gerecht
58 Vaststaat, dat de Commissie niet ervan is uitgegaan, dat verzoekster de vergaderingen van de PWG had bijgewoond.
59 Volgens tabel 7 in bijlage bij de beschikking heeft verzoekster aan het JMC deelgenomen. Verder blijkt uit de beschikking, dat verzoekster sedert 1986 slechts een maal een vergadering van het EC heeft bijgewoond.
60 De frequentie van haar deelname aan de JMC-vergaderingen wordt weergegeven in tabel 4 in bijlage bij de beschikking. Daaruit blijkt, dat zij gedurende de periode van medio 1986 tot eind 1990 vijf vergaderingen van dit orgaan heeft bijgewoond, waarbij zij aangetekend, dat deze vijf vergaderingen vielen in de periode van februari 1990 tot november van hetzelfde jaar. Verder wordt in een voetnoot gespecificeerd: "Buchmann geeft deelname vanaf 1988 toe, maar tot 1990 zijn geen gegevens beschikbaar". Ook uit tabel 4 blijkt, dat de Commissie niet ervan is uitgegaan, dat verzoekster de vergadering van het JMC van 16 oktober 1989 had bijgewoond.
61 Wat ten slotte de deelname aan de vergaderingen van de PC betreft, blijkt bij lezing van de beschikking in haar geheel, dat de zin in punt 42, eerste alinea, van de considerans, volgens welke "alle ondernemingen waartoe deze beschikking is gericht, in de $President Conference', vertegenwoordigd waren", zoals de Commissie erkent, een redactionele vergissing bevat. Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat verzoekster in de tabellen 3 en 7 in bijlage bij de beschikking niet wordt genoemd als een van de ondernemingen die de vergaderingen van de PC heeft bijgewoond.
62 Aangezien verzoeksters deelname aan de vergaderingen van het JMC, de data van de vergaderingen van dit orgaan waaraan zij volgens de Commissie had deelgenomen, en de deelname aan een vergadering van het EC niet worden betwist, is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie naar behoren heeft aangetoond, dat de betrokken onderneming vertegenwoordigd was in de organen van de PG Paperboard.
63 Bijgevolg dient het middel te worden afgewezen.
Het middel: onjuiste beoordeling van verzoeksters betrokkenheid bij de handelingen van het kartel
Argumenten van partijen
64 Volgens verzoekster is de Commissie ten onrechte ervan uitgegaan, dat zij betrokken was bij de maatregelen tot beheersing van de hoeveelheden en tot bevriezing van de marktaandelen op het destijds bestaande niveau. Gedurende de betrokken periode heeft verzoekster steeds op volle capaciteit gewerkt en haar machines nooit stilgelegd, noch producten buiten de Gemeenschap verkocht. Integendeel, zij heeft haar omzet op de Franse markt kunnen verdubbelen door middel van een agressieve prijspolitiek. Bovendien was zij nooit lid van de PWG geweest, het orgaan van de PG Paperboard, waarbinnen volgens punt 56 van de considerans van de beschikking over de marktaandelen werd gesproken.
65 Met betrekking tot haar beweerde deelneming aan de prijsinitiatieven stelt zij, onder verwijzing naar punt 38 van de considerans van de beschikking en haar eigen brief aan de Commissie van 2 november 1991, dat zij nooit heeft gevraagd om de inlichtingen betreffende de prijsverhogingen, die zij van Feldmühle heeft ontvangen. Bovendien hadden de eenzijdig door deze onderneming meegedeelde inlichtingen verzoeksters gedrag niet beïnvloed en zijn de prijsverhogingen van Feldmühle dikwijls lager uitgevallen of later uitgevoerd dan meegedeeld. Wat dit aangaat, betwist verzoekster, dat zij, zoals de Commissie verklaart, volledig op de hoogte was van het gedrag van haar concurrenten.
66 Verzoekster verklaart, dat tegen haar ook geen disciplinemaatregelen zijn genomen op het gebied van de prijzen. Dit wordt bevestigd door het feit dat zij haar marktaandelen in het binnen- en het buitenland heeft kunnen vergroten. Bijgevolg is de verklaring in punt 136, laatste alinea, van de considerans van de beschikking, dat in de vergaderingen van het JMC "de achterblijvers werden aangespoord om de prijsverhogingen van de marktleiders te steunen", wat haar betreft, niet juist.
67 In het bijzonder was verzoekster niet een van de ondernemingen die volgens punt 77 van de considerans van de beschikking worden geacht, aan de tussen februari en april 1988 in Frankrijk ten uitvoer gelegde prijsverhoging te hebben deelgenomen. Ook was zij niet betrokken bij de prijsinitiatieven die worden beschreven in een bij FS-Karton aangetroffen notitie (bijlage 115 bij de mededeling van de punten van bezwaar), omdat haar naam niet wordt genoemd in het overzicht van de jegens de voornaamste afnemers in Duitsland toegepaste prijzen.
68 Ten slotte heeft zij nooit deelgenomen aan de informatie-uitwisselingen betreffende de binnenkomende orders en de orderportefeuilles, heeft zij dergelijke inlichtingen nooit aan Fides of iemand anders verstrekt en heeft zij geen van de desbetreffende statistieken ontvangen. In punt 82 van de considerans van de beschikking wordt evenwel vermeld, dat de informatie-uitwisseling betreffende de orderportefeuilles een belangrijk bestanddeel van de inbreuk was. Bovendien is de Commissie uitgegaan van de onjuiste vaststelling, dat verzoekster wel heeft deelgenomen aan de betrokken informatie-uitwisseling (zie punten 2, 116 en 134 van de considerans) en in het bijzonder aan het toezicht op de stand van de orderportefeuilles.
69 Volgens de Commissie bevatten de beschikking en de bijlagen daarbij met betrekking tot de maatregelen tot beheersing van het aanbod en tot bevriezing van de marktaandelen een beschrijving van de tegen verzoekster ingebrachte feiten (zie punten 44 e.v., 49 e.v., 74 e.v. en 167 e.v. van de considerans van de beschikking).
70 Verder verwijst zij naar de punten 116 en volgende van de considerans van de beschikking, waarin wordt gepreciseerd, dat geen gedetailleerd bewijs van de betrokkenheid van elke onderneming bij elke handeling van het kartel vereist was. Elke handeling maakte deel uit van het algemene plan dat een gemeenschappelijk doel nastreefde, en de ondernemingen die instemden met het algemene plan, hadden bijgevolg aan de inbreuk als geheel deelgenomen.
71 Het JMC had een uiterst belangrijke functie binnen het kartel, aangezien het onder meer tot taak had, te bepalen of, en zo ja, hoe prijsverhogingen ten uitvoer konden worden gebracht. Binnen het JMC werden ook de praktische aspecten van de tenuitvoerlegging van de voorgestelde prijsverhogingen besproken en nader uitgewerkt. Ook was dit orgaan verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de prijsinitiatieven. De regelmatige deelname van verzoekster aan de vergaderingen van dit orgaan rechtvaardigt derhalve het tegen haar ingebrachte punt van bezwaar. Gelet op de aard van de besprekingen binnen het JMC, hadden de vergaderingen van dit orgaan noodzakelijkerwijs betrekking op de beheersing van de hoeveelheden en de verdeling van de markten. Zonder aanwijzingen voor het tegendeel, dient derhalve te worden geconcludeerd, dat verzoekster had ingestemd met de tijdens deze vergaderingen gemaakte afspraken (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867, punten 56 en 66 e.v.).
72 Het feit dat verzoekster eventueel niet aan alle betrokken maatregelen heeft deelgenomen, speelt geen rol, omdat deze maatregelen weliswaar voornamelijk de grote producenten betroffen, doch niet van de genomen prijsmaatregelen konden worden losgekoppeld (zie arresten Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 287, en 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 272). De reden waarom het kartel zich enerzijds uitstrekte tot de beheersing van de hoeveelheden en anderzijds uitdrukkelijk wordt gesproken van een "prijs vóór tonnage"-beleid, is namelijk juist, dat alle producenten zich realiseerden, dat de prijsverhogingen niet konden worden opgelegd in een situatie van overaanbod.
73 Verzoeksters beweringen betreffen het ontbreken van machinestilstand en haar capaciteitsbezetting zijn evenmin relevant, aangezien in de punten 70 en volgende van de considerans van de beschikking uitdrukkelijk wordt uiteengezet, dat in 1988 en 1989 de volledige capaciteit van de bedrijfstak werd benut en de producenten ertoe zijn gebracht om in de loop van 1990 tot machinestilstand over te gaan. Aangezien de getroffen afspraken ontegenzeggelijk betrekking hadden op beheersing van de hoeveelheden, is verzoeksters individuele bijdrage aan de naleving van deze afspraken bovendien in het geheel niet relevant voor de vraag van haar betrokkenheid bij de afspraken (arrest Rhône-Poulenc/Commissie, reeds aangehaald, punt 125, en arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021, punten 291, 293 en 305).
74 De Commissie beklemtoont, dat verzoekster haar deelname aan de prijsinitiatieven, zoals deze nader worden beschreven in de bijlagen bij de beschikking, niet betwist. In het bijzonder heeft de Commissie nooit gesteld, dat verzoekster betrokken was bij de prijsverhoging die tussen februari en april 1988 in Frankrijk ten uitvoer is gelegd. Overigens had verzoekster aan alle prijsverhogingen gedurende de relevante periode in Duitsland deelgenomen.
75 Bovendien doet verzoeksters verklaring dat de van Feldmühle ontvangen inlichtingen haar gedrag niet hadden beïnvloed, niets af aan het feit, dat zij als gevolg van haar deelneming aan de vergaderingen van het JMC te allen tijde wist, hoe haar concurrenten zich zouden gedragen.
76 Aangaande de informatie-uitwisseling ten slotte erkent de Commissie, dat verzoekster haar binnenkomende orders en haar orderportefeuille niet aan Fides heeft meegedeeld. Zij stelt evenwel, dat het, zoals in punt 69 van de considerans van de beschikking wordt verklaard, gebruikelijk was dat de producenten tijdens de JMC-vergaderingen informaties over hun orderportefeuilles verstrekten. Deze verklaring wordt bevestigd door een in de lokalen van FS-Karton aangetroffen notitie (bijlage 115 van de mededeling van de punten van bezwaar; zie punt 92 van de considerans van de beschikking), die gegevens bevatte betreffende de procentuele marktaandelen en de stand van de orderportefeuilles van bepaalde ondernemingen, alsmede gegevens betreffende prijzen en geplande prijsverhogingen.
77 Zij beklemtoont, dat verzoekster enkel ontkent dat zij Fides-statistieken heeft ontvangen, doch niet, dat zij dergelijke inlichtingen uit andere bron heeft ontvangen (brief van de Commissie van 5 augustus 1991, punt 6, sub c).
Beoordeling door het Gerecht
78 Volgens artikel 1 van de beschikking hebben de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door hun deelname, in het geval van verzoekster vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990, aan een overeenstemming die dateert van medio 1986 en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap onder meer "voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen", en "gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en tenuitvoerlegden", "een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd" en "in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen ten einde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen".
79 Bijgevolg heeft volgens de beschikking elk van de in artikel 1 genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, door haar deelname aan één enkele inbreuk, bestaande in heimelijke verstandhoudingen betreffende drie verschillende onderwerpen, die evenwel een gemeenschappelijk doel nastreefden. Deze heimelijke verstandhoudingen moeten als de bestanddelen van het algemene kartel worden beschouwd.
80 Vaststaat, dat verzoekster vóór maart 1988 niet betrokken was bij een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Verder betwist verzoekster niet haar deelname aan vijf vergaderingen van het JMC gedurende de periode van februari 1990 tot het einde van dat jaar, noch haar deelname aan een vergadering van het EC in februari 1990.
81 Met betrekking tot verzoeksters feitelijke gedrag op de markt gedurende de periode van maart 1988 tot eind 1990 blijkt uit de beschikking, dat de Commissie van mening is, dat zij over bewijzen beschikt dat deze onderneming heeft deelgenomen aan de onderling afgestemde prijsverhogingen in Duitsland van maart/april 1988, oktober 1988, april 1989, oktober 1989 en april 1990.
82 Gelet op deze gegevens moet worden nagegaan, of de Commissie heeft aangetoond, dat verzoekster gedurende de relevante periode heeft deelgenomen aan de drie bestanddelen van de inbreuk, te weten een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand en een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, waarna verzoeksters argumenten betreffende het Fides-systeem van informatie-uitwisseling zullen worden onderzocht.
- Verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen
83 Volgens de Commissie was de belangrijkste taak van het JMC vanaf het begin:
"- te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd en zijn conclusies aan de PWG mede te delen;
- het per land en voor de grote afnemers in detail uitwerken van de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven met het doel een equivalent (dit wil zeggen uniform) systeem van prijzen in Europa tot stand te brengen (...)" (punt 44, laatste alinea, van de considerans van de beschikking).
84 Meer in het bijzonder stelt de Commissie in punt 45, eerste en tweede alinea, van de considerans van de beschikking:
"Dit comité besprak per markt hoe de door de PWG overeengekomen prijsverhogingen door iedere producent ten uitvoer moesten worden gelegd. De praktische aspecten van de tenuitvoerlegging van de voorgestelde prijsverhogingen kwamen aan de orde tijdens $ronde tafel'-besprekingen, waarin elke deelnemer de kans kreeg over de voorgestelde verhoging opmerkingen te maken.
Van moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging van de door de PWG overeengekomen prijsverhogingen of van een incidentele weigering om samen te werken, werd verslag uitgebracht aan de PWG, die dan (zoals Stora zei) $voor de noodzakelijk geachte mate van samenwerking trachtte te zorgen'. Het JMC bracht afzonderlijke verslagen uit voor GC- en GD-kwaliteiten. Als de PWG op basis van de van het JMC ontvangen verslagen een prijsbeslissing wijzigde, moesten de voor de tenuitvoerlegging daarvan noodzakelijke stappen op de volgende vergadering van het JMC worden besproken."
85 Vastgesteld moet worden dat de Commissie zich tot staving van deze gegevens betreffende het doel van de vergaderingen van het JMC terecht beroept op de verklaringen van Stora (bijlagen 35 en 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar).
86 Bovendien heeft zij, ofschoon zij niet over officiële notulen van een vergadering van het JMC beschikt, bij Mayr-Melnhof en Rena een aantal interne notities betreffende de vergaderingen van 6 september 1989, 16 oktober 1989 en 6 september 1990 aangetroffen (bijlagen 117, 109 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar). In deze notities, waarvan de inhoud wordt beschreven in de punten 80, 82 en 87 van de considerans van de beschikking, wordt verslag uitgebracht over de gedetailleerde besprekingen die gedurende deze vergaderingen zijn gevoerd over de onderling afgestemde prijsinitiatieven. Zij leveren dus bewijzen op, die de door Stora gegeven beschrijving van de taken van het JMC duidelijk bevestigen.
87 Dienaangaande behoeft bij wijze van voorbeeld slechts te worden verwezen naar de bij Rena aangetroffen notitie betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1990 (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar), waarin onder meer wordt meegedeeld:
"Prijsverhoging wordt volgende week in september aangekondigd
Frankrijk 40 FF Nederland 14 Duitsland 12 DM Italië 80 LIT België 2,50 BFR Zwitserland 9 FS Verenigd Koninkrijk 40 UKL Ierland 45 IRL
Alle kwaliteiten moeten gelijk verhoogd worden: GD, UD, GT, GC enz.
Slechts 1 prijsverhoging per jaar. Voor leveringen vanaf 7 januari. Uiterlijk 31 januari. 14 september brief met prijsverhoging (Mayr-Melnhof). 19 september Feldmühle stuurt zijn brief. Cascades vóór eind september. Allen moeten hun brieven vóór 8 oktober verstuurd hebben."
88 Zoals de Commissie in de punten 88 tot en met 90 van de considerans van de beschikking verklaart, heeft zij bovendien de hand kunnen leggen op interne documenten waaruit kan worden opgemaakt, dat de ondernemingen, en in het bijzonder die welke met name worden genoemd in bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en ten uitvoer gelegd.
89 Ook al hebben de documenten waarop de Commissie zich beroept, slechts betrekking op een klein aantal vergaderingen van het JMC die in de door de beschikking bestreken periode zijn gehouden, alle beschikbare bewijsstukken bevestigen de mededeling van Stora dat het hoofddoel van het JMC was: te bepalen of en te plannen hoe de onderling afgestemde prijsverhogingen ten uitvoer konden worden gelegd. Ter zake dient het nagenoeg geheel ontbreken van officiële of interne notulen van de vergaderingen van het JMC als genoegzaam bewijs te worden beschouwd voor de bewering van de Commissie, dat de ondernemingen die de vergaderingen hebben bijgewoond, hun best hebben gedaan om de ware aard van de besprekingen binnen dit orgaan te verhullen (zie in het bijzonder punt 45 van de considerans van de beschikking). Onder deze omstandigheden is de bewijslast omgekeerd en dienden de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht en die de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, te bewijzen dat dit orgaan een rechtmatig doel nastreefde. Aangezien dit bewijs door deze ondernemingen niet is geleverd, mocht de Commissie zich op het standpunt stellen, dat de besprekingen welke door de ondernemingen tijdens de vergaderingen van dit orgaan zijn gevoerd, hoofdzakelijk een mededingingsverstorend doel hadden.
90 Wat de individuele situatie van verzoekster betreft, haar deelneming aan drie vergaderingen van het JMC gedurende een periode van ongeveer acht maanden moet, gelet op het voorgaande en in weerwil van het ontbreken van bewijsstukken betreffende de tijdens deze drie vergaderingen gevoerde besprekingen, als genoegzaam bewijs worden beschouwd, dat zij gedurende deze periode aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft deelgenomen.
91 Deze vaststelling wordt bevestigd door de door de Commissie aangevoerde stukken betreffende het werkelijke prijsgedrag van verzoekster. Er zij namelijk aan herinnerd, dat begin september 1990 is besloten om de prijzen voor alle kwaliteiten karton te verhogen en dat deze prijsverhogingen door de verschillende ondernemingen zijn aangekondigd in de maanden september/oktober 1990, zoals blijkt uit bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar (reeds aangehaald). Deze prijsverhoging diende voor alle betrokken landen in januari 1991 in werking te treden.
92 Verzoeksters argument, dat haar gedrag niet is beïnvloed door de van Feldmühle ontvangen inlichtingen betreffende de prijsverhogingen, dient te worden afgewezen. Het feit dat zij erkent informatie over de prijzen te hebben ontvangen, bevestigt namelijk enerzijds de verklaring van Stora, dat "de kleinere Duitse ondernemingen die GD-kwaliteiten produceren en niet vertegenwoordigd waren tijdens de vergaderingen van de PWG, waaronder Buchmann en [Laakmann], van tijd tot tijd door een van de Duits-sprekende ondernemingen die deze vergaderingen bijwoonden, dat wil zeggen Feldmühle, Mayr-Melnhof, Weig, op de hoogte werden gesteld van het resultaat van deze vergaderingen" (bijlage 38 bij de mededinging van de punten van bezwaar). Anderzijds wordt de bewering betreffende een beweerd autonoom gedrag op de markt niet bevestigd door de op dit punt in de beschikking vervatte gegevens, die door verzoekster niet worden betwist.
93 Op grond hiervan dient te worden geconcludeerd, dat de Commissie heeft aangetoond, dat verzoekster gedurende de periode van maart 1988 tot eind 1990 heeft deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen.
- Verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand
94 Volgens de beschikking hebben de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, vanaf eind 1987 deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand en is vanaf 1990 inderdaad "downtime" genomen.
95 Uit punt 37, derde alinea, van de considerans van de beschikking blijkt namelijk, dat het werkelijke doel van de PWG, zoals beschreven door Stora, "omvatte: $bespreking van een onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen, prijsverhogingen en capaciteit'". Onder verwijzing naar "de in 1987 door de PWG bereikte overeenkomst" (punt 52, eerste alinea, van de considerans) verklaart de Commissie verder, dat deze onder meer beoogde om "het aanbod op een constant niveau" te handhaven (punt 58, eerste alinea, van de considerans).
96 Met betrekking tot de rol die de PWG heeft gespeeld bij de heimelijke verstandhouding betreffende de beheersing van het aanbod, welke kenmerkend was voor het onderzoek van de machinestilstand, wordt in de beschikking vermeld, dat de PWG een beslissende rol heeft gespeeld bij de tenuitvoerlegging van de machinestilstand, toen vanaf begin 1990 de productiecapaciteit toenam en de vraag afnam: "(...) begin 1990 [achtten] de leidende producenten in de bedrijfstak (...) het noodzakelijk in het kader van de PWG tot onderlinge afspraken over de noodzaak van machinestilstand te komen. De grote producenten zagen in, dat zij de vraag niet konden vergroten door de prijzen te verlagen en dat de handhaving van de productie op volle capaciteit alleen maar de prijzen zou doen dalen. Met behulp van de capaciteitsverslagen kon in theorie berekend worden hoe lang de machines moesten stilstaan om vraag en aanbod in evenwicht te brengen. (...)" (punt 70 van de considerans van de beschikking).
97 Verder wordt in de beschikking opgemerkt: "De PWG bepaalde niet formeel voor elke producent voor hoe lang diens machines moesten worden stilgelegd. Volgens Stora bestonden er praktische moeilijkheden bij het vaststellen van een gecoördineerd plan met betrekking tot een stilstand voor alle producenten. Stora verklaart, dat er om deze redenen slechts $een soepel aanmoedigingssysteem bestond'" (punt 71 van de considerans van de beschikking).
98 In haar tweede verklaring (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 24) verklaart Stora: "Met de vaststelling door de PWG van het $prijs vóór tonnage'-beleid en de geleidelijke toepassing van een equivalent systeem van prijzen vanaf 1988, hebben de leden van de PWG erkend, dat wegens een geringere toeneming van de vraag machinestilstand ($downtime') nodig was om deze prijzen te handhaven. Zonder machinestilstand door de producenten zou het wegens de steeds grotere overcapaciteit onmogelijk zijn geweest de overeengekomen prijsniveaus te handhaven."
99 In het volgende punt van haar verklaring voegt zij daaraan toe: "In 1988 en 1989 werd nagenoeg de volledige capaciteit van de bedrijfstak benut. Boven de normale stilleggingen in verband met onderhoud en vakantie was vanaf 1990 geen machinestilstand noodzakelijk. Later, toen de bestellingen afnamen, bleek machinestilstand noodzakelijk om het $prijs vóór tonnage'-beleid te handhaven. De hoeveelheid $downtime' die de producenten moesten nemen (om het evenwicht tussen productie en consumptie te handhaven), kon worden berekend op basis van de capaciteitsverslagen. De PWG had niet formeel $downtime' toegewezen, ofschoon er een soepel aanmoedigingssysteem bestond (...)."
100 De Commissie baseert haar conclusies eveneens op bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een vertrouwelijke notitie van 28 december 1988 betreffende de marktsituatie, welke door de marketingmanager, verantwoordelijk voor de verkoop van de Mayr-Melnhof-groep in Duitsland (Katzner), is toegestuurd aan de algemeen directeur van Mayr-Melnhof in Oostenrijk (Gröller).
101 Volgens dit in de punten 53 tot en met 55 van de considerans van de beschikking geciteerde document, had deze nauwere samenwerking binnen de "Präsidentenkreis", waartoe in 1987 was besloten, "winnaars" en "verliezers" opgeleverd. De uitdrukking "Präsidentenkreis" is door Mayr-Melnhof aldus geïnterpreteerd, dat zij in het algemeen doelt op zowel de PWG als de PC, dat wil zeggen zonder te verwijzen naar een specifieke gebeurtenis of vergadering (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 2.a), een uitlegging die in de onderhavige context niet behoeft te worden onderzocht.
102 De redenen welke door de opsteller van dit document worden gegeven om te verklaren waarom hij Mayr-Melnhof als "verliezer" beschouwde toen hij de notitie opstelde, vormen belangrijke bewijzen dat er met betrekking tot de machinestilstand een heimelijke verstandhouding bestond tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG.
103 De opsteller ervan stelt namelijk vast:
"4) Op dit punt beginnen de opvattingen van de betrokkenen over de doelstelling uiteen te lopen.
(...)
c) Alle verkopers en Europese vertegenwoordigers werden van hun geraamde hoeveelheden ontheven en er werd een bijna waterdichte, harde prijspolitiek verdedigd (de medewerkers verstonden vaak niet, waarom onze houding ten opzichte van de markt was gewijzigd - vroeger werd enkel een tonnage verlangd en thans enkel prijsdiscipline met het risico van machinestilstand)."
104 Volgens Mayr-Melnhof (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar) slaat de hierboven weergegeven passage op een interne bedrijfssituatie. Gelezen in het licht van de meer algemene context van de notitie komt in dit uittreksel evenwel tot uiting, dat op het niveau van de verkoopteams een in het kader van de "Präsidentenkreis" vastgesteld, strikt prijsbeleid werd toegepast. Het document moet dus aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt, dat de deelnemers aan de overeenkomst van 1987, dat wil zeggen op zijn minst degenen die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, ontegenzeglijk de consequenties hebben ingeschat, die het vastgestelde beleid zou hebben, ingeval dit strikt zou worden toegepast.
105 Gelet op het voorgaande, heeft de Commissie aangetoond, dat er tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand bestond.
106 Volgens de beschikking hebben de ondernemingen die de vergaderingen van het JMC hebben bijgewoond, waaronder verzoekster, eveneens aan deze heimelijke verstandhouding deelgenomen.
107 Dienaangaande verklaart de Commissie onder meer:
"Afgezien van de Fides-procedure met geaggregeerde gegevens was het gebruikelijk dat de producenten op de JMC-vergaderingen hun orderportefeuille aan de concurrenten bekendmaakten.
De gegevens betreffende de in dagen uitgedrukte orderportefeuille waren voor twee doeleinden van belang:
- besluitvorming over de vraag of de juiste voorwaarden aanwezig waren voor de invoering van een onderling afgestemde prijsverhoging;
- bepaling van de noodzakelijke machinestilstand om het evenwicht tussen aanbod en vraag te handhaven (...)" (punt 69, derde en vierde alinea, van de considerans van de beschikking).
108 Zij merkt eveneens op:
"De onofficiële notities van twee JMC-vergaderingen, een in januari 1990 (zie punt 84) en de andere in september 1990 (zie punt 87) bevestigen evenals andere documenten (zie punten 94 en 95) echter dat de grote producenten hun kleinere concurrenten in de PG Paperboard nauw en voortdurend op de hoogte hielden van hun plannen om aanvullende stilleggingen in te voeren als een andere oplossing dan verlaging van de prijzen" (punt 71, derde alinea, van de considerans van de beschikking).
109 De bewijsstukken betreffende de vergaderingen van het JMC (bijlagen 109, 117 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar) bevestigen, dat in het kader van de voorbereiding van de onderling afgestemde prijsverhogingen besprekingen zijn gevoerd over machinestilstand. In het bijzonder wordt in bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een notitie van Rena van 6 september 1990 (zie eveneens punt 87 supra), melding gemaakt van de bedragen van de prijsverhogingen in verschillende landen, de data van toekomstige aankondigingen van deze prijsverhogingen, alsmede voor verschillende producenten de stand van hun in arbeidsdagen uitgedrukte orderportefeuille. De opsteller van het document merkt op, dat bepaalde producenten machinestilstand voorzagen, hetgeen hij bijvoorbeeld uitdrukt als volgt:
"Kopparfors 5-15 days 5/9 will stop for five days."
110 Bovendien blijkt uit de bijlagen 117 en 109 bij de mededeling van de punten van bezwaar, die weliswaar geen gegevens bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op de voorziene machinestilstand, dat tijdens de vergaderingen van het JMC van 6 september en 16 oktober 1989 is gesproken over de stand van de orderportefeuilles en van de binnenkomende orders.
111 Wanneer zij naast de verklaringen van Stora worden gelegd, leveren deze documenten een genoegzaam bewijs op van de deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand door de producenten die tijdens de vergaderingen van het JMC vertegenwoordigd waren. De aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen deelnemende ondernemingen moeten zich noodzakelijkerwijs ervan bewust zijn geweest, dat het onderzoek van de stand van de orderportefeuilles en van de binnenkomende orders, alsmede de besprekingen over de eventuele machinestilstand niet enkel ten doel hadden, te bepalen of de situatie op de markt gunstig was voor een onderling afgestemde prijsverhoging, maar ook om te bepalen of machinestilstand noodzakelijk was om te voorkomen dat het overeengekomen prijsniveau door een overaanbod zou worden aangetast. In het bijzonder blijkt uit bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, dat degenen die de vergadering van het JMC van 6 september 1990 bijwoonden, overeenstemming hebben bereikt over de aankondiging van een aanstaande prijsverhoging, hoewel verschillende producenten hebben verklaard, dat zij zich opmaakten om hun productie te staken. Vervolgens was de situatie op de markt van dien aard, dat de feitelijke toepassing van een toekomstige prijsverhoging naar alle waarschijnlijkheid (extra) machinestilstand noodzakelijk zou maken, hetgeen dus een consequentie is die door de producenten althans impliciet werd aanvaard.
112 Op grond hiervan moet, zonder dat de andere door de Commissie in de beschikking aangevoerde bewijzen behoeven te worden onderzocht (bijlagen 102, 113, 130 en 131 bij de mededeling van de punten van bezwaar), worden aanvaard, dat de Commissie heeft bewezen dat de ondernemingen die de vergaderingen van het JMC hebben bijgewoond en hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, betrokken waren bij een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand.
113 Verzoekster moet dus worden geacht, gedurende de periode van maart 1988 tot eind 1990 te hebben deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand.
- Verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen
114 Verzoekster ontkent, dat zij heeft deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, doch zij betwist niet de verklaring in de beschikking, dat de producenten die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, een overeenkomst hebben gesloten tot "$bevriezing' van de West-Europese marktaandelen van de belangrijkste producenten op het destijds bestaande niveau, waarbij geen pogingen mochten worden gedaan, door een agressief prijsbeleid nieuwe afnemers te winnen of de bestaande omzet te vergroten" (punt 52, eerste alinea, van de considerans).
115 Met betrekking tot de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, verklaart de Commissie evenwel:
"Hoewel de kleinere kartonproducenten die de JMC-vergaderingen bijwoonden, niet in de details van de PWG-besprekingen over marktaandelen ingewijd waren, waren zij, in het kader van het $prijs [vóór] tonnage'-beleid dat zij allen onderschreven, op de hoogte van de afspraak tussen de belangrijkste producenten om $het aanbod op een constant niveau' te handhaven en ongetwijfeld van de noodzaak om hun eigen gedrag daaraan aan te passen" (punt 58, eerste alinea, van de considerans van de beschikking).
116 Hoewel zulks niet uitdrukkelijk uit de beschikking blijkt, bevestigt de Commissie op dit punt de verklaringen van Stora die luiden als volgt:
"Andere producenten die de PWG niet bijwoonden, werden in het algemeen niet op de hoogte gesteld van de details van de besprekingen over de marktaandelen. Niettemin zouden zij zich in het kader van het $prijs vóór tonnage'-beleid waaraan zij deelnamen, bewust moeten zijn geweest van de afspraak van de grootste producenten om de prijzen niet te ondermijnen door het aanbod op een constant niveau te handhaven.
Wat het aanbod van GC-kwaliteit betreft, waren de aandelen van de producenten die de PWG niet bijwoonden, zo gering, dat het feit dat zij al dan niet aan de afspraken betreffende de marktaandelen deelnamen, praktisch geen invloed in een of andere richting had" (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 1.2).
117 Evenals Stora baseert de Commissie zich dus hoofdzakelijk op de veronderstelling, dat zelfs indien rechtstreekse bewijzen ontbreken, de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, doch waarvan is bewezen dat zij hebben ingestemd met de andere in artikel 1 van de beschikking beschreven bestanddelen van de inbreuk, zich bewust moeten zijn geweest van het bestaan van de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen.
118 Een dergelijke redenering kan niet worden aanvaard. In de eerste plaats voert de Commissie geen enkel bewijs aan, dat kan aantonen dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, hebben ingestemd met een algemene overeenkomst waarin onder meer de bevriezing van de marktaandelen van de voornaamste producenten werd vastgelegd.
119 In de tweede plaats toont het feit dat deze ondernemingen hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, op zichzelf niet aan, dat zij eveneens hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen. De heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen was namelijk, anders dan de Commissie schijnt te verklaren, niet intrinsiek verbonden met de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en/of die betreffende machinestilstand. Het volstaat vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen van de voornaamste producenten die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, volgens de beschikking (zie punten 78-80 supra) ten doel had, de marktaandelen op constante niveaus te handhaven met af en toe wijzigingen, zelfs tijdens periodes gedurende welke de situatie op de markt, in het bijzonder het evenwicht tussen vraag en aanbod, van dien aard was dat geen enkele productiebeheersing noodzakelijk was om een doeltreffende tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen te waarborgen. Daaruit volgt, dat de eventuele deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en/of die betreffende machinestilstand niet aantoont, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, noch dat zij daarvan op de hoogte waren of hadden moeten zijn.
120 In de derde plaats moet worden vastgesteld, dat de Commissie zich in punt 58, tweede en derde alinea, van de considerans van de beschikking als aanvullend bewijs voor de betrokken verklaring beroept op bijlage 102 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een bij Rena aangetroffen notitie betreffende, in de bewoordingen van de beschikking, een bijzondere vergadering van het Nordic Paperboard Institute (hierna: "NPI") op 3 oktober 1988. Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat verzoekster niet lid was van het NPI, alsook dat het feit dat in dit document wordt gesproken van de eventuele noodzaak van machinestilstand, om de reeds aangevoerde redenen niet het bewijs van een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen kan opleveren.
121 Om elk van de in een beschikking als de onderhavige genoemde ondernemingen gedurende een bepaalde periode aansprakelijk te kunnen stellen voor een geheel kartel, moet de Commissie aantonen, dat elk van hen heeft ingestemd met de aanvaarding van een algemeen plan dat de bestanddelen van het kartel dekt, dan wel gedurende deze periode rechtstreeks aan al deze bestanddelen heeft deelgenomen. Een onderneming kan zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks aan een of meer van de bestanddelen van dit kartel heeft deelgenomen, voor een geheel kartel aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke verstandhouding waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan, alsook dat dit algemene plan alle bestanddelen van het kartel dekte. Is zulks het geval, dan kan het feit dat de betrokken onderneming niet rechtstreeks aan alle bestanddelen van het gehele kartel heeft deelgenomen, haar niet disculperen van de aansprakelijkheid voor de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Wel kan een dergelijke omstandigheid in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de ten aanzien van haar vastgestelde inbreuk.
122 In casu moet worden vastgesteld, dat de Commissie niet heeft bewezen, dat verzoekster wist of noodzakelijkerwijze moest weten, dat haar eigen onrechtmatig gedrag deel uitmaakte van een algemeen plan dat naast de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, waarbij zij inderdaad betrokken was, een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen van de voornaamste producenten omvatte.
123 Bijgevolg moet, wat verzoekster betreft, artikel 1, achtste streepje, van de beschikking, volgens hetwelk de overeenkomst en de onderling afgestemde feitelijke gedraging waaraan zij heeft deelgenomen, ten doel hadden, "de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus [te handhaven], die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd", nietig worden verklaard.
- Verzoeksters argumenten betreffende het Fides-systeem van informatie-uitwisseling
124 Volgens artikel 1 van de beschikking hebben de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door hun deelname aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de ondernemingen onder meer "ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen [te weten een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen en een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand] commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden".
125 Gelet op haar dispositief en punt 134, derde alinea, van de considerans, moet de beschikking, wat het Fides-systeem van informatie-uitwisseling betreft, aldus worden uitgelegd, dat de Commissie dit systeem in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd voor zover het het vastgestelde kartel ondersteunde.
126 In punt 134, derde alinea, van de considerans van de beschikking wordt gepreciseerd, dat het Fides-systeem van informatie-uitwisseling "een wezenlijke bijdrage was tot:
- het toezicht op de ontwikkeling van de marktverdeling;
- het toezicht op de voorwaarden van vraag en aanbod ten einde een volledige capaciteitsbezetting te handhaven;
- de besluitvorming over de mogelijke invoering van onderling afgestemde prijsverhogingen;
- het bepalen van de noodzakelijke machinestilstandtijd ($downtime')".
127 De Commissie betwist niet verzoeksters verklaring, dat zij geen informatie aan Fides heeft verstrekt betreffende de binnenkomende orders en de orderportefeuilles. Opgemerkt zij, dat in de beschikking niet wordt verklaard, dat verzoekster dergelijke informatie aan Fides zou hebben verstrekt. De Commissie stelt in punt 61, tweede alinea, van de considerans van de beschikking namelijk enkel vast, dat "de meeste leden van de PG Paperboard" informatie aan Fides verstrekten.
128 Aangezien het Fides-systeem van informatie-uitwisseling slechts in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag is beschouwd, voor zover het het vastgestelde kartel ondersteunde, is het feit dat verzoekster geen inlichtingen aan dit systeem heeft verstrekt, op zichzelf niet relevant. Daarentegen moet wel worden onderzocht, of verzoekster ter ondersteuning van de mededingingsverstorende gedragingen waarvan is bewezen dat zij daarbij betrokken was, heeft deelgenomen aan de besprekingen betreffende de Fides-statistieken.
129 Dienaangaande zij opgemerkt, dat verzoekster in een brief van 13 augustus 1991 aan de Commissie in antwoord op een verzoek om inlichtingen uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 heeft erkend, dat zij heeft deelgenomen aan de besprekingen betreffende de Fides-statistieken, welke feiten zij ter terechtzitting opnieuw heeft erkend. Met betrekking tot de tijdens de vergaderingen van het JMC gevoerde besprekingen verklaart zij namelijk in deze brief (punt 6, sub c): "De besprekingen hadden vooral betrekking op de Fides-statistieken (...). Daarnaast vergden de activiteitenverslagen van de verschillende ondernemingen veel tijd. De actuele statistieken van Fides betreffende de binnenkomende orders, de orderportefeuilles, de verkochte en niet-verkochte voorraad van de productiecapaciteit van de ondernemingen die inlichtingen toezonden, waren voor ons van groot belang; aangezien wij niet betrokken waren bij deze doorgifte van informatie aan Fides, stuurde dit orgaan ons deze statistieken niet toe."
130 Overigens betwist verzoekster niet de juistheid van de verklaringen in de beschikking betreffende het gebruik van de Fides-statistieken voor mededingingsverstorende doeleinden (zie punt 126 supra).
131 Bijgevolg is bewezen, dat zij heeft deelgenomen aan een uitwisseling van informatie betreffende onder meer de binnenkomende orders en de orderportefeuilles ter ondersteuning van mededingingsverstorende gedragingen waarvan is bewezen dat zij daarbij betrokken was.
132 Uit voorgaande overwegingen volgt, dat artikel 1, achtste streepje, van de beschikking, wat verzoekster betreft, nietig moet worden verklaard en dat het middel voor het overige dient te worden afgewezen.
Het middel, dat de Commissie ten onrechte ervan zou zijn uitgegaan, dat verzoekster de kern van de tegen haar ingebrachte feiten niet heeft ontkend
133 Verzoekster stelt, dat de Commissie ten onrechte heeft verklaard, dat zij behoorde tot de categorie van producenten tot wie de beschikking is gericht, die niet hadden gepoogd, "in hun schriftelijke opmerkingen het wezenlijke deel van de tegen hen in de mededeling van de punten van bezwaar aangevoerde feiten te betwisten" (punt 107 van de considerans van de beschikking).
134 Dit middel dient te worden afgewezen.
135 Verzoekster heeft namelijk niet verklaard, hoe een eventuele onjuistheid op dit punt in de beschikking zou hebben kunnen afdoen aan de wettigheid ervan. Dienaangaande zij beklemtoond, dat verzoekster niet stelt, dat haar is belet de feitelijke beweringen van de Commissie tijdens de administratieve procedure of tijdens de procedure voor het Gerecht te betwisten.
De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete
De middelen betreffende de onderwerpen die in gemeenschappelijke pleidooien zijn behandeld
136 Tijdens de informele bijeenkomst van 29 april 1997 is de ondernemingen die beroep hebben ingesteld tegen de beschikking, verzocht om voor het geval van een eventuele voeging van de zaken voor de mondelinge behandeling de mogelijkheid te onderzoeken om voor meerdere partijen gemeenschappelijke pleidooien te houden. Beklemtoond werd daarbij, dat dergelijke gemeenschappelijke pleidooien slechts zouden kunnen worden gehouden door verzoekende partijen die in hun inleidend verzoekschrift inderdaad middelen hadden aangevoerd betreffende de thema's waarover gemeenschappelijk diende te worden gepleit.
137 Bij namens alle betrokken ondernemingen neergelegd faxbericht van 14 mei 1997 hebben zij meegedeeld, te hebben besloten om in het kader van gemeenschappelijke pleidooien zes onderwerpen te behandelen, waaronder in het bijzonder de navolgende:
a) de beschrijving van de markt en het ontbreken van gevolgen van het kartel;
b) het algemene niveau van de geldboeten en de motivering van de beschikking dienaangaande;
c) de vraag van de rechtmatigheid van de verlagingen van het bedrag van de geldboeten door de Commissie.
138 In haar inleidend verzoekschrift heeft verzoekster een aantal opmerkingen gemaakt betreffende de motivering van de beschikking op het punt van de geldboeten (zie punt 158 supra). Daarentegen bevat het verzoekschrift geen middelen of argumenten betreffende de beschrijving van de markt en het ontbreken van gevolgen van het kartel, het algemene niveau van de geldboeten, of de rechtmatigheid van de verlagingen van het bedrag van de geldboeten door de Commissie. Ter terechtzitting heeft verzoekster niettemin verklaard, dat zij zich aansloot bij de desbetreffende gemeenschappelijke pleidooien.
139 Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. In casu heeft verzoekster geen enkele juridische of feitelijke omstandigheid aangevoerd waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, op grond waarvan de desbetreffende nieuwe middelen zouden mogen worden voorgedragen.
140 Bijgevolg zijn de betrokken middelen die verzoekster voor het eerst ter terechtzitting heeft aangevoerd, niet-ontvankelijk.
Het middel: bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zou ten onrechte rekening zijn gehouden met de uit de verkoop van grijskarton behaalde omzet
Argumenten van partijen
141 Ter terechtzitting heeft verzoekster betoogd, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete is uitgegaan van een onjuiste omzet. Uit het antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht blijkt, dat het bedrag van elke geldboete is vastgesteld op basis van de omzet die elk van de in artikel 1 van de beschikking vermelde ondernemingen in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap.
142 Volgens verzoekster is de Commissie in haar geval ten onrecht uitgegaan van de omzet die in 1990 is behaald met een product waarop de beschikking geen betrekking heeft, namelijk grijskarton (zie punt 4, tweede alinea, van de considerans).
VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0295.1
143 Bij een brief van 28 augustus 1991 aan de Commissie in antwoord op een verzoek om inlichtingen uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 heeft verzoekster namelijk inlichtingen verstrekt betreffende de omzet die zij in het bijzonder in 1990 uit haar verkopen van karton heeft behaald. In deze brief had zij meegedeeld, dat haar mondiale omzet uit kartonproducten ongeveer 156 miljoen DM bedroeg, waarvan ongeveer 154 miljoen DM op de markt van de Gemeenschap. Uit deze brief blijkt duidelijk, dat ongeveer 17 % van de meegedeelde bedragen verkopen van andere kartonproducten dan "FBB"-karton betrof (zie in dit verband de definities van de verschillende kartonkwaliteiten in punt 4 van de considerans van de beschikking). De Commissie had haar derhalve nadere vragen moeten stellen om nauwkeuriger inlichtingen te verkrijgen omtrent de omzet uit enkel de producten waarop de procedure betrekking had.
144 Aangezien verzoekster voordat zij het antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht betreffende de methode van vaststelling van het bedrag van de geldboeten had ontvangen, niet wist, hoe de geldboeten waren berekend, had zij niet in haar inleidend verzoekschrift kunnen klagen over de door de Commissie begane fout.
145 In antwoord daarop verklaarde de Commissie, dat in verzoeksters brief van 28 augustus 1991 de omzet niet per kartonkwaliteit wordt uitgesplitst. Ofschoon uit deze brief blijkt, dat de meegedeelde omzet niet enkel is behaald uit de verkoop van "FBB"-karton, doet dit overigens niet af aan het feit, dat de beschikking niet enkel op deze kartonkwaliteit betrekking heeft (zie punt 4 van de considerans van de beschikking). Ten slotte was in de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk vermeld, dat grijskarton geen voorwerp van de procedure was. Onder deze omstandigheden mocht zij uitgaan van de door verzoekster meegedeelde omzet.
Beoordeling door het Gerecht
146 Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.
147 In casu moet verzoeksters argument, dat dit middel steunt op omstandigheden waarvan is gebleken in het antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht, worden afgewezen.
148 Uit punt 169, eerste alinea, derde streepje, van de considerans van de beschikking blijkt namelijk, dat de Commissie bij de vaststelling van de aan iedere onderneming op te leggen geldboete onder meer rekening heeft gehouden met de omzet in de kartonsector. Verder beklemtoont de Commissie in punt 4, eerste en tweede alinea, van de considerans, dat GC-karton, GD-karton en SBS-karton de producten zijn waarop de beschikking betrekking heeft, terwijl andere producten, zoals grijskarton, "niet vallen onder de algemeen door de producenten zelf gehanteerde definitie van $karton' en geen voorwerp zijn van de onderhavige procedure".
149 Verzoekster was dus niet onkundig van het feit, dat de Commissie het bedrag van elke geldboete had vastgesteld op basis van de omzet die door iedere onderneming was behaald "in de kartonsector", dat wil zeggen de omzet die door iedere onderneming enkel was behaald uit de verkoop van producten waarop de beschikking betrekking had, en dus in het bijzonder niet de omzet uit de verkopen van grijskarton.
150 Verder bevatten de afzonderlijke gegevens in bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar een opgave van de omzetten die verzoekster in de jaren 1988-1990 in de kartonsector heeft behaald. Daaruit blijkt, dat de Commissie verzoeksters brief van 28 augustus 1991 aldus heeft opgevat, dat de door haar meegedeelde omzetten enkel de producten betroffen waarop de procedure betrekking had. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat in de door verzoekster meegedeelde cijfers geen onderscheid wordt gemaakt naar kartonproducten.
151 Aangezien verzoekster niet heeft gesteld, dat de Commissie - eventueel met betrekking tot een andere periode dan het jaar 1990 - over inlichtingen beschikte betreffende verzoeksters omzet uit enkel de verkoop van producten waarop de beschikking betrekking had, moet ten slotte worden vastgesteld, dat verzoekster op het tijdstip waarop zij onderhavig beroep heeft ingesteld, over alle noodzakelijke inlichtingen beschikte om dit middel te kunnen aanvoeren.
152 Bijgevolg moet dit middel niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het middel, dat ten onrechte zou zijn uitgegaan van verzoeksters mondiale omzet
153 Ter terechtzitting heeft verzoekster betoogd, dat uit het door de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht verstrekte overzicht betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten blijkt, dat de haar opgelegde geldboete is vastgesteld op basis van de omzet uit de mondiale verkopen van karton (76,2 miljoen ECU of ongeveer 156 miljoen DM) en niet op basis van de omzet uit de verkoop van karton in de Gemeenschap (75,1 miljoen ECU of ongeveer 154 miljoen DM).
154 De Commissie heeft zich ertoe bepaald, te ontkennen dat deze verklaring juist is.
155 Vastgesteld zij, dat in het door de Commissie verstrekte overzicht wordt vermeld, dat zij voor de vaststelling van het bedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete is uitgegaan van een omzet van 76,2 miljoen ECU. Uit de afzonderlijke gegevens in bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar blijkt, dat deze omzet overeenkomt met de omzet die is behaald uit verzoeksters mondiale verkopen van karton in 1990. De Commissie wist eveneens, welke omzet verzoekster in 1990 in de kartonsector in de Gemeenschap had behaald, zoals uit deze zelfde afzonderlijke gegevens blijkt.
156 Overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling, volgens hetwelk vergelijkbare situaties behoudens objectieve rechtvaardiging niet verschillend mogen worden behandeld, had de Commissie, zoals zij met betrekking tot de andere in artikel 1 van de beschikking vermelde ondernemingen heeft gedaan, moeten uitgaan van verzoeksters omzet in de kartonsector in de Gemeenschap in 1990, dat wil zeggen 75,1 miljoen ECU, en niet van haar omzet op de mondiale markt. Daarbij komt nog, dat verzoekster pas toen zij kennis kreeg van de wijze waarop de Commissie het bedrag van elke geldboete had vastgesteld, kon vaststellen, dat de Commissie in haar geval van een andere omzet was uitgegaan dan voor de andere in de beschikking genoemde ondernemingen in aanmerking was genomen. Gelet op het feit dat de omzet uit de verkoop van karton in de Gemeenschap in 1990 1,1 miljoen ECU lager was dan de mondiale omzet uit de verkoop van dit product, zijn er dus termen aanwezig om het bedrag van de geldboete te verlagen.
157 Met deze vaststelling zal het Gerecht rekening houden in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht op het gebied van de geldboeten (zie punt 181 infra).
Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag met betrekking tot de geldboeten
Argumenten van partijen
158 In haar memories voor het Gerecht stelt verzoekster, dat de Commissie de feiten naar aanleiding waarvan een geldboete is opgelegd, onvoldoende heeft onderzocht en dat in de beschikking had moeten worden gepreciseerd, hoe de Commissie de feiten heeft beoordeeld en welke overwegingen in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.
159 Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd, dat zij een middel betreffende schending van de verplichting tot motivering van de beschikking met betrekking tot de geldboeten wilde aanvoeren (zie punt 138 supra).
160 De Commissie antwoordt in haar memories niet specifiek op deze argumenten. Ter terechtzitting heeft zij in het kader van haar antwoord op de gemeenschappelijke pleidooien betreffende de motivering van de beschikking ten aanzien van de geldboeten betoogd, dat de punten 167 tot en met 172 van de considerans een toereikende motivering bevatten ter zake van de factoren die door de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking zijn genomen.
Beoordeling door het Gerecht
161 Om te beginnen zij beklemtoond, dat verzoekster in haar memories niet uitdrukkelijk een middel betreffende een gebrek in de motivering van de beschikking met betrekking tot de geldboeten heeft aangevoerd. Ter terechtzitting heeft zij evenwel gepreciseerd, dat zij een dergelijk middel wilde aanvoeren en zich dienaangaande heeft aangesloten bij de gemeenschappelijke pleidooien betreffende dit onderwerp. Aangezien het middel betreffende schending van artikel 190 van het Verdrag van openbare orde is, moet het in casu worden onderzocht, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag of het middel ontvankelijk is.
162 Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).
163 Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).
164 Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. I-1165, punt 59).
165 In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de "kopstukken" van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als "gewone leden" daarvan zijn beschouwd. Ten slotte geeft zij in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen, waaronder verzoekster, eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.
166 In haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Bij twee ondernemingen is het bedrag van hun geldboete om die reden met twee derde verlaagd, terwijl die van andere ondernemingen met een derde is verlaagd.
167 Overigens blijkt uit een door de Commissie verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.
168 In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als "gewone leden" werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en Stora enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.
169 In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Petrofina/Commissie, reeds aangehaald, punt 264). Ook in punt 168 van de considerans, dat moet worden gelezen in samenhang met de algemene overwegingen betreffende de geldboeten in punt 167 van de considerans, wordt op toereikende wijze aangegeven, welke beoordelingsfactoren bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking zijn genomen.
170 In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentieomzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.
171 Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die bekend waren gemaakt tijdens een persconferentie op de dag zelf waarop deze beschikking is aanvaard. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136).
172 Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142), en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie), en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.
173 Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen, de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.
174 In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 172 supra, en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een schending van de motiveringsplicht te worden beschouwd, die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt.
175 Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard.
176 Uit al het voorgaande volgt, dat artikel 1, achtste streepje, van de beschikking nietig moet worden verklaard wat verzoekster betreft.
177 Met betrekking tot de bij artikel 3 van de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete moet om te beginnen worden bepaald, of het feit dat de door verzoekster gepleegde inbreuk niet kan worden geacht een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen te omvatten, reden moet zijn om het bedrag van deze geldboete te verlagen.
178 In de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht van oordeel, dat de ten aanzien van verzoekster vastgestelde inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag zodanig zwaar blijft, dat er geen termen aanwezig zijn om het bedrag van de geldboete te verlagen.
179 Dienaangaande zij opgemerkt, dat verzoekster niet de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond en haar dus niet een sanctie is opgelegd als "kopstuk" van het kartel. Aangezien zij niet, in de woorden van de Commissie zelf, een "stuwende kracht" van het kartel was (punt 170, eerste alinea, van de considerans van de beschikking), bedraagt het niveau van de geldboete waarvan ten aanzien van verzoekster is uitgegaan, 7,5 % van haar communautaire omzet in de kartonsector in 1990. Dit algemene niveau van de geldboeten, dat door verzoekster niet is betwist, lijkt gerechtvaardigd.
180 Zelfs indien de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan, dat de producenten die niet in de PWG vertegenwoordigd waren, "op de hoogte waren" van de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen (punt 58, eerste alinea, van de considerans), blijkt niettemin uit de beschikking zelf, dat de ondernemingen in de PWG een afspraak hebben gemaakt over de "bevriezing" van de marktaandelen (in het bijzonder punt 52 van de considerans), doch dat niet is gesproken over de marktaandelen van de producenten die niet daarin vertegenwoordigd waren. Zoals de Commissie in punt 116, tweede alinea, van de considerans van de beschikking heeft verklaard, hadden overigens "de overeenkomsten ter verdeling van de markt (in het bijzonder het in de punten 56 en 57 beschreven bevriezen van marktaandelen) juist vanwege de aard ervan voornamelijk betrekking op de grote producenten". De heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen waarvoor verzoekster ten onrechte aansprakelijk is gesteld, was volgens de Commissie zelf dus slechts accessoir ten opzichte van in het bijzonder de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen.
181 Met betrekking tot de middelen, strekkende tot intrekking of verlaging van de geldboete, heeft het Gerecht vastgesteld, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete ten onrechte van verzoeksters omzet uit de mondiale verkopen van karton in 1990 is uitgegaan in plaats van haar omzet uit enkel de verkopen in de Gemeenschap gedurende hetzelfde jaar. Aangezien de andere middelen zijn afgewezen, zal het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de bij artikel 3 van de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete vaststellen op 2 150 000 ECU.
Kosten
182 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen, met inbegrip van de kosten die op de procedure in kort geding zijn gevallen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verklaart artikel 1, achtste streepje, van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) nietig wat verzoekster betreft.
2) Bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 94/601 aan verzoekster opgelegde geldboete op 2 150 000 ECU.
3) Verwerpt het beroep voor het overige.
4) Verwijst verzoekster in de kosten, met inbegrip van de kosten die op de procedure in kort geding zijn gevallen.