ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer — uitgebreid)

14 september 1995 ( *1 )

In zaak T-171/94,

Descom Scales Manufacturing Co. Ltd, vennootschap naar Koreaans recht, gevestigd te Seoul, vertegenwoordigd door P. Didier, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Mosar, advocaat aldaar, Rue Notre-Dame 8,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Hoff-Nielsen en J. Monteiro, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door P. Bentley, Barrister, van de balie van Engeland en Wales, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de afdeling juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. L. F. De Pauw, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniente,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 2887/93 van de Raad van 20 oktober 1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Singapore en uit de Republiek Korea (PB 1993, L 263, biz. 1), voor zover zij betrekking heeft op verzoekster,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer — uitgebreid),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Schintgen, R. Garcia-Valdecasas, C. W. Bellamy en P. Lindh, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 17 mei 1995,

het navolgende

Arrest

De feiten

1

Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 2887/93 van de Raad van 20 oktober 1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Singapore en uit de Republiek Korea (PB 1993, L 263, biz. 1; hierna: „bestreden verordening”). Het anti-dumpingrecht dat bij de bestreden verordening op verzoekster wordt toegepast, bedraagt 26,7 %. Deze verordening volgt op verordening (EEG) nr. 1103/93 van de Commissie van 30 april 1993 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Singapore en de Republiek Korea (PB 1993, L 112, blz. 20; hierna: „voorlopige verordening”). Deze verordeningen zijn vastgesteld op basis van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, biz. 1; hierna: „basisverordening”).

2

Verzoekster, Descom Scales Manufacturing Co. Ltd, Seoul (hierna: „Descom”), die elektronische weegschalen produceert, is een gemeenschappelijke onderneming, die voor 50 % eigendom is van Dailim Scales Seoul, Korea (hierna: „Dailim”), en van Ishida Scales, Kyoto, Japan (hierna: „Ishida Japan”). Het produkt waarop het antidumpingrecht wordt toegepast, is een elektronische weegschaal voor de detailhandel met numerieke aanduiding van het gewicht, de eenheidsprijs en het te betalen bedrag, model „NOVA”. Descom zorgt voor de vervaardiging van het produkt. In Korea wordt het produkt verkocht door Dailim en in de rest van de wereld door Ishida. Ishida Europe Ltd (hierna: „Ishida Europe”), een 100 % dochtermaatschappij van Ishida Japan, zorgt voor de verkoop van het produkt in Europa.

3

In de Gemeenschap worden de voor de detailhandel bestemde weegschalen van Descom verkocht door drie in Denemarken, Griekenland en Nederland gevestigde kopers/distributeurs, die deze weegschalen in Korea kopen, eerstgenoemde op FOB-basis, de twee andere op CIF-basis. Deze kopers zijn rechtstreeks noch indirect verbonden met Descom of Ishida Japan. De weegschalen worden door Descom aan Ishida Japan gefactureerd, die deze zelf factureert aan Ishida Europe, die de weegschalen op haar beurt rechtstreeks in rekening brengt bij de Deense en de Griekse koper en indirect, via een in Liechtenstein gevestigde onderneming die absoluut niet behoort tot de Descom/Ishida-groep, aan de Nederlandse koper.

4

Naar aanleiding van een klacht die werd ingediend door verscheidene producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap, opende de Commissie in januari 1992 een anti-dumpingprocedure betreffende de invoer in de Gemeenschap van bepaalde elektronische weegschalen voor de kleinhandel, van oorsprong uit Singapore. Na de indiening van een nieuwe klacht kondigde de Commissie in april 1992 aan, dat deze procedure werd uitgebreid tot de invoer van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Korea. In deze klacht werd Descom voorgesteld als één van de producenten die elektronische weegschalen van oorsprong uit Korea exporteert, en Ishida Europe als importeur van deze door Descom vervaardigde weegschalen. De Commissie stuurde aan Descom en Ishida Europe vragenlijsten toe.

5

Op basis van de tijdens het voorlopige onderzoek verzamelde gegevens stelde de Commissie de marge van dumping voor de door Descom naar de Gemeenschap uitgevoerde weegschalen voorlopig vast op 29 % van de franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard. Bij haar voorlopige verordening van 30 april 1993 stelde de Commissie met betrekking tot de door Descom vervaardigde weegschalen een voorlopig anti-dumpingrecht in van 29 % van de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard. In punt 33 van deze verordening wordt meegedeeld, dat na vergelijking van de representatieve prijzen van de enerzijds door de bedrijfstak van de Gemeenschap en anderzijds door Descom verkochte vergelijkbare modellen op hetzelfde handelsniveau (prijzen bij verkoop aan niet verbonden distributeurs of dealers) op de belangrijkste afzetmarkten van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak „bleek dat de prijsonderbieding (...) meer dan 30 % bedroeg voor de Koreaanse exporteur waarvoor de hoogste marge van dumping werd vastgesteld”.

6

Bij de bestreden verordening van 20 oktober 1993 stelde de Raad de definitieve gewogen gemiddelde dumpingmarge met betrekking tot Descom vast op 26,7 % van de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring van de betrokken produkten (punt 13 van de bestreden verordening). Bijgevolg werd op de invoer van door Descom vervaardigde elektronische weegschalen in de Gemeenschap een ad valorem anti-dumpingrecht ingevoerd van 26,7 % (artikel 1 van de bestreden verordening), het niveau dat nodig was om de schade — zoals gepreciseerd in de voorlopige verordening (punten 32, 33 en 55) en bevestigd tijdens het definitieve onderzoek van de feiten (punt 20 van de bestreden verordening) —, die hoger was dan de vastgestelde dumpingmarge, op te heffen.

7

Voor de vaststelling van de bestreden verordening was een andere procedure geopend met betrekking tot de invoer, van oorsprong uit Japan, van hetzelfde soort produkt, die had geleid tot verordening (EEG) nr. 993/93 van de Raad van 26 april 1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Japan (PB 1993, L 104, biz. 4), waarbij een anti-dumpingrecht van 31,6 % op de prijs van de weegschalen die werden uitgevoerd door Ishida Japan, de Japanse moedermaatschappij van verzoekster, werd opgelegd.

Procesverloop

8

Onder deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 8 januari 1994 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift onderhavig beroep ingesteld.

9

Op 8 januari 1994 heeft verzoekster bij afzonderlijke akte eveneens een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de verordening waarop onderhavig geding betrekking heeft. Bij beschikking van de president van het Hof van 11 maart 1994 is dit verzoek verworpen.

10

Bij beschikking van 18 april 1994 heeft het Hof de zaak naar het Gerecht verwezen krachtens artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21), en krachtens besluit 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 (PB 1994, L 66, blz. 29).

11

Op 16 mei 1994 heeft de Commissie ter griffie van het Gerecht een verzoek tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad ingediend. Bij beschikking van 6 juli 1994 heeft de president van de Eerste kamer de interventie toegestaan.

12

De Commissie heeft haar memorie in interventie ingediend op 31 augustus 1994 en verzoekster heeft haar opmerkingen betreffende de memorie in interventie van de Commissie ingediend op 6 en 21 oktober 1994.

13

Op rapport van de rechterrapporteur, heeft het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

14

Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 17 mei 1995.

Conclusies van partijen

15

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover zij betrekking heeft op verzoekster;

de Raad te verwijzen in de kosten.

16

De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

17

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

Ten gronde

18

Tot staving van haar beroep voert verzoekster in wezen vier middelen aan: 1) schending van artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening, aangezien bij de berekening van de prijs bij uitvoer van verzoekster een kennelijke fout zou zijn gemaakt; 2) schending van artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening, wegens de weigering om op de normale waarde van de produkten van verzoekster correcties toe te passen voor de salarissen van verkopers op de binnenlandse markt; 3) schending van de rechten van de verdediging, aangezien de instellingen verzoekster niet in kennis zouden hebben gesteld van het besluit waarbij de in het tweede middel bedoelde correcties werden geweigerd; 4) schending van artikel 7, lid 4, van de basisverordening, aangezien de Commissie zou hebben geweigerd haar gegevens mee te delen, die onontbeerlijk waren voor de behartiging van haar belangen.

Eerste middel: schending van het artikel 2, lid 8, van de basisverordening

19

Dit middel bestaat uit vier onderdelen. In het eerste onderdeel stelt verzoekster, dat niet aan de voorwaarden was voldaan welke in artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening voor de samenstelling van de uitvoerprijs worden gesteld en dat derhalve de door de drie importeurs uit Denemarken, Griekenland en Nederland aan Ishida Europe betaalde prijs als de prijs bij uitvoer in aanmerking had moeten worden genomen. In het tweede onderdeel betoogt zij subsidiair, dat indien de uitvoerprijs mocht worden samengesteld, dit had moeten gebeuren op basis van de prijs die door de eerste koper in de Gemeenschap was betaald aan de drie importeurs, en niet op basis van de prijs die door de drie importeurs aan Ishida Europe was betaald. In het derde onderdeel zet verzoekster uiteen, dat ofschoon Ishida Europe zich met de import bezighield, de prijs bij uitvoer slechts kon worden gecorrigeerd om rekening te houden met de kosten in verband met de invoeractiviteiten van Ishida Europe. In het laatste onderdeel stelt zij, dat bij de vaststelling van de prijs bij uitvoer bepaalde kosten van verzekering en financiering van de verkopen van Ishida Europe tweemaal in mindering zijn gebracht.

Eerste onderdeel: wettigheid van de samenstelling van de uitvoerprijs

Argumenten van partijen

20

Verzoekster verklaart dat de Commissie en vervolgens de Raad zich op het standpunt hebben gesteld dat de prijs bij uitvoer van haar produkt niet betrouwbaar was, omdat Ishida Europe, een in de Gemeenschap gevestigde, met verzoekster verbonden onderneming, voor de verkoop van het produkt kosten maakte die gewoonlijk door een importeur worden gedragen. Om deze reden hebben de gemeenschapsinstellingen de exportprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening samengesteld aan de hand van de prijs die Ishida Europe aan de drie importeurs uit Griekenland, Denemarken en Nederland in rekening bracht, onder aftrek van de gemiddelde algemene kosten van Ishida Europe, namelijk 9,7 % van de omzet van deze laatste, en een redelijke winstmarge van 5 %.

21

Verzoekster merkt op dat ingevolge artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening de uitvoerprijs slechts kan worden samengesteld, indien er geen prijs bij uitvoer is, indien blijkt dat er een associatie of een compensatieregeling bestaat tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, of indien, om andere redenen, de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor het produkt dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap is verkocht, niet betrouwbaar is. In casu is aan geen van deze voorwaarden voldaan. Daarom hadden de instellingen de door Ishida Europe aan de drie importeurs in rekening gebrachte prijs als prijs bij uitvoer moeten aanhouden, eventueel gecorrigeerd om rekening te houden met de kosten in verband met de uitvoeractiviteiten van Ishida Europe, in plaats van de uitvoerprijs samen te stellen, op grond dat Ishida Europe een met de exporteur geassocieerde derde partij was, die volgens de instellingen de typische kosten van een importeur zou maken.

22

Zij is van mening dat wanneer, zoals in casu, de drie importeurs en de exporteur (Ishida Europe) onder elkaar marktprijzen toepassen, de prijs niet kan worden samengesteld.

23

Ter zake betoogt verzoekster dat de instellingen zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat Ishida Europe in de Gemeenschap kosten maakte die gewoonlijk door een importeur worden gedragen, en dus ten onrechte op de door Ishida Europe aan de drie importeurs in rekening gebrachte prijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening de gemiddelde algemene kosten van Ishida Europe, namelijk 9,7 % van de omzet van deze laatste, en een winstmarge van 5 % in mindering hebben gebracht (punten 5 en 6 van de bestreden verordening). Ishida Europe verrichtte namelijk niet de typische activiteiten van een importeur, omdat de verschillende functies betreffende de produktie en de uitvoer van commerciële elektronische weegschalen van de Ishida-groep binnen dezelfde onderneming waren opgesplitst tussen drie juridisch en geografisch afzonderlijke, doch economisch en functioneel geïntegreerde eenheden. Zo werden de betrokken produkten vervaardigd door verzoekster in Korea en regelde en controleerde Ishida Japan in het algemeen de produktie en de verkoop, terwijl Ishida Europe zich bezighield met de verkoop en de administratie van de verkoop voor uitvoer naar de Gemeenschap. Ishida Europe oefende dus vele functies uit die voordien door Ishida Japan werden uitgeoefend, zoals de marktbehoeftenanalyse samen met de importeurs, de onderhandeling betreffende hun prijzen van aankoop bij de Ishida-groep, de doorzending van hun bestellingen, de facturering van hun aankopen of de controle van hun betalingen. Wat dit aangaat, was de rol van Ishida Europe tijdens de onderzoekperiode beperkt: zij had veertien facturen aan de drie importeurs in Denemarken, Griekenland en Nederland verstuurd.

24

Ten slotte stelt verzoekster, dat de instellingen volgens de rechtspraak van het Hof op dit gebied weliswaar over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, doch dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de instellingen bij gebreke van een wettelijke definitie van de functies van importeur of exporteur deze vrijelijk kunnen definiëren. Zij verwijt de Commissie dat zij de precieze functie van Ishida Europe tijdens de procedure niet grondiger heeft onderzocht, ter zake geen aanvullende inlichtingen heeft gevraagd en evenmin ter plaatse heeft onderzocht, hoe de feiten precies lagen. Zij concludeert dat de instellingen, door zich op het standpunt te stellen dat Ishida Europe de rol van importeur heeft gespeeld, de feiten kennelijk onjuist hebben beoordeeld.

25

Verder is verzoekster in haar memorie in repliek van mening, dat de Raad zich niet op de arresten Gestetner en Mita kan beroepen (arresten van 14 maart 1990, zaak C-156/87, Gestetner Holdings, Jurispr. 1990, blz. I-781, en 10 maart 1992, zaak C-172/87, Mita Industrial, Jurispr. 1992, blz. I-1301). Enkel in de zeer bijzondere omstandigheden van deze zaken heeft het Hof de functies van de dochteronderneming in de Gemeenschap (Mita Europe) als de typische functies van een importdochteronderneming kunnen beschouwen: zij nam de bestellingen in ontvangst, kocht de produkten bij de exporteur en verkocht ze door aan dealers van het produkt in de Gemeenschap, die technische bijstand kregen en gebruik maakten van de onderhoudsservice van de dochteronderneming in de Gemeenschap, die eveneens grote bedragen uitgaf voor de reclame voor het produkt in de Gemeenschap en die een douane-entrepôt in Nederland had. Daarentegen vormde de facturering door Ishida Europe aan onafhankelijke importeurs in casu de enige verkoop van de Ishida-groep aan een niet tot de groep behorende koper in de economische en juridische zin van deze term. Bijgevolg is de prijs van deze transactie de prijs bij uitvoer.

26

Verzoekster betoogt dat een anti-dumpingrecht een modaliteit van een douanerecht is en dat, behoudens andersluidende bepaling van de basisverordening, de toepasselijke basisbegrippen op het gebied van anti-dumpingrechten en douanerechten identiek moeten zijn (arrest Hof van 6 juni 1990, zaak C-11/89, Unifert, Jurispr. 1990, blz. I-2275). Aldus houdt het criterium dat wordt afgeleid uit de uitdrukking „verkocht voor uitvoer” in artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB 1980, L 134, blz. 1), in dat „de werkelijk betaalde of te betalen prijs (...) de totale betaling [is] die door de koper aan de verkoper (...) is of moet worden gedaan” (r. o. 23), en is dit gelijk aan het begrip „prijs bij uitvoer” in de anti-dumpingregeling. Bijgevolg is verzoekster van mening dat de administratieve kosten, in het bijzonder de door Ishida Europe gemaakte kosten van verkoop voor uitvoer, niet in mindering konden worden gebracht, doch integendeel in de prijs bij uitvoer begrepen moesten blijven, omdat zij waren begrepen in de prijs die door de drie importeurs aan Ishida Europe was betaald.

27

Verzoekster is van mening dat haar standpunt, dat de prijs op het niveau van de aanbieding bij de douane de prijs bij uitvoer is, wordt gestaafd door het arrest van het Hof van 5 oktober 1988 (gevoegde zaken 277/85 en 300/85, Canon, Jurispr. 1988, blz. 5731, r. o. 19), omdat uit dit arrest blijkt dat het uitgangspunt van de in artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening voorziene correcties die op de normale waarde of de prijs bij uitvoer moeten worden toegepast, de verkoopprijs zelf is.

28

De Raad betoogt dat hij met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening de redenering van de Commissie, zoals deze voorkomt in punt 6 van de bestreden verordening, tot de zijne heeft gemaakt. Volgens deze redenering moest de prijs bij uitvoer worden samengesteld „aangezien uit de beperkte gegevens die zij had verkregen, duidelijk was gebleken dat de verwante onderneming in de Gemeenschap (Ishida Europe) bij de verkoop aan niet-verbonden afnemers was betrokken, doordat zij orders behandelde, marketingfuncties verrichtte, aan deze afnemers in de Gemeenschap facturen zond en betalingen in ontvangst nam. Deze verwante onderneming (Ishida Europe) heeft daarom kosten gemaakt die gewoonlijk door een importeur worden gedragen. Om deze redenen werd de exportprijs samengesteld aan de hand van de prijs aan de eerste onafhankelijke afnemer, overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van verordening (EEG) nr. 2423/88. Dientengevolge werd de prijs aangehouden die de eerste onafhankelijke ondernemer werkelijk aan de verbonden onderneming in de Gemeenschap had betaald. Deze prijs werd gecorrigeerd voor de kosten van deze verbonden onderneming, welke kosten overeenkomstig artikel 7, lid 7, sub b, van verordening (EEG) nr. 2423/88 aan de hand van de bovengenoemde gegevens werden vastgesteld en waaraan, overeenkomstig overweging 18 van verordening (EEG) nr. 1103/93, een redelijke winstmarge van 5 % werd toegevoegd.”

29

De Raad is van oordeel dat deze redenering volstrekt in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof (arresten Gestetner Holdings en Mita Industrial, reeds aangehaald). Het feit dat een binnen de Gemeenschap gevestigde onderneming een vanuit een derde land geëxporteerd produkt verhandelt, kosten maakt en het betrokken produkt aan de officiële importeur factureert, schept een vermoeden dat deze onderneming het produkt in het stadium na de uitvoer verhandelt, een vermoeden dat verzoekster niet heeft kunnen weerleggen.

30

Met betrekking tot het door verzoekster aan het arrest Unifert ontleende argument stelt de Raad dat het begrip prijs van het produkt „verkocht voor uitvoer” in de douaneregeling niet identiek is aan het begrip „prijs bij uitvoer” in de basisverordening antidumping. Tegen het aan het arrest Canon ontleende argument brengt de Raad in, dat het Hof in dit arrest heeft gepreciseerd dat de berekening van de normale waarde en de berekening van de uitvoerprijs verschillende bewerkingen zijn die door verschillende artikelen van de basisverordening worden beheerst.

31

De Commissie betoogt dat verzoekster zich niet kan beroepen op het feit dat Ishida Europe niet de formaliteiten voor de invoer van deze produkten in de Gemeenschap verrichte, gelet enerzijds op het feit dat Ishida Europe in de Gemeenschap en niet in Japan is gevestigd en anderzijds op al haar activiteiten.

Beoordeling door het Gerecht

32

Artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening bepaalt: „indien er geen prijs bij uitvoer is of indien blijkt dat er een associatie of een compensatieregeling bestaat tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, of dat, om andere redenen, de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor het produkt dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap is verkocht, niet betrouwbaar is, kan de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde produkt voor het eerst wordt wederverkocht aan een onafhankelijke koper (...)”

33

Het Gerecht stelt in de eerste plaats vast, dat verzoekster niet betwist dat zij een gemeenschappelijke onderneming is, die voor 50 % eigendom is van Dailim en Ishida Japan, en dat Ishida Europe een 100 % dochtermaatschappij van Ishida Japan is. Daaruit volgt dat Ishida Europe, Ishida Japan en Descom verbonden ondernemingen zijn.

34

In de tweede plaats wordt evenmin betwist dat de door Descom geproduceerde weegschalen worden verkocht door tussenkomst van Ishida Europe die de orders van de betrokkenen behandelt, aan hen facturen zendt en de desbetreffende betalingen in ontvangst neemt, en dat Ishida Europe marketingfuncties verricht door samen met de importeurs de marktbehoeften te analyseren, te onderhandelen over de prijzen van aankoop bij de Ishida-groep en de weegschalen die haar door Ishida Japan worden gefactureerd, rechtstreeks aan de Deense en Griekse en indirect aan de Nederlandse afnemer te facturen.

35

In de derde plaats merkt het Gerecht op dat Ishida Europe in de Gemeenschap is gevestigd en dat de formaliteiten voor de uitvoer van de produkten uit Japan door Descom worden verricht en niet door Ishida Europe.

36

In de vierde plaats stelt het Gerecht vast, dat uit de door de Commissie op 28 juni 1993 aan verzoekster verzonden brief (bijlage IV.4 bij het verzoekschrift) blijkt, dat de door één van de drie onafhankelijke kopers aan Ishida Europe betaalde prijs per eenheid produkt niet overeenkomt met de door Ishida Japan aan deze laatste gefactureerde prijs. Het Gerecht stelt op basis van de door de Commissie in genoemde brief overgenomen en door verzoekster niet betwiste facturen vast, dat de door de koper in de Gemeenschap aan Ishida Europe betaalde prijs per eenheid produkt [...] bedroeg, terwijl de door Ishida Japan aan Ishida Europe gefactureerde prijs [...] bedroeg.

37

Zo gezien moet, gelet op de associatie tussen Descom en Ishida Europe en de door deze laatste verrichte activiteiten op het gebied van de verkoop, worden vastgesteld dat de door de drie onafhankelijke kopers aan Ishida Europe betaalde prijs niet als zodanig als uitvoerprijs kon dienen.

38

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de door verzoekster voorgestane uitlegging van de arresten Gestetner Holdings en Mita Industriai. Anders dan zij verklaart, zijn de aan die zaken ten grondslag liggende feiten vergelijkbaar met die in onderhavige zaak. Zo wordt in die zaken (r. o. 27 van het arrest Gestetner Holdings en r. o. 19 van het arrest Mita Industrial) vastgesteld, dat de produkten werden verkocht door tussenkomst van de dochtermaatschappij in de Gemeenschap (Mita Europe), die de orders van de betrokken kopers behandelde, de facturering verzorgde en de desbetreffende betalingen ontving, en dat de door de kopers aan de dochtermaatschappij in de Gemeenschap betaalde prijs niet overeenkwam met de prijs die de moedermaatschappij aan de dochter in rekening bracht. Op grond hiervan oordeelde het Hof, zonder enige verwijzing naar het feit dat de dochtermaatschappij in de Gemeenschap een in Nederland gevestigde douane-entrepôt had, dat de door deze dochtermaatschappij verrichte functies typische functies van een import dochtermaatschappij waren en dat het „onder deze omstandigheden juist was om de uitvoerprijs samen te stellen op basis van de door de eerste onafhankelijke koper betaalde prijs, en om deze prijs te corrigeren voor de kosten en winst die met de rol van Mita Europe verband hielden” (r. o. 34 van het arrest Gestetner Holdings en r. o. 22 van het arrest Mita Industrial).

39

Het Gerecht is van mening dat verzoekster zich niet kan beroepen op het arrest Unifert, voor zover dit een prejudicieel verzoek om uitlegging van verordening nr. 1224/80 van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen en in het bijzonder van het begrip transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van deze verordening betrof. In het kader van de communautaire anti-dumpingregeling worden namelijk op het gebied van de handelspolitiek beschermende maatregelen getroffen met betrekking tot de uitvoer van produkten, van oorsprong uit derde landen, tegen lagere prijzen dan de op de binnenlandse markt toegepaste prijzen. De samenstelling van de uitvoerprijs in het kader van de anti-dumpingregeling heeft dan ook ten doel, een prijs (de prijs bij uitvoer) vast te stellen die kan worden vergeleken met de normale waarde van het produkt, om vast te stellen of ten aanzien van dit produkt bij binnenkomst in de Gemeenschap prijsonderbieding plaats vond. Daarentegen wordt in het kader van verordening nr. 1224/80 van 28 mei 1980 de werkelijke waarde van het goed bij binnenkomst in de Gemeenschap vastgesteld om daarop het gemeenschappelijk douanetarief te kunnen toepassen.

40

Evenmin kan verzoekster zich beroepen op het arrest Canon. Zoals de Raad namelijk terecht heeft beklemtoont, is het vaste rechtspraak dat de berekening van de normale waarde en de berekening van de prijs bij uitvoer verschillende bewerkingen zijn, waarvan de eerste wordt beheerst door artikel 2, leden 3 tot en met 7, van de basisverordening, en de tweede door artikel 2, lid 8, van deze verordening (zie arresten Hof van 7 mei 1987, zaken 240/84, 255/84, 256/84, 258/84, 260/84, respectievelijk Toyo, Nachi Fujikoshi, Koyo Seiko, Nippon Seiko, Minebea, Jurispr. 1987, blz. 1809, 1861, 1899, 1923, 1975, en arrest Canon, reeds aangehaald, r. o. 37).

41

Vervolgens zij opgemerkt dat rechtsoverweging 19 van het arrest Canon niet in de door verzoekster voorgestane zin kan worden uitgelegd. In deze rechtsoverweging wordt namelijk niet gezegd dat de verkoopprijs zelf het uitgangspunt is voor de in artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening voorziene correcties, doch dat de normale waarde en de prijs bij uitvoer beide worden vastgesteld op basis van de eerste verkoop aan een onafhankelijke koper en dat de aldus verkregen gegevens vervolgens moeten worden vergeleken, behoudens toepassing van de in artikel 2, leden 9 en 10, voorziene correcties. In lid 9 wordt bepaald dat de normale waarde, zoals vastgesteld overeenkomstig de leden 3 tot en met 7, moet worden vergeleken met de prijs bij uitvoer, zoals vastgesteld overeenkomstig lid 8.

42

Uit het voorgaande volgt dat de instellingen terecht de prijs bij uitvoer hebben samengesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening, alvorens de in artikel 2, leden 9 en 10, van deze verordening voorziene correcties toe te passen om deze prijs te vergelijken met de normale waarde.

43

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het middel worden afgewezen.

Tweede onderdeel: bepaling van de prijs die als grondslag moet dienen voor de samenstelling van de prijs bij uitvoer overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening

Argumenten van partijen

44

Verzoekster betoogt subsidiair, dat indien in casu de prijs bij uitvoer mocht worden samengesteld, dit krachtens artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening had moeten gebeuren op basis van de wederverkoopprijs in de Gemeenschap, dat wil zeggen de prijs die door de eerste koper in de Gemeenschap aan de drie importeurs was betaald, aangezien dat de prijs is waartegen het ingevoerde produkt voor de eerste keer aan een onafhankelijke koper wordt verkocht, en niet op basis van de uitvoerprijs zelf, dat wil zeggen de door de drie importeurs aan Ishida Europe betaalde prijs. Pas nadat de invoerformaliteiten door de drie kopers waren verricht, kon het produkt namelijk als een „ingevoerd produkt” in de zin van artikel 2, lid 8, sub b, worden beschouwd.

45

De Raad antwoordt dat, omdat Ishida Europe te Londen is gevestigd, de wederkoop van het produkt door deze onderneming in feite in de Gemeenschap plaatsvindt.

46

De Commissie verklaart dat de door verzoekster voorgestane methode niet in overeenstemming is met de basisverordening.

Beoordeling door het Gerecht

47

Volgens artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening moet de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde produkt voor het eerst wordt wederverkocht aan een onafhankelijke koper.

48

Het Gerecht merkt op dat dit artikel ten doel heeft, de werkelijke prijs van het produkt aan de grens van de Gemeenschap te bepalen om de prijs vast te stellen die daadwerkelijk aan de exporteur is betaald voor het voor uitvoer naar de Gemeenschap verkochte produkt, en niet de prijs die bij de verkoop van dit produkt in de Gemeenschap is betaald.

49

Het Gerecht stelt vast dat in casu de eerste onafhankelijke kopers de drie importeurskopers uit Denemarken, Griekenland en Nederland zijn, en dat Ishida Europe een vennootschap is die verbonden is met Ishida Japan en verzoekster (zie r. o. 33).

50

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn arresten Gestetner Holdings en Mita Industrial (zie r. o. 38) de samenstelling van de uitvoerprijs op basis van de prijs die door de eerste onafhankelijke koper in de Gemeenschap aan de exportgroep verbonden dochtermaatschappij in de Gemeenschap is betaald, in overeenstemming met de basisverordening heeft geoordeeld.

51

Daaruit volgt dat de Commissie de prijs bij uitvoer terecht heeft samengesteld op basis van de door de drie onafhankelijke kopers aan Ishida Europe betaalde prijs.

52

Derhalve dient het tweede onderdeel van het middel te worden afgewezen.

Derde onderdeel: correcties, voorzien in artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening

Argumenten van partijen

53

Verzoekster betoogt subsidiair dat zelfs indien Ishida Europe de functies van een importeur verrichte, de instellingen op de prijs bij uitvoer enkel de kosten en winsten betreffende deze functies in mindering konden brengen en niet de totale kosten en winsten van Ishida Europe, vooral aangezien deze onderneming zich gedeeltelijk bezighoudt met de produktie.

54

De Raad merkt op dat de instellingen overeenkomstig artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening de uitvoerprijs hebben samengesteld op basis van de gegevens die de betrokken onderneming hun ter beschikking hadden gesteld, en daarbij rekening hebben gehouden met de door de verbonden vennootschap gedragen kosten en een redelijke winstmarge.

Beoordeling van het Gerecht

55

Volgens artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening kan de Commissie, wanneer een partij weigert toegang te verlenen tot de nodige gegevens of deze gegevens niet binnen een redelijke termijn verstrekt, voorlopige of definitieve conclusies trekken op basis van de beschikbare gegevens.

56

Het Gerecht stelt vast dat verzoekster aan de Commissie geen bewijsmateriaal betreffende de kosten en opbrengst van de importactiviteiten van Ishida Europe heeft verstrekt, door niet op ‚de door de Commissie verstuurde vragenlijst-importeur’ te antwoorden, omdat zij zich op het standpunt stelde dat Ishida Europe niet de functies van een importeur verrichtte.

57

Evenmin heeft verzoekster bewijsmateriaal betreffende de kosten en opbrengst van de andere activiteiten van Ishida Europe dan die van importeur, zoals haar produktieactiviteiten, verstrekt.

58

Daaruit volgt dat de instellingen terecht overeenkomstig artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening de correcties die moesten worden toegepast in verband met de door Ishida Europe gemaakte kosten en haar winstmarge, hebben berekend op basis van de beschikbare gegevens en krachtens artikel 2, lid 11, op basis van de beschikbare boekhoudkundige gegevens een proportionele toerekening hebben toegepast.

59

Bijgevolg kan het derde onderdeel van het middel niet slagen.

Vierde onderdeel: dubbele aftrek van bepaalde kosten van Ishida Europe

60

Verzoekster stelt dat bepaalde kosten van Ishida Europe, namelijk de kosten van exportverzekering, de financieringskosten van de verkopen, alsmede 0,7 % betreffende de salarissen van de exportverkopers twee keer in mindering waren gebracht op de prijs bij uitvoer, zowel bij de vergelijking van de prijs bij uitvoer met de normale waarde, als bij de samenstelling van de uitvoerprijs.

a) De dubbele aftrek van de kosten van exportverzekering en de financieringskosten van de verkopen

Argumenten van partijen

61

Verzoekster stelt dat de door Ishida Europe gemaakte kosten van exportverzekering en de financieringskosten van de verkopen tweemaal zíjn afgetrokken. Bij de samenstelling van de uitvoerprijs heeft de Commissie uit hoofde van artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening alle kosten van Ishida Europe (9,7 %) in mindering gebracht. Deze kosten omvatten evenwel reeds de door Ishida Europe gemaakte financieringskosten van de verkopen en de kosten van exportverzekering, die reeds krachtens artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening bij de vergelijking van de prijs bij uitvoer met de normale waarde in mindering waren gebracht op de prijs bij uitvoer. Deze fout komt aan het licht in de berekeningsstaat betreffende de dumpingmarge, die afkomstig is van de Commissie (bijlage 2 bij de repliek).

62

Verzoekster stelt dat de dubbele aftrek van deze kosten te wijten is aan het feit dat de instellingen Ishida Europe tot het einde van de procedure als een exporteur hebben beschouwd, waarna zij hun mening hebben veranderd en het percentage van haar kosten en de winstmarge hebben afgetrokken, op grond dat zij een importeur was.

63

De Raad verklaart om te beginnen, dat de door verzoekster overgelegde documenten niet bewijzen dat de financieringskosten van de verkopen en de kosten van exportverzekering tweemaal zijn afgetrokken, omdat de stukken betreffende de bankkredieten van Ishida Europe geen rechtstreeks verband houden met de verkopen, en omdat de stukken betreffende de verzekering evenmin bewijzen dat Ishida Europe deze kosten heeft gemaakt. Bijgevolg waren zij niet in haar boekhouding opgenomen. Vervolgens herinnert hij eraan dat de Commissie in haar brief van 28 juni 1993 (bijlage IV.4 bij het verzoekschrift) aan verzoekster had uiteengezet, hoe de aftrek voor de algemene kosten van Ishida Europe op basis van de post „operation expenses” van de boekhouding van Ishida Europe was berekend, en dat deze post geen betrekking heeft op verschillende inkomsten of rente. Bijgevolg hebben de instellingen, door een bedrag van 9,7 % aan algemene kosten af te trekken, geen bedrag voor financieringskosten van de verkopen in mindering gebracht. Bovendien bedraagt het totale bedrag van de correctie voor verzekeringskosten volgens de berekening van de dumpingmarge ongeveer 0,0001 %, hetgeen volgens de Raad miniem is, niet van invloed is op de berekening en overeenkomstig artikel 2, lid 10, sub e, van de basisverordening buiten beschouwing kan worden gelaten.

Beoordeling door het Gerecht

64

Het Gerecht merkt op dat de door verzoekster gestelde dubbele aftrek van de kosten zich niet bij de samenstelling van de uitvoerprijs zou hebben voorgedaan, zoals verzoekster stelt, doch bij de correcties die werden toegepast toen de normale waarde werd vergeleken met de prijs bij uitvoer. Artikel 2, lid 9, sub a, van de basisverordening bepaalt immers, dat de vergelijking dient te geschieden tussen de normale waarde, zoals vastgesteld overeenkomstig de leden 3 tot en met 7 van artikel 2 van de basisverordening, en de prijs bij uitvoer, zoals vastgesteld overeenkomstig lid 8 van dit artikel.

65

Bovendien moet worden vastgesteld dat de staat van berekening van de dumpingmarge van de Commissie aantoont, dat deze marge is berekend op basis van een vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde, waarbij de uitvoerprijs krachtens artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening is samengesteld en gecorrigeerd door op de door Ishida Europe gefactureerde prijs 9,7 % van haar omzet als algemene kosten en 5 % als redelijke winstmarge in mindering te brengen. Om tot een geldige grondslag voor een vergelijking van de prijs bij uitvoer met de normale waarde te komen, heeft de Commissie krachtens artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening de prijs bij uitvoer gecorrigeerd, door deze met enige daarin genoemde kosten, waaronder de kosten van uitvoerverzekering en de financieringskosten van de verkopen, te verminderen.

66

Het is vaste rechtspraak dat de krachtens artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening toegepaste correcties zowel door hun doel als door hun toepassingsvoorwaarden verschillen van de correcties die krachtens lid 8, sub b, van dit artikel bij de samenstelling van de uitvoerprijs worden toegepast. In tegenstelling tot de in lid 8 bedoelde correcties, die door de instellingen ambtshalve worden toegepast, worden de correcties uit hoofde van de leden 9 en 10 niet ambtshalve toegepast, aangezien de partij die om toepassing verzoekt, moet bewijzen dat zij noodzakelijk zijn om de vergelijkbaarheid van de prijzen te verzekeren (arresten Nachi Fujikoshi, reeds aangehaald, r. o. 3I-33, Nippon Seiko, reeds aangehaald, r. o. 43-45, Minebea, reeds aangehaald, r. o. 4I-43).

67

In casu heeft verzoekster pas in repliek de dubbele aftrek van deze kosten als argument aangevoerd, terwijl zij krachtens artikel 2, lid 9, sub b, van de basisverordening gedurende de administratieve procedure had moeten doen gelden dat de door de Commissie berekende uitvoerprijs en de normale waarde niet vergelijkbaar waren wegens de beweerde dubbele aftrek van de financieringskosten van de verkopen en de kosten van uitvoerverzekering van de uitvoerprijs, en bovendien een correctie had moeten eisen om de door haar gestelde dubbele aftrek ongedaan te maken en daarbij had moeten bewijzen dat haar verzoek gerechtvaardigd was. Uit de feitelijke gegevens en de door partijen in bijlage bij hun verschillende memories gevoegde stukken blijkt dat zij tijdens de administratieve procedure niet om dergelijke correcties heeft verzocht. In de brieven die de Commissie op 6 mei 1993 (bijlage IV.2 bij het verzoekschrift), 28 juni 1993 (bijlage IV.4 bij het verzoekschrift) en 15 juli 1993 (bijlage IV.6 bij het verzoekschrift) aan verzoekster heeft gezonden, heeft zij in bijlage de verschillende berekeningsstaten betreffende de voorlopige en definitieve anti-dumpingmarge gevoegd, zodat verzoekster de in haar repliek genoemde beweerde dubbele aftrek had kunnen ontdekken en kunnen bestrijden. In haar brieven van 6 juni 1993 (bijlage IV.3 bij het verzoekschrift) en 9 juli 1993 (bijlage IV.5 bij het verzoekschrift) heeft verzoekster de door de Commissie gehanteerde grondslag van vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs niet betwist, met als argument dat deze een dubbele aftrek van de financieringskosten van de verkopen en van de kosten van de exportverzekering bevatte. Evenmin heeft verzoekster gereageerd op de brief van de Commissie van 15 juli 1993 waarbij de Commissie de staat met de berekening van de definitieve marge van dumping had gevoegd en waarin zij meedeelde dat zij enkel rekening had gehouden met de door verzoekster gevraagde aftrekken.

68

Ten slotte is het Gerecht van mening dat verzoekster niet kan stellen dat de instellingen de uitvoerprijs pas aan het eind van de administratieve procedure hebben samengesteld, omdat zij Ishida Europe altijd als een exporteur hadden beschouwd. Blijkens de briefwisseling tussen de Commissie en verzoekster is vanaf het begin van de onderzoekprocedure gesproken over de rol van Ishida Europe. Het feit dat Ishida Europe niet op de door de Commissie op 7 april 1992 verzonden vragenlijst-„importeur” heeft geantwoord, toont aan dat verzoekster zich bewust was van de eventuele problemen die de rol van Ishida Europe kon opleveren, in weerwil van het feit dat zij in haar brief van 21 mei 1992 die de onderzoeksvragenlijst vergezelde, met nadruk stelde dat Ishida Europe niet de functies van importeur verrichtte en niet de kosten maakte die gewoonlijk door een importeur worden gedragen.

69

Ten overvloede zij in elk geval opgemerkt, dat verzoekster tijdens de procedure voor het Gerecht niet op basis van de overgelegde bank- en verzekeringsfacturen het werkelijke bedrag van de kosten van de uitvoerverzekering en van de financieringskosten van de verkopen van de produkten ten aanzien waarvan dumping plaatsvond, heeft kunnen bewijzen, noch het feit dat deze kosten reeds in de algemene kosten van Ishida Europe waren begrepen.

70

Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

b) De dubbele aftrek van 0,7 % voor salarissen van de exportverkopers

Argumenten van partijen

71

Verzoekster stelt dat de Commissie bij de vergelijking van de prijs bij uitvoer en de normale waarde 0,7 % uit hoofde van salarissen van de verkopers van Descom die belast waren met de verkopen voor de export, op de uitvoerprijs in mindering heeft gebracht. Aangezien Descom uitsluitend een productieonderneming is, kon deze 0,7 % enkel betrekking hebben op het salaris van de persoon die binnen Ishida Europe met de behandeling van de verkopen was belast. Aangezien dit salaris reeds een onderdeel van de algemene kosten van Ishida Europe uitmaakte, was het reeds bij de samenstelling van de uitvoerprijs van deze prijs afgetrokken.

72

De Raad merkt op dat weliswaar met betrekking tot de salarissen van personeel dat zich geheel bezighield met de verkoop, inderdaad een aftrek was toegepast voor de berekening van de voorlopige dumpingmarge, doch dat na onderzoek van de definitieve berekening van de dumpingmarge daarentegen duidelijk blijkt, dat uit dien hoofde geen enkele aftrek is verricht.

73

De Commissie beklemtoont dat zij bij de definitieve vaststelling van de uitvoerprijzen en de dumpingmarge niet de bepalingen van de basisverordening die specifiek betrekking hebben op de correcties betreffende salarissen van verkopers, heeft toegepast en bijgevolg de 0,7 % die zij van de uitvoerprijs had afgetrokken bij de voorlopige vaststelling van de feiten, niet nogmaals in mindering heeft gebracht. Verzoeksters argument is dus ongefundeerd.

Beoordeling door het Gerecht

74

Het Gerecht stelt vast dat de Raad en de Commissie, zoals zij terecht hebben opgemerkt, niet 0,7 % van de uitvoerprijs hebben afgetrokken voor salarissen van de verkopers voor de export, toen zij de normale waarde en de prijs bij uitvoer vergeleken voor de berekening van de definitieve dumpingmarge. Weliswaar blijkt namelijk uit de berekeningsstaat betreffende de voorlopige dumpingmarge (bijlage 1 bij het verweerschrift) dat bij de voorlopige berekening een dubbele aftrek is toegepast, doch uit de berekeningsstaat betreffende de definitieve dumpingmarge (bijlage 2 bij de repliek) blijkt dat bij de definitieve berekening niet een dergelijke aftrek is toegepast.

75

Aangezien verzoekster dit bewijs niet heeft kunnen weerleggen, dient te worden geconcludeerd dat de aftrek van 0,7 % bij de berekening van de definitieve dumpingmarge niet is herhaald.

76

Bijgevolg moet deze grief alsmede het vierde onderdeel van het middel worden afgewezen.

77

Uit al het voorgaande volgt, dat het gehele middel moet worden afgewezen.

Tweede middel: schending van artikel 2, leden 9 en 10, sub cv, van de basisverordening

Argumenten van partijen

78

Verzoekster betoogt dat de gemeenschapsinstellingen artikel 2, leden 9 en 10, sub cv, van de basisverordening hebben geschonden, omdat zij hebben geweigerd de normale waarde van haar produkten te corrigeren voor de salarissen van de verkopers op de binnenlandse markt. Zij merkt op dat zij tijdens de administratieve procedure had verzocht dat de normale waarde met 8,25 % van de omzet van de verkopen werd verminderd, hetgeen overeenkwam met de salarissen van de verkopers. Zij was tot dit cijfer gekomen door de post „salarissen” in de interne boekhouding van Dailim (een moedermaatschappij die een 50 %-eigendom in verzoekster heeft en de verkoop van verzoeksters produkten in Korea verzorgt) te nemen, de directeurs en arbeiders daaruit te halen, deze post vervolgens te delen door het totale aantal personeelsleden van Dailim en het aldus verkregen cijfer ten slotte te vermenigvuldigen met de 29,6 personeelsleden die waren belast met de verkoop van commerciële weegschalen. De uitkomst van deze berekening was het gemiddelde totale salaris dat aan de verkopers werd betaald. Verzoekster betoogt dat de Commissie de door haar gevraagde 8,25 % heeft verlaagd tot 2 %, op grond dat in het bedrag van de salarissen van de verkopers enerzijds uitgaven betreffende opleiding, verkoopbevordering en andere niet rechtstreeks met de verkoopactiviteiten verband houdende uitgaven, zoals de installatie van apparaten en de incasso van rekeningen, en anderzijds uitgaven in verband met de verkoop van andere produkten, waren begrepen.

79

Verzoekster geeft toe dat haar verkopers verschillende produkten verkopen die gewoonlijk commerciële weegschalen worden genoemd —waaronder de elektronische weegschalen voor de detailhandel — en die een subpost van de totale omzet in de interne boekhouding van Dailim vormen, in tegenstelling tot de industriële weegschalen. Zij is evenwel van mening dat zij door de totale omzet in commerciële weegschalen te delen door het totale aantal personeelsleden die zich met de verkoop van dit soort produkten bezighouden, en door bovendien de salarissen van de directeurs en de arbeiders daaruit te halen, een percentage verkrijgt dat de werkelijkheid van de salarissen die worden betaald aan het personeel dat zich exclusief bezighoudt met de rechtstreekse verkoopactiviteiten voor deze produkten, zeer dicht benadert.

80

Verzoekster geeft eveneens toe dat haar verkopers een niet onaanzienlijk deel van hun tijd onder meer besteden aan het bezoeken van potentiële afnemers om hen aan te moedigen haar produkten te kopen, de afnemers te leren omgaan met de verkochte apparaten, het opstellen van activiteiten- of verkooprapporten en het analyseren van de concurrentie, doch zij is van mening dat deze verkoopbevorderingen een integraal onderdeel van het werk van de verkopers vormt.

81

Verzoekster betoogt dat de salariskosten die op haar balans zijn opgevoerd, uitsluitend omvatten: a) salaris, b) bonussen, c) sociale zekerheid, d) andere salarisbijdragen en e) pensioenpremies.

82

Verzoekster is van mening dat de instellingen artikel 2, lid 10, van de basisverordening veel te restrictief uitleggen. De tweede zin van artikel 2, lid 10, sub cv, op grond waarvan de salarissen van verkopers, dat wil zeggen personeel dat zich geheel bezighoudt met de rechtstreekse verkoopactiviteiten, mogen worden afgetrokken, moet worden uitgelegd met inachtneming van de eerste zin van deze bepaling, op grond waarvan een bedrag dat overeenkomt met de voor de betrokken verkopen betaalde commissies, mag worden afgetrokken. Deze bepaling heeft ten doel deze beide soorten van met de verkoopactiviteiten verband houdende kosten op één lijn te stellen, ter voorkoming van een verschil in behandeling van de ondernemingen die hun produkten via tussenpersonen verkopen en die welke deze zelf verkopen. De instellingen staan de aftrek van de commissies altijd toe, ofschoon daarin noodzakelijkerwijs kosten voor een marktanalyse en opleiding begrepen moeten zijn, omdat een tussenpersoon om te kunnen verkopen klanten moet werven, een opleiding moet volgen, moet letten op betalingen, enz. Een restrictieve uitlegging van dit artikel, zoals door de instellingen wordt aangevoerd, zou kleine ondernemingen benadelen ten opzichte van de grote, voor zover enkel deze laatste als gevolg van hun interne organisatie in staat zijn personeel geheel met de rechtstreekse verkoop van een bepaald produkt te belasten en aldus het bestaan van een rechtstreeks verband tussen de betrokken verkopen en dit personeel aan te tonen.

83

De Raad beklemtoont dat ingevolge artikel 2, lid 9, sub b, van de basisverordening een belanghebbende partij die om een aanpassing verzoekt, „moet bewijzen dat dit verzoek gerechtvaardigd is”. In casu heeft verzoekster zijns inziens niet bewezen dat haar verzoek om een correctie voor salarissen die zijn betaald aan personeel dat zich geheel bezighoudt met de rechtstreekse verkoopactiviteiten, gerechtvaardigd was. Zij heeft haar salariskosten niet uitgesplitst in kosten betreffende personeel dat zich geheel bezighoudt met de rechtstreekse verkoop, en kosten betreffende het overige personeel, of in kosten betreffende de rechtstreekse verkoop activiteiten en kosten betreffende de overige activiteiten. De Raad stelt eveneens, dat indien een verkoper met de verkoop van verschillende produkten wordt belast, zijn activiteiten met betrekking tot deze produkten moeten worden uitgesplitst op basis van de beschikbare gegevens, zoals afschriften van verslagen van bezoeken, agenda's, „time-sheets”, hetgeen verzoekster niet heeft gedaan.

84

De Raad betoogt dat hij niet het beginsel van een correctie heeft geweigerd, omdat hij een aftrek van 2 % heeft toegestaan, doch dat hij bij gebreke van bewijzen zich heeft moeten baseren op de door andere exporteurs gedragen rechtstreekse verkoopkosten.

85

De Commissie verklaart dat zij op grond van de gegevens die zij gedurende de onderzoeksprocedure heeft ingewonnen, van mening was dat verzoekster noch haar oorspronkelijke verzoek —dat betrekking had op een totaal van 35,8 personeelsleden en op een bedrag van 10,29 % van de aan de distributeurs in rekening gebrachte prijzen en van 8,11 % van de aan de eindafnemers in rekening gebrachte prijzen — noch haar herziene verzoek op grond van artikel 2, lid 10, sub cv, had gerechtvaardigd in de zin van artikel 2, lid 9, sub b, van de basisverordening. Het cijfer van 35,8 personeelsleden was door verzoekster namelijk verlaagd tot 29,6 personeelsleden en vervolgens tot 23,4 personeelsleden en kwam niet overeen met de kosten van rechtstreeks bij de desbetreffende verkopen betrokken verkopers, die waren vastgesteld bij de andere twee in de onderzoeksprocedure betrokken Koreaanse ondernemingen en die slechts 1 à 2 % van de verkoopprijzen op de Koreaanse markt uitmaakten.

86

Met betrekking tot verzoeksters bewering dat de door de Commissie aan artikel 2, lid 10, sub cv, van de basisverordening gegeven uitlegging de kleine ondernemingen die een groot aantal produkten verkopen, benadeelt, beklemtoont de Commissie dat verzoekster haar bewering met geen enkel bewijs heeft gestaafd en dat de ervaring die de instellingen in de bij grote ondernemingen ingestelde antidumpingonderzoeken met betrekking tot een groter assortiment van produkten hebben opgedaan, leert dat de voor de salarissen aan verkopers gevraagde correcties slechts zelden 2 % van de normale waarde van het of de betrokken produkt(en) te boven gaan.

Beoordeling door het Gerecht

87

Het is vaste rechtspraak dat de krachtens artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening toegepaste correcties zowel door hun doel als door hun toepassingsvoorwaarden verschillen van de correcties die krachtens lid 8, sub b, van dit artikel bij de samenstelling van de uitvoerprijs worden toegepast. In tegenstelling tot de in lid 8 bedoelde correcties, die door de instellingen ambtshalve worden toegepast, worden de correcties uit hoofde van de leden 9 en 10 niet ambtshalve toegepast, aangezien de partij die om toepassing verzoekt, moet bewijzen dat zij noodzakelijk zijn om de vergelijkbaarheid van de prijzen te verzekeren (arresten Nachi Fujikoshi, reeds aangehaald, r. o. 3I-33, Nippon Seiko, reeds aangehaald, r. o. 43-45, Minebea, reeds aangehaald, r. o. 4I-43).

88

Bijgevolg moet worden onderzocht of in casu verzoekster is geslaagd in het bewijs dat een gedeelte van de totale kosten van de salarissen van de verkopers, dat de 2 % van de verkoopomzet te boven ging, kon worden geacht rechtstreeks verband te houden met de verkopen.

89

Het Gerecht kan verzoeksters berekening waarbij na deling van de totale omzet van commerciële weegschalen door het totale aantal verkopers voor dit soort produkten en na een daaropvolgende uitsluiting van de salarissen van directeurs en werknemers een percentage werd verkregen dat de werkelijkheid van de salarissen die worden betaald aan het personeel dat zich exclusief bezighoudt met de rechtstreekse verkoopactiviteiten voor deze produkten, zeer dicht benadert, niet aanvaarden. Ofschoon bij deze berekening namelijk reeds een gedeelte van de kosten betreffende de salarissen van verkopers kan worden uitgesloten, door andere produkten dan commerciële weegschalen, zoals industriële weegschalen, buiten beschouwing te laten, kunnen daarbij niet de kosten worden bepaald die rechtstreeks verband houden met de verkopen van het produkt NOVA, waarop het anti-dumpingrecht betrekking heeft, omdat in de categorie „commerciële weegschalen” ook nog andere produkten voorkomen. Bovendien maakt verzoekster geen bezwaar tegen de verklaring van de Commissie, dat het model NOVA een eenvoudig model was dat reeds volledig was ontwikkeld. Voor een dergelijk model zijn verhoudingsgewijs minder verkoopinspanningen nodig dan voor andere modellen die ingewikkelder of nog in ontwikkeling zijn.

90

Met betrekking tot het argument dat de activiteiten van verkopers, die bestaan in het bezoeken van potentiële afnemers om hen aan te moedigen haar produkten te kopen, de afnemers te leren omgaan met de verkochte apparaten en het opstellen van activiteiten- of verkooprapporten, een integraal onderdeel van het werk van de verkopers vormt, volstaat enerzijds de opmerking dat artikel 2, leden 9 en 10, in het algemeen een correctie om die reden niet toestaat en anderzijds dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 10 maart 1992, zaak C-174/87, Ricoh, Jurispr. 1992, blz. I-1335, r. o. 24-30) reiskosten, kosten van telecommunicatie, reclame, promotie en representatie niet kunnen worden geacht een rechtstreeks verband te houden met de verkopen, in de zin van artikel 2, lid 10, sub c, van de basisverordening en een benedenwaartse correctie van de normale waarden te rechtvaardigen.

91

Het Gerecht is van mening dat het feit dat in verzoekers balanspost betreffende de salarissen geen sprake is van kosten van opleiding of verkoopbevordering, niet bewijst dat de verkopers dergelijke activiteiten niet verrichten, te meer waar verzoekster stelt dat deze activiteiten een integraal onderdeel van hun werk zijn. Bijgevolg is de beloning voor deze activiteiten begrepen in de post „salarissen” van de balans.

92

Onder deze omstandigheden is het Gerecht van mening dat de Commissie van verzoekster het bewijs mocht verlangen dat de salariskosten betrekking hadden op de verkoop van het betrokken produkt. Gelet op de tijdens de administratieve procedure overgelegde documenten en het toen gevoerde overleg, stelt het Gerecht vast dat verzoekster niet heeft kunnen aantonen dat de gevraagde correctie voor salarissen voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, lid 10, sub cv, van de basisverordening. Bijgevolg kan verzoekster zich niet erover beklagen, dat de Commissie haar verzoek om een correctie niet heeft ingewilligd.

93

Met betrekking tot het argument, dat als gevolg van de door de instellingen aan artikel 2, lid 10, sub cv, gegeven tiitlegging de ondernemingen die hun produkten zelf verkopen, worden benadeeld ten opzichte van de ondernemingen die tussenpersonen inschakelen, zij opgemerkt dat de instellingen zich strikt hebben gehouden aan de bewoordingen van deze bepaling. Wat de correcties op basis van de verkoopkosten betreft, wordt daarin een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het betalen van commissies en het betalen van salarissen voor personeel en is op grond van deze bepaling in het tweede geval een correctie slechts toegestaan voor het bedrag van de salarissen die verband houden met rechtstreekse verkoopactiviteiten. Zoals de Raad terecht opmerkt, wordt de tussenpersoon betaald omdat hij heeft verkocht, en is zijn beloning dus een rechtstreekse verkoopuitgave. Daarentegen wordt de verkoper in dienstbetrekking niet op commissiebasis beloond, zodat met andere middelen dient te worden bepaald, of hij zich geheel met de verkoop bezighoudt.

94

Daaruit volgt dat de door de Commissie toegepaste aftrek van 2 % niet in strijd is met artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening.

95

Uit het voorgaande volgt dat dit middel moet worden afgewezen.

Derde middel: schending van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

96

In repliek heeft verzoekster betoogt dat de instellingen hun plicht tot goed bestuur en de rechten van de verdediging hebben geschonden, door verzoekster niet op het moment van de verificatie, dat wil zeggen op een zodanig tijdstip dat zij nog de gegevens kan verstrekken om haar verzoek te rechtvaardigen, op de hoogte te stellen van hun besluit om haar verzoek om correcties betreffende de salarissen van de verkopers uit hoofde van artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening, af te wijzen, en door haar niet een proces-verbaal van deze verificatie te doen toekomen. Zij is van mening dat ter bescherming van de rechten van de verdediging na afloop van elke verificatie een proces-verbaal moet worden opgemaakt, waarin niet alleen de geverifieerde punten worden samengevat, doch ook de punten ten aanzien waarvan volgens de verificateurs de verstrekte gegevens ontoereikend zijn. Het is namelijk onaanvaardbaar dat, zoals in casu, een onderneming pas bij lezing van het verweerschrift ontdekt dat haar verzoek om correcties als verdacht werd beschouwd, omdat de voor haar distributeurs gevraagde aftrek veel hoger was dan de voor de rechtstreekse verkopen aan de verbruikers van het produkt gevraagde aftrek. Indien zij van deze reden op de hoogte was gesteld vóór de vaststelling van de bestreden verordening, had verzoekster geantwoord dat al haar eindafnemers, zoals de Commissie heeft kunnen verifiëren, gevestigd waren te Seoul en dat onder deze omstandigheden een zeer klein aantal verkopers een zeer groot aantal kopers voor hun rekening konden nemen. Daarentegen waren haar distributeurs over heel Korea verspreid en was derhalve bij gelijke omzet een veel groter aantal nodig om de provincie te bestrijken. Verzoekster stelt dan ook slecht bestuur en schending van de rechten van de verdediging, waardoor artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening is geschonden.

97

De Raad merkt op dat dit een nieuw middel is, dat door verzoekster in repliek is voorgedragen en bijgevolg niet-ontvankelijk is. Hij voegt daaraan toe dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht er geen verplichting bestaat om na elke verificatie in het kader van een onderzoek een proces-verbaal op te maken. De Raad beklemtoont dat de verificatie ten doel heeft, de door de partijen in hun antwoorden op de vragenlijsten gegeven antwoorden te controleren, en dat ter verzekering van de eerbieding van de rechten van de verdediging het standpunt dat de Commissie met betrekking tot deze gegevens inneemt, overeenkomstig artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening ter kennis wordt gebracht. Door de verzending van haar brief van 6 mei 1993 aan verzoekster heeft de Commissie aan haar verplichting krachtens deze bepaling voldaan en heeft verzoekster haar opmerkingen kunnen indienen, zoals zij heeft gedaan in haar brief van 6 juni 1993, waarin zij overigens niet heeft geklaagd over het ontbreken van een proces-verbaal van verificatie. Zij heeft dus haar recht verwerkt om dit alsnog in repliek te doen.

Beoordeling door het Gerecht

98

Volgens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EE G, dat krachtens artikel 46, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op het Gerecht, en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Verder mogen blijkens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. In casu moet worden vastgesteld, dat verzoekster dit middel, dat niet voorkomt in het verzoekschrift, eerst in repliek heeft uiteengezet, zodat het als te laat ingediend moet worden afgewezen (arrest Hof van 5 maart 1991, zaak C-330/88, Grifoni, Jurispr. 1991, blz. I-1045, r. o. 18, en arrest Gerecht van 18 november 1992, zaak T-16/91, Rendo e. a., Jurispr. 1992, blz. II-2417, r. o. 130 en 131). Niettemin is het Gerecht van mening dat dit middel met het oog op de rechtsbescherming ten gronde dient te worden onderzocht.

99

Zoals de Raad terecht heeft opgemerkt, voorziet de basisverordening niet in de verplichting om na elke verificatie in het kader van een onderzoek een proces-verbaal op te maken. Artikel 7, lid 4, sub b, van deze verordening bepaalt namelijk dat de exporteurs en importeurs van het produkt waarop het onderzoek betrekking heeft, kunnen verzoeken op de hoogte te worden gebracht van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen instelling van definitieve rechten aan te bevelen. Ingevolge hetzelfde lid, sub c-ii, van deze bepaling mogen de gegevens mondeling of schriftelijk worden verstrekt, ter keuze van de Commissie.

100

Bovendien is het Gerecht van mening dat verzoekster niet kan stellen dat zij, door het ontbreken van een dergelijk proces-verbaal, de Commissie niet de nodige gegevens heeft kunnen verstrekken om aan te tonen dat haar verzoek om correcties gegrond was. Het Gerecht stelt namelijk vast dat in casu de Commissie de in artikel 7, lid 4, sub b en c, van de basisverordening bedoelde gegevens aan verzoekster heeft verstrekt bij haar brief van 6 mei 1993 (bijlage IV.2 bij het verzoekschrift), waarin staat te lezen: „Hereunder follows, pursuant to Article 7(4)(b) and (c) of Council Regulation (EEC) N° 2423/88 of 11 Juli 1988, the essential facts and considerations concerning dumping and injury calculations ...” [„Hieronder gelieve u de belangrijkste feiten en overwegingen betreffende de berekeningen van de dumping en de schade aan te treffen, overeenkomstig artikel 7, lid 4, sub b en c, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988”]. In deze brief werd verklaard: „Costs for salesmen salaries include expenses for training, promotion and other, not directly sales related expenditures. Also the salesmen, as proved during inspection, are selling other products not linked to REWS and performing other activities like collecting cheques or installing equipments ... A claim of 10,29 % respectively 8,11 % for salesmen salaries can therefore not be accepted as a reliable indication of expenses directly linked to REWS sales. In these circumstances, a 2 % allowance for salesmen charges is estimated reasonable.” [„De kosten voor salarissen voor verkopers omvatten ook uitgaven voor opleiding, verkoopbevordering en andere niet rechtstreeks met de verkoop verband houdende uitgaven. Bovendien houden de verkopers, zoals tijdens de verificatie is gebleken, zich ook bezig met de verkoop van andere produkten die geen verband houden met de produkten (REWS) en oefenen zij andere activiteiten uit, zoals de incasso van cheques of het installeren van apparaten (...) Een vordering van 10,29 %, respectievelijk 8,11 % van de salarissen van de verkopers kan derhalve niet worden aanvaard als een betrouwbare aanwijzing voor de kosten die rechtstreeks verband houden met de verkoop van (REWS)-produkten. Onder deze omstandigheden wordt een correctie van 2 % voor de salariskosten als redelijk beschouwd.”]

101

Bovendien zij opgemerkt dat de Commissie verzoekster in een andere brief van 28 juni 1993 (bijlage IV.4 bij het verzoekschrift) meedeelde: „The Commission's services cannot accept the arguments developed by the company in its comments to the disclosure [de brief van de Commissie van 6 mei 1993]. The staff concerned is partly engaged in REWS sales and partly involved in activities concerning other products. Furthermore, a considerable part of the salarial costs for which allowances are claimed relate to administrative and promotional activities (see annex 27) considered to be general overheads which do not affect price comparability.” [„De diensten van de Commissie kunnen de door de onderneming in haar opmerkingen betreffende de ‚ disclosure letter’ (van de Commissie van 6 mei 1993) ontwikkelde argumenten niet aanvaarden. Het betrokken personeel houdt zich deels bezig met de verkoop van (REWS)-produkten en deels met activiteiten betreffende andere produkten. Bovendien heeft een zeer groot deel van de salariskosten waarvoor correcties worden gevraagd, betrekking op administratieve activiteiten en promotieactiviteiten (zie bijlage 27), die als algemene onkosten worden beschouwd, die de vergelijkbaarheid van de prijzen niet beïnvloeden.”] De Commissie stelde ook vast dat „the company was not in a position to link the costs directly to the individual sales transactions” („de onderneming niet in staat was een rechtstreeks verband tussen de kosten en de afzonderlijke verkooptransacties aan te tonen”). Bovendien blijkt uit de ontwikkeling van het verzoek om correcties van verzoekster (eerst 35,8, vervolgens 29,6 en ten slotte 23,4 verkopers) en de uitsluiting van bepaalde produkten (zoals industriële weegschalen), dat de Commissie en verzoekster deze correcties tijdens de verificatie te plaatste hebben besproken.

102

Uit al het voorgaande blijkt dat verzoekster in staat is gesteld om tijdens de administratieve procedure kennis te nemen van de redenen waarom de Commissie haar verzoek om correcties wilde afwijzen. Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat het ontbreken van een proces-verbaal van verificatie, waarin het voornemen van de Commissie om het door verzoekster gedane verzoek om correcties af te wijzen wordt vermeld, geen schending van haar rechten van de verdediging oplevert.

103

Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

Vierde middel: schending van artikel 7, lid 4, van de basisverordening

Argumenten van partijen

104

Verzoekster stelt dat de Commissie in strijd met artikel 7, lid 4, van de basisverordening heeft gehandeld, door te weigeren haar bepaalde gegevens mee te delen, die onontbeerlijk waren voor de behartiging van haar belangen. In zijn arrest van 20 maart 1985 (zaak 264/82, Timex, Jurispr. 1985, blz. 849) heeft het Hof de Commissie verplicht, de gegevens te verstrekken die de exporteurs in staat stellen hun belangen op zinvolle wijze te behartigen. In zijn arrest van 27 juni 1991 (zaak C-49/88, Al-Jubail, Jurispr. 1991, blz. I-3187) heeft het Hof verklaard, dat de instellingen bij het vervullen van hun informatieplicht met de nodige zorgvuldigheid te werk moeten gaan, door te proberen om, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen in een door hen — eventueel ambtshalve — te bepalen passende vorm, en dat de betrokken ondernemingen in elk geval tijdens de administratieve procedure in staat moeten zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade.

105

Verzoekster stelt dat de Commissie in casu in de onderhavige procedure gegevens uit een eerdere procedure betreffende de uitvoer van weegschalen van oorsprong uit Japan heeft gebruikt, namelijk gegevens betreffende de berekening van de richtprijs. In deze procedure had Ishida Japan, de moedermaatschappij van verzoekster, de Commissie verzocht om haar deze gegevens te verstrekken, doch had deze laatste niet bevredigend geantwoord op dit verzoek. Verzoekster merkt op dat de instellingen haar in de onderhavige procedure niet de onontbeerlijke gegevens hebben meegedeeld die zij uit de procedure betreffende Japan hadden overgenomen, en dat zij, indien zij haar eigen theoretische wederverkoopmarge en vooral de richtprijzen van de klagers had gekend, de uiteindelijk aangehouden marge van onderbieding aanzienlijk had kunnen reduceren.

106

Verzoekster erkent dat zij inderdaad op de hoogte is gesteld van het feit dat de Commissie voor de berekening van de richtprijs in de onderhavige procedure dezelfde methode en dezelfde gegevens zou gebruiken als in de procedure betreffende Japan waren gebruikt, doch zij is van mening dat zij in de onderhavige procedure de door Ishida Japan in de procedure betreffende Japan ontwikkelde argumenten opnieuw mag aanvoeren. Ter zake verwijst zij naar de inhoud van de briefwisseling tussen Ishida Japan en de Commissie in het kader van de procedure betreffende Japan.

107

De Raad betoogt dat dit middel ongefundeerd is, omdat verzoekster in de onderhavige procedure niet heeft gevraagd dat zij op de hoogte wordt gebracht van de gegevens betreffende de in het kader van de procedure betreffende Japan verrichte berekening van de richtprijs, en dat zij niet heeft meegedeeld dat zij de door Ishida Japan in deze procedure aangevoerde argumenten herhaalde. In werkelijkheid blijkt uit de feiten, dat het verzoekster na de brief van de Commissie van 6 mei 1993 duidelijk was geworden, dat het bedrag van de anti-dumpingrechten zou worden vastgesteld op basis van de dumpingmarge en niet op basis van de schademarge, aangezien de dumpingmarge (29,08 %) lager was dan de schademarge (45 %), terwijl in de procedure betreffende Japan de situatie omgekeerd was. Volgens de Raad was het voor verzoekster dus interessanter om de berekening van de dumpingmarge te bespreken, dan de berekening van de schademarge. De correspondentie tussen verzoekster en de Commissie bevestigt dat verzoekster het argument betreffende de prijsonderbieding en de richtprijs had laten vallen, omdat haar dumpingmarge lager was dan haar schademarge.

108

Subsidiair is de Raad van mening, dat de door de Commissie aan Ishida Japan verstrekte gegevens haar in staat stelden om haar belangen in het kader van de procedure betreffende Japan te verdedigen.

109

De Commissie merkt op dat verzoekster het in het kader van de onderhavige procedure nooit nodig of nuttig heeft geacht om een verzoek om inlichtingen in te dienen, zoals zij had ingediend in het kader van de procedure betreffende Japan.

110

De Commissie merkt op dat zij in de voorlopige verordening (punt 55) en in haar „disclosure letter” van 6 mei 1993 had meegedeeld dat het anti-dumpingrecht zou worden berekend op basis van de dumpingmarge, aangezien de schademarge hoger was dan de anti-dumpingmarge, en dat verzoekster in haar antwoord van 6 juni 1993 geen bezwaar had kenbaar gemaakt. De Commissie beklemtoont dat verzoekster pas in haar brief van 9 juli 1993, dat wil zeggen meer dan twee maanden na de inwerkingtreding van de voorlopige verordening en na de verzending van de „disclosure letter” van de Commissie van 6 mei 1993, als argument heeft aangevoerd dat de voor de vaststelling van het anti-dumpingrecht gehanteerde methode van schadeberekening niet op haar diende te worden toegepast wegens de aard van haar export (één enkel model), hetgeen volgens de Commissie onderstelt dat verzoekster de door de Commissie op basis van de prijsonderbieding berekende schademarge (meer dan 45 %) als juist had aanvaard.

111

De Commissie concludeert dat artikel 7, lid 4, van de basisverordening niet is geschonden, voor zover verzoekster het in geen enkel stadium van de procedure nuttig of nodig heeft geoordeeld om krachtens artikel 7, lid 4, sub c-i, van deze verordening een specifiek verzoek om inlichtingen in te dienen met betrekking tot de berekening van de schademarge, op basis waarvan de voorlopige definitieve antidumpingrechten waren vastgesteld.

Beoordeling door het Gerecht

112

Om te beginnen stelt het Gerecht vast dat de Commissie, zoals verzoekster in haar verzoekschrift erkent, met haar instemming in de onderhavige procedure voor de berekening van de richtprijs dezelfde methode en dezelfde gegevens heeft gebruikt als in het kader van de procedure betreffende Japan waren gebruikt.

113

Zoals de Raad en de Commissie hebben opgemerkt, heeft verzoekster in de onderhavige procedure niet gevraagd, dat zij op de hoogte wordt gesteld van de gegevens op basis waarvan de richtprijs in de procedure betreffende Japan is berekend, en heeft zij zelfs niet te kennen gegeven dat zij de door Ishida Japan in de procedure betreffende Japan aangevoerde argumenten herhaalde.

114

Bovendien moet worden vastgesteld, dat in de voorlopige verordening wordt verklaard dat bij het onderzoek van de schadefactoren door de Commissie is gebleken „dat de prijsonderbieding voor alle ondernemingen meer dan 20 % bedroeg en meer dan 30 % voor de Koreaanse exporteur waarvoor de hoogste marge van dumping werd vastgesteld” (namelijk Descom; punt 33, in fine); dat het bestaan van de prijsonderbiedingen en de hoogte ervan zijn vastgesteld door „de prijzen van de door betrokken bedrijfstak in de Gemeenschap op de markt gebrachte representatieve modellen (...) met drie van de vergelijkbare modellen van de betrokken exporteurs te vergelijken op basis van de verkopen op hetzelfde handelsniveau (prijzen bij verkoop aan niet verbonden distributeurs of dealers) op de belangrijkste afzetmarkten van de Gemeenschap gedurende het onderzochte tijdvak”, zonder dat rekening is gehouden met technische verschillen tussen de vergeleken modellen (punt 33); dat de vastgestelde schade hoger was dan de marge van dumping, zodat de Commissie het voorlopige anti-dumpingrecht heeft berekend op basis van de vastgestelde dumpingmarge (punt 55), en ten slotte, dat een termijn van één maand is vastgesteld waarbinnen de partijen hun standpunt kenbaar konden maken met betrekking tot de bereikte conclusies, die een voorlopig karakter hadden en konden worden herzien (punt 58).

115

Het Gerecht stelt eveneens vast dat de Commissie in haar „disclosure letter” van 6 mei 1993 aan verzoekster heeft meegedeeld dat na vergelijking van de prijzen van de eenvoudige modellen van de producenten van de Gemeenschap met de prijzen van het vergelijkbare model van verzoekster op hetzelfde handelsniveau een prijsonderbieding van meer dan 45 % aan het licht was getreden; dat zij van plan was om een anti-dumpingrecht van 29 %, overeenkomende met de vastgestelde dumpingmarge, voor te stellen, en dat de Commissie, behoudens schriftelijk tegenbericht, ervan uit zou gaan dat de in deze brief vermelde feiten en overwegingen bij verzoekster niet op bezwaar stuitten.

116

In deze omstandigheden heeft verzoekster in haar schriftelijk antwoord van 6 juni 1993 geen bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de Commissie om een definitief recht op basis van de dumpingmarge van Descom voor te stellen, en tegen de voornaamste feiten en overwegingen welke aan deze benadering ten grondslag liggen (verliezen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, berekeningsgrondslag van de prijsonderbieding, berekening van een prijsonderbieding van meer dan 45 %, mededeling dat de schade op basis van een vergelijking met een richtprijs onvermijdelijk hoger zou uitvallen dan een schade, vastgesteld op basis van een vergelijking van de toegepaste prijzen), en heeft zij zelfs niet om aanvullende inlichtingen dienaangaande verzocht,

117

Het is vaste rechtspraak dat de rechten van de verdediging zijn geëerbiedigd, wanneer de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld om haar standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden (zie bij voorbeeld arresten van 13 februari 1979, zaak 85/76, Hoffman-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, r. o. 11, en 7 mei 1991, zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069, r. o. 109 en 110).

118

Vastgesteld moet worden dat verzoekster tijdens de onderhavige procedure niet heeft gevraagd dat zij op de hoogte wordt gesteld van de gegevens omtrent de in het kader van de procedure betreffende Japan verrichte berekening van de richtprijs en geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door de Commissie verstrekte gegevens, zodat zij niet kan stellen dat in het kader van de onderhavige procedure haar rechten van de verdediging zijn geschonden.

119

Het Gerecht stelt vast dat verzoekster in haar brief van 9 juli 1993 en ter terechtzitting heeft gesteld dat haar voornaamste argument was, dat de door de Commissie gebruikte berekeningsmethode niet op haar van toepassing was, omdat zij slechts één produkt verkoopt. Volgens verzoekster is deze methode slechts juist wanneer de exporteurs of producenten meerdere produkten naar de Gemeenschap exporteren en om die reden de dumpingmarge van het ene produkt kunnen compenseren met die van het andere produkt, zoals het geval was in de procedure betreffende Japan.

120

Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster in haar verzoekschrift erkent dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat de Commissie in de onderhavige procedure de berekeningsmethode heeft gebruikt die zij had toegepast in de procedure betreffende Japan, hoewel zij zich in de onderhavige procedure van meet af aan ervan bewust was, dat deze slechts op één model betrekking had. Bovendien had verzoekster, die haar model NOVA kon vergelijken met elk van de eenvoudige modellen die in de lijst van de aan Ishida Japan in de procedure betreffende Japan meegedeelde modellen waren overgenomen, dit argument reeds aan het begin van de procedure kunnen opwerpen in plaats van te wachten totdat de Commissie aan het eind van de procedure vaststelde dat de dumpingmarge lager was dan de schademarge. Bijgevolg kan het argument van verzoekster niet worden aanvaard.

121

Bovendien is het Gerecht van mening dat verzoekster niet kan stellen dat indien zij naar behoren op de hoogte was gesteld van de richtprijs van de klagers, de aan haar importen toegeschreven schademarge tot ruim onder de dumpingmarge had kunnen reduceren, zoals zij had gedaan in de procedure betreffende Japan. ïn de eerste plaats heeft het Gerecht namelijk reeds geoordeeld, dat verzoekster niet kan klagen over een gebrek aan inlichtingen van de zijde van de Commissie, en anderzijds dient te worden vastgesteld dat de procedure betreffende Japan, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft verklaard, zich uitstrekte tot de verschillende modellen die Ishida Japan naar de Gemeenschap exporteerde, terwijl de onderhavige procedure, wat verzoekster betreft, slechts op één enkel produkt betrekking heeft, het model NOVA. Wanneer meerdere modellen worden geëxporteerd, moet voor de berekening van de schademarge met een veel groter aantal gegevens rekening worden gehouden, hetgeen de moeilijkheid van de berekeningen en bijgevolg de mogelijkheden van correcties in deze berekeningen vergroot. Indien in de procedure betreffende Japan de door de Commissie verstrekte gegevens het Ishida Japan mogelijk hadden gemaakt om tegenover de Commissie aan te tonen dat de schade lager was, had Descom dit zeker in de onderhavige procedure kunnen doen. Deze grief dient derhalve te worden afgewezen.

122

Met betrekking tot het argument ten slotte, dat de rechten van de verdediging in het kader van de procedure betreffende Japan zouden zijn geschonden, zij opgemerkt dat dit middel, dat is gebaseerd op feitelijke gegevens die niets van doen hebben met de onderhavige procedure, slechts relevant is wanneer verzoekster aantoont dat er een verband bestaat tussen deze feiten en de procedure na afloop waarvan de bestreden verordening is vastgesteld. De enige manier om een dergelijk verband aan te tonen, was geweest om de Commissie in het kader van de onderhavige procedure te vragen verzoekster dezelfde inlichtingen te verstrekken als zij in het kader van de procedure betreffende Japan had gevraagd. Daar een dergelijk verzoek niet is gedaan, is er geen verband tussen de feiten van de procedure betreffende Japan en de onderhavige procedure voor het Gerecht.

123

Bijgevolg dient het middel te worden afgewezen.

124

Uit alle voorgaande overwegingen volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

125

Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de partij die in het ongelijk is gesteld, in de kosten verwezen, indien zulks is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld en de Raad heeft geconcludeerd dat zij in de kosten wordt verwezen, dient verzoekster te worden verwezen in de kosten van de Raad. Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement zal de Commissie, interveniente, haar eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer — uitgebreid),

rechtdoende:

 

1)

Verwerpt het beroep.

 

2)

Verwijst verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de kosten van de Raad, met inbegrip van de kosten betreffende de procedure in kort geding.

 

3)

Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

 

Lenaerts

Schintgen

Garcia-Valdecasas

Bellamy

Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 september 1995.

De griffier

H.Jung

De president van de Vierde kamer

K. Lenaerts


( *1 ) Procestaai: Frans.