61994A0115

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 22 januari 1997. - Opel Austria GmbH tegen Raad van de Europese Unie. - Intrekking van tariefconcessies - Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte - Verplichting van internationaal publiekrecht om het voorwerp en doel van een verdrag niet vóór inwerkingtreding ervan ongedaan te maken - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen - Rechtszekerheidsbeginsel - Bekendmaking in Publikatieblad. - Zaak T-115/94.

Jurisprudentie 1997 bladzijde II-00039


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Beroep tot nietigverklaring - Bestreden handeling - Beoordeling van wettigheid - Criteria

(EG-Verdrag, art. 173)

2 Internationaal publiekrecht - Beginselen - Goede trouw - Gemeenschapsrecht - Bescherming van gewettigd vertrouwen - Vaststelling van gemeenschapshandeling die in strijd is met internationale overeenkomst die nog niet in werking is getreden, doch waarvan akte van goedkeuring door Gemeenschap is neergelegd

3 Internationale overeenkomsten - Overeenkomsten van Gemeenschap - Rechtstreekse werking - Voorwaarden - Artikel 10 van Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte

(EG-Verdrag, art. 228; EER-overeenkomst, art. 10)

4 Internationale overeenkomsten - Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte - Uitlegging overeenkomstig eerdere uitspraken van Hof en Gerecht - Voorwaarden - Uitlegging van artikel 10

(EG-Verdrag, art. 12, 13, 16 en 17; EER-overeenkomst, art. 6 en 10)

5 Vrij verkeer van goederen - Douanerechten - Heffingen van gelijke werking - Begrip

(EG-Verdrag, art. 9 en 12; EER-overeenkomst, art. 10)

6 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Rechtszekerheid - Gemeenschapsregeling - Vereisten van duidelijkheid en voorzienbaarheid

7 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Rechtszekerheid - Gemeenschapsregeling - Vereisten van duidelijkheid en voorzienbaarheid - Naast elkaar bestaan van twee tegenstrijdige rechtsregels

8 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Rechtszekerheid - Gemeenschapsregeling - Vereisten van duidelijkheid en voorzienbaarheid - Handelingen van instellingen - Bekendmaking - Datum

Samenvatting


9 In het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag moet de wettigheid van de bestreden handeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop de handeling werd vastgesteld, en niet naar het tijdstip van de inwerkingtreding ervan.

10 Het in artikel 18 van het Verdrag van Wenen I gecodificeerde beginsel van goede trouw is een beginsel van internationaal gewoonterecht waarvan het bestaan is erkend door het Internationale Gerechtshof, en dat bijgevolg de Gemeenschap bindt. Dit beginsel is in het internationale publiekrecht het rechtstreekse uitvloeisel van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, dat deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde en waarop elke marktdeelnemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich kan beroepen.

In een situatie waarin de Gemeenschap haar akte van goedkeuring van een internationale overeenkomst heeft neergelegd en de datum van inwerkingtreding van die overeenkomst bekend is, kunnen marktdeelnemers met een beroep op het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzetten dat de instellingen in de periode die aan de inwerkingtreding van deze internationale overeenkomst voorafgaat, een handeling vaststellen, die in strijd is met de bepalingen van die overeenkomst, die na inwerkingtreding rechtstreekse werking voor hen hebben.

11 De overeenkomsten die zijn gesloten onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 228 EG-Verdrag, zijn verbindend voor de instellingen en voor de Lid-Staten, vormen vanaf de inwerkingtreding ervan een bestanddeel van de communautaire rechtsorde en kunnen rechtstreekse werking hebben, indien de bepalingen ervan onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk zijn.

Artikel 10 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, volgens hetwelk in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking tussen de overeenkomstsluitende partijen verboden zijn, en dat bepaalt, dat zulks, onverminderd de in Protocol 5 bij de overeenkomst opgenomen regelingen, eveneens geldt voor douanerechten van fiscale aard, stelt een onvoorwaardelijke en duidelijke regel met één enkele uitzondering, die zelf onvoorwaardelijk en duidelijk is, en heeft dus rechtstreekse werking.

12 Artikel 6 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte moet aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer een bepaling van de overeenkomst in essentie gelijk is aan de overeenkomstige regels van het EG- en het EGKS-Verdrag en de ter uitvoering van die Verdragen vastgestelde besluiten, zij moet worden uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof en het Gerecht daterende van vóór de ondertekening van de overeenkomst.

Dit is het geval met artikel 10 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dat in essentie gelijk is aan de artikelen 12, 13, 16 en 17 EG-Verdrag.

13 Ongeacht benaming en structuur levert een eenzijdig opgelegde geldelijke last - ook al moge zij gering zijn - die wegens grensoverschrijding op nationale of buitenlandse goederen wordt gelegd en geen douanerecht is in eigenlijke zin, een heffing van gelijke werking op in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag en artikel 10 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, zelfs wanneer deze last niet ten behoeve van de staat wordt geheven, geen enkele discriminerende of beschermende werking heeft en al concurreert het belaste product niet met enige nationale productie.

14 Het rechtszekerheidsbeginsel verlangt, dat de gemeenschapswetgeving met zekerheid kenbaar en de toepassing ervan voorzienbaar is voor de justitiabelen en dat elke gemeenschapshandeling die rechtsgevolgen teweeg brengt, duidelijk en nauwkeurig is en de belanghebbende op zodanige manier ter kennis wordt gebracht, dat hij met zekerheid het tijdstip kan kennen van waaraf de handeling bestaat en rechtsgevolgen heeft. Dit vereiste is bijzonder dwingend in het geval van een handeling die financiële consequenties kan hebben, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen.

15 Een verordening die een situatie in het leven roept waarin twee tegenstrijdige rechtsregels naast elkaar bestaan wat de op de invoer van bepaalde goederen in de Gemeenschap gelegde rechten betreft, kan niet worden aangemerkt als gemeenschapswetgeving die met zekerheid kenbaar is en waarvan de toepassing voorzienbaar is voor de justitiabelen, en schendt dientengevolge het rechtszekerheidsbeginsel.

16 De dag van bekendmaking van een gemeenschapshandeling wordt vermoed overeen te stemmen met de op elk nummer van het Publikatieblad vermelde datum, doch in geval van tegenbewijs moet de dag van uitgifte in aanmerking worden genomen.

Door het nummer van het Publikatieblad waarin een gemeenschapshandeling wordt bekendgemaakt, te antidateren, schendt de Raad het rechtszekerheidsbeginsel, omdat hij aldus de belanghebbende niet in staat stelt met zekerheid het tijdstip te kennen van waaraf de handeling bestaat en rechtsgevolgen heeft.

Partijen


In zaak T-115/94,

Opel Austria GmbH, voorheen General Motors Austria GmbH, vennootschap naar Oostenrijks recht, gevestigd te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door D. Vandermeersch, advocaat te Brussel, en T. Müller-Ibold, advocaat te Frankfurt am Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

ondersteund door

Republiek Oostenrijk, aanvankelijk vertegenwoordigd door I. Janisch, Kommissärin bij het Bondsministerie van Economische zaken, vervolgens door B. Matousek-Horak, Rätin bij hetzelfde ministerie, als gemachtigde, bijgestaan door C. Kremer, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van de Republiek Oostenrijk, Rue des Bains 3,

interveniënte,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur B. Hoff-Nielsen als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Forman en door E. White en T. Christoforou, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 3697/93 van de Raad van 20 december 1993 houdende intrekking van tariefconcessies overeenkomstig artikel 23, lid 2, en artikel 27, lid 3, onder a), van de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Oostenrijk (General Motors Austria) (PB 1993, L 343, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 19 september 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De juridische context en de feiten

1 Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 3697/93 van de Raad van 20 december 1993 houdende intrekking van tariefconcessies overeenkomstig artikel 23, lid 2, en artikel 27, lid 3, onder a), van de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Oostenrijk (General Motors Austria) (PB 1993, L 343, blz. 1; hierna: "bestreden verordening"). Deze verordening is vastgesteld op grond van artikel 113 EG-Verdrag en verordening (EEG) nr. 2837/72 van de Raad van 19 december 1972 betreffende de vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk (PB 1972, L 300, blz. 94; hierna: "verordening nr. 2837/72"), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 638/90 van de Raad van 5 maart 1990 (PB 1990, L 74, blz. 1).

2 Artikel 1 van de bestreden verordening bepaalt:

"Hierbij wordt een recht van 4,9 % ingesteld op F15-versnellingsbakken, ingedeeld onder GN-code 8708 40 10 (aanvullende Taric-code 8996; andere: aanvullende Taric-code 8997), vervaardigd door General Motors Austria en van oorsprong uit Oostenrijk in de zin van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst.

Dit recht van 4,9 % wordt toegepast gedurende een periode die gelijk is aan de gemiddelde afschrijvingstermijn of tot het binnen deze periode gelegen tijdstip waarop de Raad, op voorstel van de Commissie, tot de conclusie komt dat concurrentie en handel niet meer door de hier bedoelde steunverlening worden verstoord."

3 Verzoekster, Opel Austria GmbH, voorheen General Motors Austria GmbH, een vennootschap naar Oostenrijks recht, is een 100 %-dochteronderneming van General Motors Corporation te Detroit, een vennootschap naar Amerikaans recht. Zij is de enige producent van F15-versnellingsbakken, die zij sinds 1993 naar de Gemeenschap uitvoert.

4 Tussen 1989 en 1990 stelde de General Motors-groep, waarvan verzoekster deel uitmaakt, vast, dat er productiecapaciteit moest worden geschapen voor cilinderkoppen, nokkenassen en manuele versnellingsbakken voor gebruik in nieuwe motoren, teneinde te voldoen aan de behoeften van haar produktiecentra in Europa.

5 Tijdens de verkenning van de industriële vestigingsplaatsen, waarbij de vestigingen van General Motors in Japan, Brazilië, Hongarije en Oostenrijk alsmede een vestigingsplaats in Tsjecho-Slowakije in ogenschouw werden genomen, lieten de Oostenrijkse autoriteiten weten, dat zij voornemens waren overheidssteun aan verzoekster te verlenen indien de investering voldeed aan bepaalde voorwaarden van het Oostenrijkse recht.

6 In maart 1991 deelden de Republiek Oostenrijk en verzoekster de Commissie mee, dat de Oostenrijkse regering het voornemen had om verzoekster steun te verlenen voor investeringen ter uitbreiding van de productiecapaciteit voor versnellingsbakken, nokkenassen en cilinderkoppen in verzoeksters fabriek te Aspern/Wenen.

7 Op 19 maart 1991 vond in de gebouwen van de Commissie een informele vergadering plaats van vertegenwoordigers van de Oostenrijkse regering en van verzoekster met ambtenaren van het directoraat-generaal Mededinging (DG IV) van de Commissie. Op die vergadering werden verzoeksters investeringsproject en de steun die de Republiek Oostenrijk voornemens was haar toe te kennen, gepresenteerd. Daarop stelden de ambtenaren van DG IV de Oostenrijkse regering en verzoekster een aantal vragen, die door de Oostenrijkse regering bij telefax van 20 maart 1991 en door verzoekster bij telefax van 21 maart 1991 werden beantwoord.

8 Medio april 1991 vonden telefoongesprekken plaats tussen DG IV en de Oostenrijkse regering en tussen DG IV en verzoekster.

9 Op 26 april 1991 liet de Oostenrijkse regering verzoekster weten, dat de steun weldra zou worden verleend en dat zij hem verenigbaar achtte met de artikelen 23 en 27 van de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Oostenrijk (hierna: "Vrijhandelsovereenkomst"), die was gesloten op grond van verordening (EEG) nr. 2836/72 van de Raad van 19 december 1972 houdende sluiting van een Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk en houdende vaststelling van bepalingen ter uitvoering daarvan (PB 1972, L 300, blz. 1). Zij stond verzoekster toe een aanvang met haar investering te maken, ofschoon de steunovereenkomsten met de regering niet formeel waren gesloten.

10 Op een vergadering van 22 juli 1991 van de vice-voorzitter van de Commissie, Sir Leon Brittan, met vertegenwoordigers van een Oostenrijkse politieke partij, waarop de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie werd besproken, zou Sir Leon Brittan volgens de Raad tijdens een onderhoud met de Oostenrijkse ambassadeur te Brussel de aan verzoekster toegekende steun terloops ter sprake hebben gebracht.

11 Op 27 juli 1991 begonnen de graafwerkzaamheden voor de bouw van de nieuwe fabriek van verzoekster te Aspern/Wenen.

12 Op 1 augustus 1991 stelde de Commissie haar advies inzake de toetredingsaanvraag van de Republiek Oostenrijk vast [SEC (91) 1590 def.]. In dit advies, dat is gepubliceerd in het Bulletin van de Europese Gemeenschappen - Supplement 4/92, merkte de Commissie met betrekking tot staatssteun op, dat hoewel de omvang van de Oostenrijkse staatssteun gedurende de afgelopen jaren verminderd was, de toepassing van de communautaire regels aanmerkelijke wijzigingen van het in Oostenrijk bestaande systeem vereiste. Dienaangaande stelde zij met name, dat "uit recente voorbeelden van steunverlening aan de automobielindustrie blijkt dat zelfs waar er geen sprake is van een regeling voor sectoriële steun ten gunste van deze industrie, de mobilisatie van instrumenten zoals de Financial Guarantee Act (General Motors) (...) een nauwgezet toezicht noodzakelijk maakt van de sectoriële impact van de Oostenrijkse subsidies".

13 Op 21 juli 1992 sloot verzoekster een overeenkomst met de Finanzierungsgarantiegesellschaft waarbij steun ten belope van 10 % tot een maximum van 450 miljoen OS werd toegekend voor investeringen van in totaal 4,5 miljard OS, het maximumbedrag waarvoor steun kon worden verleend. Op 1 december 1992 sloot verzoekster een soortgelijke overeenkomst met de stad Wenen, waarbij haar aanvullende steun ten belope van 5 % tot een maximum van 225 miljoen OS werd toegekend.

14 In de loop van oktober 1992 liet de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten mondeling weten, dat het project van General Motors een probleem dreigde op te leveren, dat zij wenste te bespreken.

15 Op 21 december 1992 zond de directeur-generaal van het directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen (DG I) van de Commissie de Oostenrijkse ambassadeur te Brussel een brief, waarin werd meegedeeld, dat de investering van General Motors te Aspern volgens de bevoegde diensten van de Commissie niet in overeenstemming was met de bepalingen van de Vrijhandelsovereenkomst; de ambassadeur werd gevraagd de Oostenrijkse autoriteiten ter zake om een standpuntbepaling te verzoeken, alvorens de Commissie de zaak formeel aan het Gemengd comité van de Vrijhandelsovereenkomst zou voorleggen.

16 Tijdens de vergadering van het Gemengd comité van de Vrijhandelsovereenkomst van 25 februari 1993 legde de Commissie de zaak aan het comité voor. Op die vergadering overhandigde zij de Oostenrijkse regering vragenlijsten van 17 en 24 februari 1993, alsmede een informatienota van 17 februari 1993 waarin haar standpunt over het project van General Motors te Aspern kort was samengevat.

17 Daarna vonden op 16 maart en 15 april 1993 technische vergaderingen plaats tussen de Commissie en de Republiek Oostenrijk. Tijdens de tweede vergadering, waaraan op uitnodiging van de Oostenrijkse regering vertegenwoordigers van verzoekster deelnamen, overhandigden deze laatsten de Commissie een memorandum over de verenigbaarheid van de door de Republiek Oostenrijk verleende steun met de Vrijhandelsovereenkomst.

18 Tijdens een volgende vergadering tussen de Commissie en de Republiek Oostenrijk op 21 juni 1993 overhandigde de Oostenrijkse regering de Commissie een memorandum van verzoekster over de intensiteit van de steun.

19 Op 29 juni 1993 zette de Commissie haar standpunt in het kort uiteen in een dienstnota. Die nota werd op 29 november 1993 ter kennis van verzoekster gebracht.

20 Op 15 juli 1993 werd een derde memorandum van verzoekster, waarin de steun vanuit politiek oogpunt werd belicht, aan de Commissie overhandigd.

21 Op 22 juli 1993 nam de Commissie het voorstel voor de bestreden verordening aan.

22 Op 22 november 1993 vond een vergadering plaats van ambtenaren van de Commissie met vertegenwoordigers van de Republiek Oostenrijk en van verzoekster, die daartoe was uitgenodigd door de Republiek Oostenrijk. Tijdens deze vergadering bevestigden de ambtenaren van de Commissie, dat de steun huns inziens noch uit hoofde van de Vrijhandelsovereenkomst noch uit hoofde van de gemeenschapsregeling was gerechtvaardigd. Nochtans vroegen zij - aldus verzoekster -, of een deel van de steun was verleend om redenen van milieubescherming, onderzoek, ontwikkeling of opleiding.

23 Bij besluit 94/1/EGKS, EG van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 betreffende de sluiting van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte tussen de Europese Gemeenschappen, hun Lid-Staten en de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen, het Koninkrijk Zweden en de Zwitserse Bondsstaat (PB 1994, L 1, blz. 1; hierna: "besluit 94/1"), en besluit 94/2/EGKS, EG van de Raad en de Commissie van dezelfde datum betreffende de sluiting van het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte tussen de Europese Gemeenschappen, hun Lid-Staten en de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen en het Koninkrijk Zweden (PB 1994, L 1, blz. 571; hierna: "besluit 94/2"), werden de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: "EER-overeenkomst" of "overeenkomst") en het Protocol tot aanpassing van de EER-overeenkomst (hierna: "aanpassingsprotocol") door de Raad en de Commissie namens de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal goedgekeurd. Op dezelfde dag legden de Gemeenschappen als laatste overeenkomstsluitende partijen hun akten van goedkeuring neer (zie mededeling inzake de datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en van het Protocol houdende aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, PB 1994, L 1, blz. 606).

24 Bij brief van 14 december 1993 zond verzoekster de Commissie een memorandum over de verenigbaarheid van de steun met de interne voorschriften van de Gemeenschap betreffende staatssteun in verband met milieubescherming, onderzoek, ontwikkeling en opleiding. Op 15 december 1993 bereidde de Commissie een informatienota voor, waarin dit memorandum van commentaar werd voorzien. Bij brief van 1 februari 1994 werd die nota ter kennis van verzoekster gebracht.

25 Op 20 december 1993 stelde de Raad de bestreden verordening vast.

26 De EER-overeenkomst is op 1 januari 1994 in werking getreden.

Het procesverloop

27 Bij op 21 maart 1994 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

28 De president van het Gerecht heeft de zaak aan de Tweede kamer toegewezen. Op 7 juli 1994 besloot het Gerecht de zaak toe te wijzen aan een kamer bestaande uit drie rechters. Bij besluit van 23 januari 1995 is de zaak aan de Vierde kamer toegewezen.

29 Bij op 12 augustus 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerder. Bij op 26 augustus 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Republiek Oostenrijk verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster. De interventie van de Commissie en van de Republiek Oostenrijk is bij beschikkingen van de president van de Tweede kamer van 7 respectievelijk 20 oktober 1994 toegestaan.

30 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten zonder instructie tot de mondeling behandeling over te gaan. Wel heeft het de Raad en het Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen (hierna: "Publikatiebureau") enkele schriftelijke vragen gesteld, die deze hebben beantwoord bij op 20 augustus respectievelijk 26 juli 1996 ter griffie neergelegde brieven.

31 De mondelinge behandeling heeft op 19 september 1996 plaatsgehad. De vertegenwoordigers van partijen zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

32 Opel Austria GmbH, verzoekster, concludeert dat het het Gerecht behage:

- de bestreden verordening in haar geheel nietig te verklaren;

- subsidiair, haar nietig te verklaren voor zover zij van toepassing is op verzoekster of voor zover de rechten 1,23 % te boven gaan;

- de Raad te verwijzen in de kosten.

33 De Republiek Oostenrijk, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage:

- de vorderingen van verzoekster toe te wijzen;

- de Raad ingevolge artikel 87, lid 4, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in de aan de Republiek Oostenrijk opgekomen kosten, dan wel subsidiair, de Raad te verwijzen in de kosten die aan de Republiek Oostenrijk zijn opgekomen in of die betrekking hebben op de periode voordat zij Lid-Staat werd.

34 De Raad, verweerder, concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

35 De Commissie, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen.

Ten gronde

36 Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster tien middelen aan, die in wezen zijn ontleend aan:

- schending van de artikelen 10, 26 en 62 van de EER-overeenkomst;

- schending van de overgangsregeling ter voorbereiding van de reguliere inwerkingtreding van de EER-overeenkomst en van de verplichting van internationaal publiekrecht om het voorwerp en doel van een verdrag niet vóór de inwerkingtreding ervan ongedaan te maken;

- misbruik van bevoegdheid, omdat de Raad procedures van de Vrijhandelsovereenkomst heeft toegepast om krachtens de EER-overeenkomst verleende tariefconcessies in te trekken;

- schending van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (General Agreement on Tariffs and Trade; hierna: "GATT"), en van de Overeenkomst inzake de uitlegging en de toepassing van de artikelen VI, XVI en XXIII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel [gesloten te Genève op 12 april 1979, IBDD, Supplement nr. 26 (1980), blz. 63];

- schending van de overleg- en geschillenprocedures van de Vrijhandelsovereenkomst, alsmede toepassing te kwader trouw van de Vrijhandelsovereenkomst;

- schending van de artikelen 23 en 27 van de Vrijhandelsovereenkomst;

- schending van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1), alsmede van verordening nr. 2837/72;

- schending van de grondrechten van verzoekster;

- verenigbaarheid van de steun met de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag;

- gebrekkige motivering van de bestreden verordening of kennelijke beoordelingsfouten.

37 Aangezien het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel met elkaar samenhangen, moeten zij tezamen worden behandeld.

Het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel: schending van de artikelen 10, 26 en 62 van de EER-overeenkomst en van de verplichting van internationaal publiekrecht om het voorwerp en doel van een verdrag niet vóór de inwerkingtreding ervan ongedaan te maken

38 Deze middelen omvatten verschillende onderdelen. Volgens het eerste onderdeel zou de Raad het nummer van het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen waarin de bestreden verordening is bekendgemaakt, opzettelijk hebben geantidateerd. Het tweede, het derde en het vierde onderdeel klagen over schending van respectievelijk de artikelen 10, 26 en 62 van de EER-overeenkomst. Het vijfde onderdeel is ontleend aan schending van de verplichting van internationaal publiekrecht om het voorwerp en doel van een verdrag niet vóór de inwerkingtreding ervan ongedaan te maken.

Argumenten van partijen

39 In algemene zin stellen verzoekster en de Republiek Oostenrijk, dat de bestreden verordening in werking is getreden na de datum van inwerkingtreding van de EER-overeenkomst (zie hieronder, r.o. 41 en 42) en derhalve verenigbaar behoort te zijn met die overeenkomst. Volgens verzoekster is de verordening echter onverenigbaar met de EER-overeenkomst, zodat zij ab initio nietig moet worden verklaard.

40 De Raad en de Commissie verklaren, dat voor de beoordeling van de geldigheid van de bestreden verordening de datum bepalend is waarop zij is vastgesteld. Aangezien de verordening is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst, is de EER-overeenkomst niet van toepassing op het onderhavige geval.

- Antidatering van het nummer van het Publikatieblad waarin de bestreden verordening is bekendgemaakt

41 Verzoekster merkt op, dat artikel 2 van de bestreden verordening bepaalt, dat zij in werking treedt "op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad". Onder verwijzing naar de arresten van het Hof van 31 maart 1977 (zaak 88/76, Suiker Export, Jurispr. 1977, blz. 709, r.o. 14 e.v.) en 25 januari 1979 (zaak 98/78, Racke, Jurispr. 1979, blz. 69, r.o. 15) stelt zij dat het Publikatieblad wordt geacht te zijn uitgegeven op de dag die daarop is vermeld, doch dat partijen mogen aantonen, dat het in feite op een later tijdstip is uitgegeven.

42 Hoewel het nummer van het Publikatieblad waarin de bestreden verordening is bekendgemaakt (PB 1993, L 343), de datum 31 december 1993 draagt, is het in feite uitgegeven op 11 of 12 januari 1994. Hiertoe verwijst verzoekster naar een brief van het Publikatiebureau en de formele vaststellingen van een Luxemburgse gerechtsdeurwaarder. De verordening was dus niet eerder dan op 11 januari 1994 in werking getreden.

43 Verzoekster erkent, dat het Hof tot dusver heeft geoordeeld, dat vergissingen met betrekking tot de op het Publikatieblad gedrukte dag van uitgifte de daarin bekendgemaakte handeling niet ongeldig maken (zie arresten Suiker Export, reeds aangehaald, r.o. 14 e.v., en Racke, reeds aangehaald, r.o. 15). In die arresten ging het evenwel slechts om vergissingen van het Publikatiebureau met een enkele werkdag. In de onderhavige zaak daarentegen heeft de Raad het nummer van het Publikatieblad waarin de bestreden verordening is bekendgemaakt, opzettelijk geantidateerd, zodat het Gerecht haar alleen al om die reden nietig moet verklaren. De handelwijze van de Raad, die de indruk probeert te wekken dat de verordening vóór de EER-overeenkomst in werking was getreden, is namelijk in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur en doet tevens afbreuk aan het vertrouwen van het publiek in de authenticiteit van het Publikatieblad. Een dergelijke handelwijze is in het bijzonder ongepast, omdat het rechtskader dat op 31 december 1993 bestond, geheel verschillend was van dat op 11 januari 1994. De Raad heeft de originele versie van de bestreden verordening in januari 1994 naar het Publikatiebureau gestuurd met de instructie, de verordening niettemin in een Publikatieblad van de jaargang 1993 bekend te maken.

44 Voorts kan de door de Raad gegeven verklaring, dat de vertraging was te wijten aan de grote werklast aan het einde van het jaar, het Publikatiebureau niet ontslaan van zijn verplichting de dag van daadwerkelijke uitgifte correct op het Publikatieblad te vermelden. Bovendien is de handelwijze van de Raad gewoon noch noodzakelijk. Drie andere in december 1993 vastgestelde handelingen zijn in een Publikatieblad van 1994 bekendgemaakt. De Raad heeft aldus opzettelijk ernaar gestreefd, de bestreden verordening in een Publikatieblad van de jaargang 1993 bekend te maken.

45 De Republiek Oostenrijk is van mening dat, los van de vraag of het Publikatieblad al dan niet opzettelijk is geantidateerd, een behoorlijke bekendmaking in het Publikatieblad een wezenlijk vormvoorschrift is. Voorts is de datum van inwerkingtreding van de bestreden verordening van belang voor de geldigheid ervan, omdat het krachtens de EER-overeenkomst verboden is na de inwerkingtreding ervan nieuwe douanerechten in te voeren.

46 De Raad bevestigt, dat het nummer van het Publikatieblad - gedateerd 31 december 1993 - waarin de bestreden verordening is opgenomen, is uitgegeven op 11 januari 1994 en dat de bestreden verordening dus op 11 januari 1994 in werking is getreden. Dat maakt de verordening evenwel niet ongeldig. Volgens de rechtspraak van het Hof (arresten Suiker Export, reeds aangehaald, r.o. 14 e.v., en Racke, reeds aangehaald, r.o. 15) maakt een vergissing met betrekking tot de op het Publikatieblad vermelde dag van uitgifte een gemeenschapshandeling niet ongeldig. Dat een nummer van het Publikatieblad per ongeluk of opzettelijk wordt geantidateerd, kan slechts tot ongeldigheid van een gemeenschapshandeling leiden wanneer de datum van inwerkingtreding van de handeling relevant kan zijn voor de wettigheid ervan, hetgeen in casu niet het geval is.

47 De Raad betwist, dat hij de bekendmaking in het Publikatieblad opzettelijk heeft geantidateerd. De reden dat Publikatieblad L 343 laat verkrijgbaar was, is dat aan het einde van elk kalenderjaar een zeer groot aantal handelingen die door de gemeenschapsinstellingen aan het einde van de maand december worden vastgesteld, moeten worden bekendgemaakt. Voorts heeft hij nimmer gesteld, dat de bestreden verordening vóór de werkelijke datum van bekendmaking ervan in werking is getreden.

- Schending van artikel 10 van de EER-overeenkomst

48 Volgens verzoekster is de bestreden verordening, doordat zij bepaalt dat "een recht van 4,9 % [wordt] ingesteld", vanaf de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst in strijd met artikel 10 van de overeenkomst.

49 Blijkens de rechtspraak van het Hof vormen de bepalingen van de EER-overeenkomst een bestanddeel van de communautaire rechtsorde (zie arrest Hof van 30 april 1974, zaak 181/73, Haegeman, Jurispr. 1974, blz. 449, r.o. 3-5). Artikel 10 van de overeenkomst, dat invoerrechten en heffingen van gelijke werking tussen de overeenkomstsluitende partijen verbiedt, komt overeen met de artikelen 12, 13, 16 en 17 EG-Verdrag. Het is in essentie gelijk aan het interne gemeenschapsrecht en dient dus overeenkomstig artikel 6 van de EER-overeenkomst te worden uitgelegd met inachtneming van de uitspraken van het Hof met betrekking tot de bepalingen van het EG-Verdrag die in essentie gelijk zijn.

50 Wat de invoerrechten betreft, komt artikel 12 EG-Verdrag overeen met artikel 10 van de EER-overeenkomst. Ten aanzien van artikel 12 EG-Verdrag heeft het Hof overwogen dat "douanerechten verboden zijn onafhankelijk van iedere overweging nopens het doel waarmede zij werden ingevoerd of de bestemming hunner opbrengsten" (arrest Hof van 1 juli 1969, gevoegde zaken 2/69 en 3/69, Sociaal Fonds Diamantarbeiders, Jurispr. 1969, blz. 211, r.o. 13; zie ook arrest Hof van 5 februari 1963, zaak 26/62, Van Gend en Loos, Jurispr. 1963, blz. 1). Volgens verzoekster speelt deze bepaling in de opvatting van het Hof een centrale rol in het geheel van voorschriften die het vrij verkeer van goederen verzekeren. Dit vrij verkeer van goederen is niet alleen één van de centrale doelstellingen van het EG-Verdrag, doch ook van de EER-overeenkomst. In het kader van de Gemeenschap heeft het Hof verklaard, dat iedere uitzondering op dit fundamentele voorschrift duidelijk moet zijn voorzien in het Verdrag en strikt dient te worden geïnterpreteerd (zie arresten Hof van 13 november 1964, gevoegde zaken 90/63 en 91/63, Commissie/Luxemburg en België, Jurispr. 1964, blz. 1277, en 20 april 1978, gevoegde zaken 80/77 en 81/77, Commissionnaires Réunis, Jurispr. 1978, blz. 927).

51 Verzoekster concludeert dat artikel 10, overeenkomstig artikel 6 van de EER-overeenkomst, aldus moet worden uitgelegd, dat "douanerechten verboden zijn onafhankelijk van iedere overweging nopens het doel waarmee zij werden ingevoerd", dat wil zeggen dat het een algemeen en absoluut verbod behelst.

52 Krachtens de EER-overeenkomst is het verboden douanerechten te handhaven en, a fortiori, in te voeren. Met de vaststelling van de bestreden verordening heeft de Gemeenschap evenwel een nieuw douanerecht ingevoerd, dat na de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst van kracht is geworden.

53 Volgens verzoekster waren de verschillen tussen het EG-Verdrag en de EER-overeenkomst, waarop de Raad zich beroept om aan te tonen dat artikel 10 van de EER-overeenkomst anders moet worden uitgelegd dan artikel 12 EG-Verdrag, aan de auteurs van de EER-overeenkomst bekend en hebben zij nochtans artikel 6 van de overeenkomst opgesteld.

54 Het belang van een homogene uitlegging van de voorschriften van de EER-overeenkomst en de communautaire voorschriften wordt benadrukt in de overeenkomst zelf, in het bijzonder in artikel 1 en in de vierde en vijftiende alinea van de preambule ervan.

55 Tegenover het argument van de Raad, dat de EG een douane-unie is en de Europese Economische Ruimte (hierna: "EER") een vrijhandelszone, stelt verzoekster, dat dit verschil niet van invloed is op de vrijstelling van douanerechten voor producten van oorsprong uit de overeenkomstsluitende partijen.

56 Op het argument van de Raad, dat de in de EER-overeenkomst opgenomen vrijwaringsclausules geen equivalent in het EG-Verdrag hebben, antwoordt verzoekster, dat dergelijke clausules gedurende de overgangsperiode in het gemeenschapsrecht bestonden en dat het Hof in het arrest Sociaal Fonds Diamantarbeiders juist gedurende de overgangsperiode geheven rechten onwettig heeft verklaard. Het Hof heeft dus een onvoorwaardelijk verbod van douanerechten opgesteld, in weerwil van het recht van Lid-Staten om onder bepaalde omstandigheden vrijwaringsmaatregelen te nemen.

57 Met betrekking tot het argument van de Commissie, dat artikel 10 van de EER-overeenkomst en de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag niet in essentie gelijk zijn, stelt verzoekster, dat de EER-overeenkomst weliswaar enkele uitzonderingen kent op de regel dat alle rechten moeten worden afgeschaft, doch dat elke uitzondering nauwkeurig is omschreven en bovendien is voorzien van de uitdrukkelijke clausulering, dat de uitzondering niet verder mag worden uitgebreid dan de uitdrukkelijke bewoordingen ervan toelaten. Zo bepaalt artikel 10, tweede volzin, van de overeenkomst, dat douanerechten van fiscale aard met uitzondering van die genoemd in Protocol 5 zijn verboden, en artikel 26 van de overeenkomst, dat compenserende rechten en andere handelspolitieke maatregelen zijn verboden met uitzondering van die welke krachtens Protocol 13 zijn toegestaan. Evenzo kunnen krachtens artikel 64 van de overeenkomst vastgestelde rechten worden vastgesteld, omdat dit artikel een uitzondering vormt op artikel 10 van de overeenkomst.

58 Het argument van de Commissie, dat de Vrijhandelsovereenkomst het enige toepasselijke recht blijft omdat de EER-overeenkomst er niet toe strekt een einde te maken aan de verstorende effecten van bestaande steunmaatregelen van de onderhavige soort op de mededinging en de handel, doet in casu niet ter zake. Het verbod van douanerechten wordt immers geregeld door de EER-overeenkomst, ongeacht of de voorschriften van de overeenkomst met betrekking tot staatssteun al dan niet op de steun van toepassing zijn.

59 Verzoekster verwerpt eveneens het argument van de Raad, dat het door de bestreden verordening ingestelde recht een recht sui generis is. De EER-overeenkomst behelst een algemeen verbod van douanerechten met zeer weinig, nauwkeurig omschreven uitzonderingen. Derhalve kan er geen sprake zijn van andere ongeschreven en niet-gespecificeerde uitzonderingen op dit voorschrift voor rechten sui generis, aangezien volgens algemeen aanvaarde uitleggingsbeginselen uitzonderingen op algemene voorschriften moeten berusten op uitdrukkelijke wettelijke bepalingen, die op hun beurt restrictief moeten worden uitgelegd. Ook al zou het door de bestreden verordening ingevoerde recht niet op een lijn kunnen worden gesteld met andere douanerechten omdat het een krachtens de Vrijhandelsovereenkomst toegekend voordeel ongedaan moet maken, dit doet niets af aan de aard ervan. Douanerechten blijven douanerechten, ongeacht de reden waarom de Raad ze instelt.

60 Ten slotte heeft de EER-overeenkomst op grond van artikel 120 voorrang boven de Vrijhandelsovereenkomst, omdat de EER-overeenkomst een algemeen gebied betreft en de twee overeenkomsten op het gebied waarom het in de onderhavige zaak gaat, "dezelfde onderwerpen" regelen. Het is duidelijk, dat de EER-overeenkomst handelt over de afschaffing van douanerechten op industriële producten tussen partijen, over beperkingen bij de toekenning van staatssteun en over voorwaarden voor de vaststelling van beschermende maatregelen. Voorts reiken de doelstellingen van de EER-overeenkomst verder dan die van de Vrijhandelsovereenkomst.

61 De Republiek Oostenrijk stelt, dat conform artikel 6 van de EER-overeenkomst artikel 10 van die overeenkomst dient te worden uitgelegd met inachtneming van de uitspraken van het Hof met betrekking tot de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag. Niettegenstaande de verschillen tussen het EG-Verdrag en de EER-overeenkomst heeft het EVA-Hof in zijn arrest Restamark van 16 december 1994 (zaak E-1/94, Report of the EFTA Court, 1 January 1994-30 June 1995, blz. 15, r.o. 32-34, 46, 56, 63 en 64) impliciet verklaard, dat de artikelen van de EER-overeenkomst die in essentie gelijk zijn, moeten worden uitgelegd overeenkomstig de relevante uitspraken van de rechterlijke instanties van de Gemeenschap. Bovendien voorziet zowel de EER-overeenkomst als de Vrijhandelsovereenkomst in vrijstelling van rechten voor industriële producten, met inbegrip van het product waarom het in casu gaat, en is de Vrijhandelsovereenkomst op grond van artikel 120 van de EER-overeenkomst sinds 1 januari 1994 dus niet meer toepasselijk.

62 Volgens de Raad is de bestreden verordening verenigbaar met artikel 10 van de EER-overeenkomst. Ook al moet artikel 10 van de EER-overeenkomst volgens artikel 6 ervan in beginsel worden uitgelegd met inachtneming van de uitspraken van het Hof met betrekking tot de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag, inzonderheid artikel 12 ervan, het kan niet aldus worden uitgelegd, dat "douanerechten verboden zijn onafhankelijk van iedere overweging nopens het doel waarmede zij werden ingevoerd" (arrest Sociaal Fonds Diamantarbeiders, reeds aangehaald, r.o. 13). Er bestaan aanzienlijke verschillen tussen het EG-Verdrag en de EER-overeenkomst (zie advies Hof van 14 december 1991 met betrekking tot de EER-overeenkomst, advies 1/91, Jurispr. 1991, blz. I-6079, punten 13-22), waardoor artikel 10 van die overeenkomst verschillend moet worden uitgelegd. Zo beoogt de EER-overeenkomst niet één enkele markt zonder binnengrenzen tot stand te brengen en zijn de bepalingen ervan met betrekking tot het vrij verkeer van goederen enkel van toepassing op producten van oorsprong uit de overeenkomstsluitende partijen. Het EG-Verdrag vormt een constitutioneel handvest en brengt een nieuwe rechtsorde tot stand; de bepalingen van het EG-Verdrag die het vrije verkeer en de mededinging regelen, vormen geen doel op zich, doch zijn middelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van economische integratie, de totstandbrenging van een interne markt en een economische en monetaire unie, welke tezamen ertoe moeten bijdragen dat de Europese Unie concrete vorderingen maakt.

63 Anders dan het EG-Verdrag, dat het de Lid-Staten na afloop van de overgangsperiode niet toestaat vrijwaringsmaatregelen vast te stellen, behelst voorts artikel 64 van de EER-overeenkomst bepalingen op grond waarvan de overeenkomstsluitende partijen maatregelen kunnen nemen om een einde te maken aan een vervalsing van de mededinging die voortvloeit uit de toekenning van staatssteun door een overeenkomstsluitende partij of uit staatsmonopolies, en behelst artikel 26, juncto Protocol 13, bepalingen op grond waarvan het is toegestaan compenserende rechten te heffen ingeval het communautaire acquis niet volledig in de overeenkomst is opgenomen. Anders dan bij de vrijwaringsclausules van de EER-overeenkomst laten de vrijwaringsclausules van het EG-Verdrag waarop verzoekster zich beroept, autonome maatregelen niet toe. Volgens het EG-Verdrag worden dergelijke maatregelen door de Raad of de Commissie vastgesteld, of door een Lid-Staat na specifieke machtiging door de Commissie.

64 In antwoord op verzoeksters argument, dat het feit dat de EG een douane-unie is en de EER een vrijhandelszone, niet van invloed is op de vrijstelling van douanerechten voor producten van oorsprong uit de overeenkomstsluitende partijen, stelt de Raad, dat er in de Gemeenschap geen grenscontroles meer bestaan ten aanzien van producten van oorsprong uit de Lid-Staten of ten aanzien van producten uit derde landen die in het vrije verkeer zijn gebracht. In de EER daarentegen zijn zelfs producten van oorsprong uit de overeenkomstsluitende partijen nog altijd onderworpen aan grenscontroles, hetzij door de Gemeenschap, hetzij door de andere overeenkomstsluitende partijen.

65 De Raad concludeert, dat de overeenkomstsluitende partijen in beperkte mate rechten als vrijwaringsmaatregelen mogen opleggen en/of handhaven die zijn bedoeld om een einde te maken aan bepaalde mededingingsvervalsingen die hun handelsverkeer ongunstig beïnvloeden.

66 Voorts is het door de bestreden verordening ingevoerde recht geen normaal recht, doch een vrijwaringsmaatregel die is vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van de Vrijhandelsovereenkomst. Als recht sui generis valt het niet onder artikel 10 van de EER-overeenkomst, ook al zou dit artikel worden uitgelegd op de door verzoekster voorgestelde wijze. In de eerste plaats legt de bestreden verordening geen recht op, doch trekt zij een tariefconcessie in door een recht in te stellen. In de tweede plaats heeft dat recht geen algemene werking, aangezien het slechts van toepassing is op een specifiek soort versnellingsbakken dat door een specifieke producent in een specifiek land wordt geproduceerd. In de derde plaats is het recht ingesteld met een duidelijk doel, te weten om een einde te maken aan de distorsies ten gevolge van de door de Republiek Oostenrijk toegekende steun, die bleven voortduren toen de EER-overeenkomst in werking trad. In de vierde plaats is het recht ingesteld voor een specifieke en beperkte periode.

67 Ten slotte zijn, wat artikel 120 van de EER-overeenkomst betreft, de douanerechten tussen de Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk afgeschaft bij artikel 3 van de Vrijhandelsovereenkomst. De EER-overeenkomst heeft die onder vigeur van de Vrijhandelsovereenkomst verleende tariefconcessies alleen maar gehandhaafd, doch bevat zelf geen tariefconcessies. Derhalve zijn de bepalingen van de Vrijhandelsovereenkomst met betrekking tot tariefconcessies nog altijd van toepassing en konden na de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst krachtens de Vrijhandelsovereenkomst wettig ingevoerde douanerechten overeenkomstig artikel 120 van de EER-overeenkomst worden gehandhaafd, ongeacht of zij al dan niet in overeenstemming waren met artikel 10 van die overeenkomst. De situatie verschilt duidelijk van die bij de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie. De verordening is dan immers niet langer van toepassing, omdat ook de Vrijhandelsovereenkomst niet langer van toepassing is.

68 Volgens de Commissie zijn artikel 10 van de EER-overeenkomst en de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag niet in essentie gelijk en is derhalve artikel 6 van de overeenkomst niet toepasselijk. Blijkens artikel 10 worden douanerechten van fiscale aard niet geacht per se onder het begrip in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking te vallen. Hetzelfde geldt voor douanerechten met vrijwaringskarakter, omdat zij evenmin deel uitmaken van het algemene beleid inzake douanerechten, doch een eigen doel hebben. Zo artikel 10 zou worden uitgelegd op de door verzoekster voorgestane wijze, zou het onmogelijk zijn artikel 64 van de overeenkomst toe te passen. Bovendien zou in dat geval artikel 26 van de overeenkomst overbodig zijn. Aangezien de EER-overeenkomst niet beoogt een einde te maken aan de verstorende effecten van bestaande steun als de onderhavige op de mededinging en de handel, blijft de Vrijhandelsovereenkomst het enige toepasselijke recht. Artikel 120 van de EER-overeenkomst bepaalt, dat die overeenkomst enkel voorrang heeft boven de Vrijhandelsovereenkomst voor zover zij dezelfde onderwerpen regelt. Sommige bepalingen van de Vrijhandelsovereenkomst, zoals die welke de Gemeenschap in de onderhavige zaak heeft toegepast, mogen dus blijven worden toegepast.

- Schending van artikel 26 van de EER-overeenkomst

69 Verzoekster stelt, dat de door de verordening ingevoerde maatregel een compenserend recht vormt en beroept zich hiertoe inzonderheid op de definitie van artikel VI, lid 3, laatste volzin, van het GATT, volgens welke onder compenserend recht moet worden verstaan "een bijzonder recht geheven om de werking van een premie of subsidie welke, rechtstreeks of middellijk, op de vervaardiging, produktie of uitvoer van enig produkt is verleend, teniet te doen". Derhalve maakt de bestreden verordening eveneens inbreuk op artikel 26 van de EER-overeenkomst, dat, als specifieke bevestiging van het in artikel 10 van de overeenkomst neergelegde algemene beginsel, compenserende rechten tussen de overeenkomstsluitende partijen verbiedt, tenzij in de overeenkomst anders bepaald.

70 Blijkens de bepalingen van Protocol 13 bij de overeenkomst, betreffende de niet-toepassing van anti-dumping- en compenserende maatregelen, dient, wil er in casu sprake zijn van een uitzondering op het in artikel 26 neergelegde verbod, het communautaire acquis met betrekking tot de handel in auto-onderdelen niet volledig in de overeenkomst te zijn opgenomen, hetgeen niet het geval is. Alle voorschriften inzake staatssteun die van toepassing zijn op de automobielindustrie worden uitdrukkelijk genoemd in bijlage XV bij de EER-overeenkomst. De door verzoekster gefabriceerde producten zijn van oorsprong uit Oostenrijk en vallen onder de hoofdstukken 25 tot en met 97 van het geharmoniseerd systeem inzake de omschrijving en codering van goederen (zie artikel 8, leden 2 en 3, sub a, van de EER-overeenkomst).

71 Volgens de Republiek Oostenrijk is de bestreden verordening in strijd met artikel 26 van de EER-overeenkomst. Het komt er niet op aan, hoe de Raad het betrokken recht noemt; het zijn het doel en de werking van het recht die de aard ervan bepalen, en op grond hiervan moet in casu een compenserend recht worden aangenomen.

72 Volgens de Raad is bij de bestreden verordening geen compenserend recht opgelegd, doch is krachtens de artikelen 23 en 27, lid 3, sub a, van de Vrijhandelsovereenkomst een op grond van deze overeenkomst aan de Republiek Oostenrijk toegekende tariefconcessie ingetrokken. Zij levert derhalve geen schending van artikel 26 van de EER-overeenkomst op.

73 Volgens de Commissie voert de bestreden verordening geen compenserende rechten in, doch vormt zij een vrijwaringsmaatregel sui generis, die bestaat in de intrekking van een tariefconcessie op grond van artikel 113 EG-Verdrag, welke maatregel in de Vrijhandelsovereenkomst uitdrukkelijk was voorzien in geval van een onopgelost geschil betreffende de in die overeenkomst vervatte voorschriften inzake staatssteun.

- Schending van artikel 62 van de EER-overeenkomst

74 Volgens verzoekster blijkt duidelijk uit artikel 62 van de EER-overeenkomst, dat de bevoegdheid van de Gemeenschap op het gebied van staatssteun is beperkt tot de door haar Lid-Staten toegekende steun. Derhalve is de Gemeenschap op 1 januari 1994 haar bevoegdheid kwijtgeraakt wat de in de EVA-landen toegekende steun betreft. Bijgevolg is de inwerkingtreding van de bestreden verordening na deze datum onverenigbaar met artikel 62 van de EER-overeenkomst. Met zijn stelling, dat hij de bestreden verordening als vrijwaringsmaatregel had kunnen vaststellen op de grondslag van artikel 64 van de EER-overeenkomst, erkent de Raad dat hij de door dat artikel voorgeschreven procedure niet in acht heeft genomen.

75 De Raad merkt om te beginnen op, dat de bestreden verordening niet krachtens de EER-overeenkomst, doch krachtens de Vrijhandelsovereenkomst is vastgesteld. Vervolgens heeft hij de steun niet nietig verklaard of onverenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst, hetgeen immers alleen kan geschieden door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA. In de context van de EER-overeenkomst zou de door de Raad vastgestelde soort vrijwaringsmaatregel verenigbaar zijn geweest met artikel 64 ervan.

- Schending van de verplichting van internationaal publiekrecht om het voorwerp en doel van een verdrag niet vóór de inwerkingtreding ervan ongedaan te maken

76 Verzoekster herinnert eraan, dat artikel 18 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, van 23 mei 1969 (United Nations Treaty Series, Vol. 788, blz. 354; hierna: "Verdrag van Wenen I"), alsmede artikel 18 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties, van 21 maart 1986 (Documents of the General Assembly of the United Nations, A/Conf. 129/15 van 20 maart 1986; hierna: "Verdrag van Wenen II"), elke staat of internationale organisatie verbiedt het verbindende karakter van internationale overeenkomsten te omzeilen door middel van juist vóór de inwerkingtreding van een overeenkomst vastgestelde handelingen die onverenigbaar zijn met de grondbeginselen van die overeenkomst. Die artikelen bepalen meer in het bijzonder, dat een staat zich gedurende de periode tussen de ondertekening van een internationale overeenkomst en de inwerkingtreding daarvan, "moet (...) onthouden van handelingen die [die overeenkomst haar] voorwerp en [haar] doel zouden ontnemen".

77 Algemeen wordt aanvaard, dat het Verdrag van Wenen I bepaalde universeel bindende regels van internationaal gewoonterecht codificeert en dat de Gemeenschap derhalve is gebonden door de in dat verdrag gecodificeerde regels. Dit wordt bevestigd door het feit, dat het Hof bij zijn uitlegging van door de Gemeenschap gesloten internationale overeenkomsten, met inbegrip van de Vrijhandelsovereenkomst, meerdere malen een beroep heeft gedaan op bepalingen van het verdrag (zie onder meer advies 1/91, reeds aangehaald, punt 14, en arrest Hof van 1 juli 1993, zaak C-312/91, Metalsa, Jurispr. 1993, blz. I-3751, r.o. 12).

78 Voorts vormen artikel 18 van het Verdrag van Wenen I en artikel 18 van het Verdrag van Wenen II de uitdrukking van het algemene beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen in het internationaal publiekrecht, krachtens hetwelk een subject van internationaal recht onder bepaalde omstandigheden kan worden gebonden door het door zijn handelingen opgewekte vertrouwen bij andere subjecten van internationaal recht.

79 Verzoekster verwerpt het argument van de Raad, dat artikel 18 van het Verdrag van Wenen I particulieren geen rechten kan verlenen waarop zij zich voor het Gerecht kunnen beroepen. In de eerste plaats is het argument van het ontbreken van rechtstreekse werking in krachtens artikel 173 EG-Verdrag ingeleide procedures irrelevant. Internationale overeenkomsten vormen een bestanddeel van de communautaire rechtsorde, en de gemeenschapsinstellingen, met inbegrip van het Hof en het Gerecht, dienen toe te zien op de naleving ervan. Dat bepaalde internationale overeenkomsten niet rechtstreeks toepasselijk zijn, is niet van invloed op de verplichting van de Gemeenschap om toe te zien op de naleving ervan (zie arresten Hof van 10 juli 1984, zaak 126/83, STS, Jurispr. 1984, blz. 2769; 22 juni 1989, zaak 70/87, Fediol, Jurispr. 1989, blz. 1781, r.o. 20; 7 mei 1991, zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069, r.o. 31, alsmede de conclusie van advocaat-generaal Lenz bij dit arrest, punt 53, en de conclusie van advocaat-generaal Gulmann bij het arrest van 5 oktober 1994, zaak C-280/93, Duitsland/Raad, Jurispr. 1994, blz. I-4973, punten 135 en 137). In de tweede plaats behelst artikel 18 van het Verdrag van Wenen I een ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk verbod van handelingen die onverenigbaar zijn met het voorwerp en het doel van een internationale overeenkomst.

80 Tussen de datum van ondertekening en de datum van inwerkingtreding van de EER-overeenkomst rustte bijgevolg op de Gemeenschap de verplichting, alle maatregelen achterwege te laten die de verwezenlijking van het voorwerp en het doel van de overeenkomst in gevaar konden brengen. Die verplichting speelde na de ratificatie van de overeenkomst door alle overeenkomstsluitende partijen een nog belangrijkere rol.

81 Dienaangaande merkt verzoekster op, dat de ratificatieprocedure op 13 december 1993 werd afgesloten, toen de Raad en de Commissie gezamenlijk besluit 94/1 vaststelden en de overeenkomstsluitende partijen in het bezit waren gesteld van voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de akten van bekrachtiging alsmede van de kennisgeving, dat de overeenkomst op 1 januari 1994 in werking zou treden. Ten tijde van de vaststelling van de bestreden verordening op 20 december 1993 was de Raad zich er dus terdege van bewust, dat de EER-overeenkomst enkele dagen later in werking zou treden. Aangezien een van de hoofddoelen van de EER-overeenkomst de afschaffing van douanerechten tussen de overeenkomstsluitende partijen is, heeft de Gemeenschap met de vaststelling van de bestreden verordening na het einde van de ratificatieperiode de verwezenlijking van het voorwerp en het doel van de EER-overeenkomst doorkruist.

82 Volgens de Republiek Oostenrijk heeft de Raad haar rechten en die van haar onderdanen geschonden door de bestreden verordening vast te stellen voordat de EER-overeenkomst in werking was getreden, doch nadat deze door alle overeenkomstsluitende partijen was geratificeerd. De Raad heeft gehandeld in strijd met een algemeen rechtsbeginsel dat de Lid-Staten gemeen hebben, te weten de wederzijdse verplichting van goede trouw tussen overeenkomstsluitende partijen vóór de inwerkingtreding van een overeenkomst, dat in artikel 18 van het Verdrag van Wenen I is erkend als beginsel van internationaal publiekrecht.

83 Onder verwijzing naar het Italiaanse, het Duitse, het Belgische, het Spaanse en het Engelse recht stelt de Republiek Oostenrijk voorts, dat de rechtsstelsels van de Lid-Staten eveneens een algemeen rechtsbeginsel kennen, dat een partij bij een bindende overeenkomst te goeder trouw moet handelen om de belangen van andere partijen of van begunstigden van de overeenkomst te beschermen gedurende de periode waarin de uitvoering van de overeenkomst is opgeschort. Dit beginsel is het rechtstreekse uitvloeisel van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en dient door het Gerecht te worden erkend als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Dit beginsel is eveneens geschonden als gevolg van de vaststelling van de bestreden verordening. Volgens de Republiek Oostenrijk moet verzoekster zich als begunstigde van de EER-overeenkomst op dit beginsel kunnen beroepen.

84 De Raad betwist niet verzoeksters stelling, dat artikel 18 van het Verdrag van Wenen I en artikel 18 van het Verdrag van Wenen II regels van internationaal gewoonterecht codificeren, die de Gemeenschap binden.

85 Hij stelt evenwel in de eerste plaats, dat hij die regels niet heeft overtreden, aangezien de bestreden verordening volledig in overeenstemming is met de EER-overeenkomst. Er is dus geen sprake van een handeling die de overeenkomst haar voorwerp en haar doel ontneemt, noch van schending van het gewettigd vertrouwen van de Republiek Oostenrijk.

86 In de tweede plaats vallen de regels waarop verzoekster zich beroept onder het verdragenrecht, een gebied van het internationale recht dat enkel betrekking heeft op de rechten van soevereine staten en van internationale organisaties alsmede op hun onderlinge betrekkingen. Particulieren kunnen aan dergelijke regels geen rechten ontlenen waarop zij zich voor het Gerecht kunnen beroepen. Bovendien is de betrokken bepaling niet voldoende nauwkeurig om rechtstreeks toepasselijk te zijn, hetgeen in nog sterkere mate voor het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geldt.

Beoordeling door het Gerecht

87 In het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag moet de wettigheid van het betwiste besluit worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop het besluit werd genomen (zie arrest Hof van 7 februari 1979, gevoegde zaken 15/76 en 16/76, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1979, blz. 321, r.o. 7, en arrest Gerecht van 22 oktober 1996, gevoegde zaken T-79/95 en T-80/95, SNCF en British Railways, Jurispr. 1996, blz. II-1491, r.o. 48).

88 Niet aanvaardbaar is derhalve verzoeksters argument, dat de wettigheid van de bestreden verordening moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de inwerkingtreding ervan.

89 Verzoekster stelt voorts, dat de EER-overeenkomst deel uitmaakte van de feitelijke en juridische situatie op het tijdstip waarop de bestreden verordening werd vastgesteld, dat wil zeggen 20 december 1993, en dat de Raad met de vaststelling van de bestreden verordening enkele dagen voordat de EER-overeenkomst in werking trad, in strijd heeft gehandeld met het beginsel van internationaal publiekrecht, dat de partijen bij een internationale overeenkomst, hangende de inwerkingtreding daarvan, geen handelingen mogen vaststellen die die overeenkomst haar voorwerp en haar doel zouden ontnemen, het zogenoemde "beginsel van goede trouw".

90 Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt, dat het beginsel van goede trouw een regel van internationaal gewoonterecht is waarvan het bestaan is erkend door het Internationale Gerechtshof (zie uitspraak van 25 mei 1926, Intérêts allemands en Haute-Silésie polonaise, CPJI, serie A, nr. 7, blz. 30 en 39), en dat de Gemeenschap er bijgevolg aan gebonden is.

91 Dit beginsel is gecodificeerd in artikel 18 van het Verdrag van Wenen I, luidende als volgt:

"Een Staat moet zich onthouden van handelingen die een verdrag zijn voorwerp en zijn doel zouden ontnemen, indien:

a) hij het verdrag heeft ondertekend of de akten die het verdrag vormen heeft uitgewisseld onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, totdat hij zijn bedoeling geen partij te willen worden bij het verdrag kenbaar heeft gemaakt; of

b) hij zijn instemming door het verdrag gebonden te worden tot uitdrukking heeft gebracht in de periode die aan de inwerkingtreding van het verdrag voorafgaat op voorwaarde dat deze inwerkingtreding niet onnodig wordt vertraagd."

92 In casu heeft de Raad de bestreden verordening vastgesteld op 20 december 1993, dat wil zeggen zeven dagen nadat de Gemeenschappen als laatste overeenkomstsluitende partijen de EER-overeenkomst hadden goedgekeurd en hun akten van goedkeuring hadden neergelegd (zie r.o. 23 hierboven). In die omstandigheden waren de Gemeenschappen reeds op 13 december 1993 op de hoogte van de datum van inwerkingtreding van de EER-overeenkomst. Blijkens artikel 129, lid 3, van de EER-overeenkomst, zoals vervangen door artikel 6 van het aanpassingsprotocol, en de artikelen 1, lid 1, en 22, lid 3, van het aanpassingsprotocol zou die overeenkomst immers in werking treden op de eerste dag van de maand volgende op de laatste kennisgeving van goedkeuring of bekrachtiging.

93 Vervolgens zij opgemerkt, dat het beginsel van goede trouw in het internationale publiekrecht het rechtstreekse uitvloeisel is van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, dat volgens de rechtspraak deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde (zie arrest Hof van 3 mei 1978, zaak 112/77, Töpfer, Jurispr. 1978, blz. 1019, r.o. 19). Elke marktdeelnemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt, kan zich op het vertrouwensbeginsel beroepen (zie onder meer arrest Gerecht van 13 juli 1995, gevoegde zaken T-466/93, T-469/93, T-473/93, T-474/93 en T-477/93, O'Dwyer e.a., Jurispr. 1995, blz. II-2071, r.o. 48).

94 In een situatie waarin de Gemeenschappen hun akten van goedkeuring van een internationale overeenkomst hebben neergelegd en de datum van inwerkingtreding van die overeenkomst bekend is, kunnen marktdeelnemers met een beroep op het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzetten dat de instellingen in de periode die aan de inwerkingtreding van deze internationale overeenkomst voorafgaat, een handeling vaststellen, die in strijd is met de bepalingen van die overeenkomst die na inwerkingtreding rechtstreekse werking voor hen hebben.

95 Derhalve kan verzoekster eisen, dat de wettigheid van de bestreden verordening wordt getoetst aan de bepalingen van de EER-overeenkomst die na de inwerkingtreding daarvan rechtstreekse werking hebben.

96 Alvorens de verschillende door verzoekster op dit punt aangevoerde argumenten in ogenschouw te nemen, dient evenwel eerst te worden nagegaan, of en in hoeverre de bepalingen van de EER-overeenkomst in de plaats komen van de bepalingen van de Vrijhandelsovereenkomst, en of de EER-overeenkomst van toepassing is op de producten waarom het in de onderhavige zaak gaat.

97 Op het tijdstip van inwerkingtreding van de EER-overeenkomst was de Vrijhandelsovereenkomst, die ten tijde van de feiten van toepassing was en op basis waarvan de bestreden verordening is vastgesteld, niet opgezegd en evenmin was de werking ervan opgeschort. Blijkens artikel 120 van de EER-overeenkomst hebben de bepalingen van deze overeenkomst voorrang boven de bepalingen van de Vrijhandelsovereenkomst, "voor zover" de EER-overeenkomst "dezelfde onderwerpen regelt". De bepalingen van de EER-overeenkomst waarom het in de onderhavige zaak gaat, regelen dezelfde onderwerpen als de relevante artikelen van de Vrijhandelsovereenkomst. Artikel 10 van de EER-overeenkomst regelt dezelfde onderwerpen als de artikelen 3 en 6 van de Vrijhandelsovereenkomst, te weten invoerrechten en heffingen van gelijke werking. Artikel 61 van de EER-overeenkomst, betreffende staatssteun, is specifieker dan en heeft een even ruime strekking als artikel 23, lid 1, sub iii, van de Vrijhandelsovereenkomst; het is nagenoeg identiek aan artikel 92 EG-Verdrag. Voorts behelst bijlage XV bij de EER-overeenkomst bijzondere bepalingen die op staatssteun binnen de Gemeenschap van toepassing zijn. Met betrekking tot de in artikel 27, leden 2 en 3, sub a, van de Vrijhandelsovereenkomst bedoelde procedures zij eraan herinnerd, dat de EVA-staten overeenkomstig artikel 108 van de EER-overeenkomst de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het EVA-Hof instellen. Beide organen kennen, in het bijzonder op de gebieden mededinging en staatssteun, soortgelijke bevoegdheden en procedures als in de Gemeenschap op die gebieden bestaan. De bevoegdheidsverdeling en de samenwerking tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de Commissie op het gebied van staatssteun is geregeld in artikel 62 van de EER-overeenkomst. Bijgevolg hebben deze bepalingen van de EER-overeenkomst na de inwerkingtreding daarvan voorrang boven de betrokken bepalingen van de Vrijhandelsovereenkomst.

98 Wat er ook zij van de verenigbaarheid van de door de Republiek Oostenrijk toegekende steun met de Vrijhandelsovereenkomst of de EER-overeenkomst, wil het Gerecht in deze context opmerken, dat de Raad de bestreden verordening heeft vastgesteld volgens de procedure voorzien in de bepalingen van de Vrijhandelsovereenkomst inzake staatssteun. Zoals evenwel uit vorenstaande rechtsoverweging volgt, hebben de bepalingen van de EER-overeenkomst inzake staatssteun na de inwerkingtreding daarvan voorrang boven de overeenkomstige bepalingen van de Vrijhandelsovereenkomst. De EER-overeenkomst kent op dit punt eigen voorschriften en procedures op grond waarvan de overeenkomstsluitende partijen staatssteun die onverenigbaar is met de werking van de overeenkomst, ongedaan kunnen maken.

99 Met betrekking tot de vraag, of de overeenkomst van toepassing is op de in de bestreden verordening bedoelde producten, wordt niet betwist, dat die producten van oorsprong zijn uit overeenkomstsluitende partijen van de EER-overeenkomst en dat zij vallen onder de hoofdstukken 25 tot en met 97 van het geharmoniseerd systeem inzake de omschrijving en codering van goederen. Derhalve is de EER-overeenkomst krachtens artikel 8, leden 2 en 3, sub a, sinds haar inwerkingtreding op die producten van toepassing.

100 In de tweede plaats moet dus worden nagegaan, of artikel 10 van de EER-overeenkomst na de inwerkingtreding daarvan rechtstreekse werking kan hebben.

101 Blijkens artikel 228, lid 7, EG-Verdrag zijn de door de Gemeenschap in overeenstemming met het Verdrag gesloten internationale overeenkomsten verbindend voor de instellingen en voor de Lid-Staten. Het is vaste rechtspraak, dat de bepalingen van een dergelijke overeenkomst vanaf de inwerkingtreding daarvan een bestanddeel van de communautaire rechtsorde vormen (zie arrest Haegeman, reeds aangehaald, r.o. 5). Het is eveneens vaste rechtspraak, dat de bepalingen van een dergelijke overeenkomst rechtstreekse werking kunnen hebben indien zij onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk zijn (zie bijvoorbeeld arresten Hof van 5 februari 1976, zaak 87/75, Bresciani, Jurispr. 1976, blz. 129, r.o. 25, en 26 oktober 1982, zaak 104/81, Kupferberg, Jurispr. 1982, blz. 3641. r.o. 23).

102 Dienaangaande merkt het Gerecht op, dat het dossier niets bevat waaruit blijkt, dat de EER-overeenkomst, die door de Gemeenschap is gesloten op grond van artikel 238 EG-Verdrag, niet in overeenstemming met het Verdrag zou zijn gesloten. Bijgevolg vormen de bepalingen van de overeenkomst sinds de inwerkingtreding daarvan op 1 januari 1994 een bestanddeel van de communautaire rechtsorde. Er zij tevens aan herinnerd, dat artikel 10, eerste volzin, van de EER-overeenkomst bepaalt, dat in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking tussen de overeenkomstsluitende partijen verboden zijn. Volgens artikel 10, tweede volzin, geldt zulks, onverminderd het in Protocol 5 bij de overeenkomst bepaalde, eveneens voor douanerechten van fiscale aard. Vastgesteld moet worden, dat artikel 10 aldus een onvoorwaardelijke en duidelijke regel stelt met één enkele uitzondering, die zelf onvoorwaardelijk en duidelijk is. Bijgevolg heeft dit artikel sinds de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst rechtstreekse werking.

103 In de derde plaats moet worden nagegaan, of de bestreden verordening, waarbij een recht van 4,9 % wordt ingesteld, inbreuk maakt op artikel 10 van de EER-overeenkomst.

104 Artikel 6 van de EER-overeenkomst bepaalt:

"Onverminderd de toekomstige ontwikkelingen van de jurisprudentie, worden de bepalingen van deze Overeenkomst, voor zover zij in essentie gelijk zijn aan de overeenkomstige regels van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de ter uitvoering van die Verdragen aangenomen besluiten, wat de tenuitvoerlegging en toepassing betreft, uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen daterende van vóór de ondertekening van deze Overeenkomst."

105 De Raad stelt, dat ondanks die bepaling artikel 10 van de EER-overeenkomst niet op dezelfde wijze kan worden uitgelegd als de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag, omdat er aanzienlijke verschillen tussen het EG-Verdrag en de EER-overeenkomst bestaan (zie r.o. 62 hierboven).

106 Dit argument kan niet worden aanvaard. Om vast te stellen, of de uitlegging die aan een bepaling van het EG-Verdrag is gegeven ook heeft te gelden voor een identieke bepaling van een overeenkomst als de EER-overeenkomst, moet immers volgens de rechtspraak die bepaling worden onderzocht in het licht van het voorwerp en het doel van de overeenkomst en van haar context (zie arresten Hof van 9 februari 1982, zaak 270/80, Polydor, Jurispr. 1982, blz. 329. r.o. 8, en 16 juli 1992, zaak C-163/90, Legros e.a., Jurispr. 1992, blz. I-4625, r.o. 23). Luidens artikel 1, lid 1, nu is het doel van de EER-overeenkomst de bevordering van een gestadige en evenwichtige versterking van de handel en de economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen onder gelijke mededingingsvoorwaarden en met inachtneming van dezelfde voorschriften, met het oog op de totstandbrenging van een homogene EER. Daartoe hebben de overeenkomstsluitende partijen besloten, de belemmeringen voor nagenoeg hun hele handelsverkeer op te heffen in overeenstemming met de bepalingen van het GATT inzake de instelling van vrijhandelszones.

107 De EER-overeenkomst houdt derhalve een vergaande integratie in, waarvan de doelstellingen verder reiken dan die van een eenvoudige vrijhandelsovereenkomst. Zo voorziet de EER blijkens artikel 1, lid 2, in het bijzonder in het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal alsmede in de totstandbrenging van een systeem waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging niet wordt vervalst en dat de mededingingsregels gelijkelijk worden nagekomen. De voorschriften die van toepassing zijn in de betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen op de door de overeenkomst bestreken gebieden, zijn in wezen die van de overeenkomstige bepalingen van het EG- en het EGKS-Verdrag en van de ter uitvoering van die Verdragen vastgestelde besluiten. Doel van de EER-overeenkomst is eveneens, dat het toekomstige gemeenschapsrecht op de door de overeenkomst bestreken gebieden, naargelang dit recht wordt geschapen, zich ontwikkelt en wijzigt, ook in de EER zal gelden, waartoe in een besluitvormingsprocedure is voorzien. De overeenkomst bepaalt ook, dat de EVA-Staten een toezichthoudende autoriteit, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, instellen, die vergelijkbare bevoegdheden en soortgelijke functies als de Commissie heeft, en een hof van justitie, het EVA-Hof, oprichten. Volgens artikel 109 van de EER-overeenkomst wordt op de naleving van de verplichtingen uit de EER-overeenkomst toegezien door enerzijds de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en anderzijds de Commissie, die handelt in overeenstemming met het EG-Verdrag, het EGKS-Verdrag en de overeenkomst. Blijkens artikel 108, lid 2, van de EER-overeenkomst en de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een toezichthoudende autoriteit en een Hof van Justitie, van 2 mei 1992 (PB 1994, L 344, blz. 1; hierna: "EVA-overeenkomst inzake toezicht"), zijn de bevoegdheden van het EVA-Hof vergelijkbaar met die van het Hof en het Gerecht.

108 Derhalve is met de instelling van een Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de oprichting van een EVA-Hof, waarvan de algemene en bijzondere bevoegdheden vergelijkbaar zijn met die van de Commissie en het Hof, een op twee pijlers rustend stelsel in het leven geroepen, waarin de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het EVA-Hof toezien op de uitvoering van de overeenkomst van de kant van de EVA-Staten, terwijl de Commissie, het Hof en het Gerecht toezien op de uitvoering ervan van de kant van de Gemeenschap. Dit stelsel wordt verstevigd door een groot aantal factoren die tot doel hebben de homogeniteit ervan te waarborgen. Tot die factoren behoren, naast de overeenstemmende redactie van verscheidene bepalingen van de overeenkomst en van het EG- en EGKS-Verdrag, de vierde en de vijftiende overweging van de preambule en artikel 6 van de EER-overeenkomst, alsmede met name artikel 3 van de EVA-overeenkomst inzake toezicht. Volgens de vierde overweging van de preambule hebben de overeenkomstsluitende partijen in het bijzonder het oogmerk "een dynamische en homogene Europese Economische Ruimte tot stand te brengen, gebaseerd op gemeenschappelijke regels en gelijke mededingingsvoorwaarden, en voorzien van een passend uitvoeringsmechanisme, mede op gerechtelijk niveau, een en ander op basis van gelijkheid en wederkerigheid en van een algeheel evenwicht wat betreft de voordelen en de rechten en plichten voor de overeenkomstsluitende partijen". In de vijftiende overweging van de preambule, die door de overeenkomstsluitende partijen is toegevoegd nadat het Hof in zijn hiervoor genoemde advies 1/91 had vastgesteld dat het stelsel van rechtspraak van de eerste versie van de overeenkomst, dat voorzag in een Hof van de EER, onverenigbaar was met het EEG-Verdrag, wordt voorts verklaard dat "de overeenkomstsluitende partijen, met volledige eerbiediging van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, streven naar een uniforme uitlegging en toepassing van deze Overeenkomst en van die bepalingen van de communautaire wetgeving die in hoofdzaak in deze Overeenkomst zijn overgenomen, en te komen tot een gelijke behandeling van personen en ondernemingen wat betreft de vier vrijheden en de mededingingsvoorwaarden". Zoals het Gerecht in rechtsoverweging 104 hierboven in herinnering heeft gebracht, bepaalt artikel 6 van de EER-overeenkomst, dat de bepalingen van de overeenkomst die in essentie gelijk zijn aan de communautaire regels, worden uitgelegd overeenkomstig de uitspraken van het Hof en het Gerecht daterende van vóór de ondertekening van de overeenkomst. Volgens artikel 3, lid 2, van de EVA-overeenkomst inzake toezicht ten slotte houden de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het EVA-Hof bij de uitlegging en toepassing van de EER-overeenkomst rekening met de beginselen die zijn vervat in de desbetreffende uitspraken van het Hof en het Gerecht daterende van na de ondertekening van de EER-overeenkomst (zie arresten EVA-Hof in de zaak Restamark, reeds aangehaald, r.o. 24, 33 en 34, en van 21 maart 1995, zaak E-2/94, Scottish Salmon Growers Association, Report of the EFTA Court, 1 January 1994-30 June 1995, blz. 59, r.o. 11 en 13).

109 Anders dan de Raad beweert, heeft het Hof in zijn meergenoemd advies 1/91 het belang, dat het oogmerk van de overeenkomstsluitende partijen om een dynamische en homogene EER tot stand te brengen, heeft voor de uitlegging en de toepassing van de overeenkomst, niet afgezwakt. Het standpunt, dat de doelstelling van eenheid in de uitlegging en toepassing van het recht in de EER botste met de bestaande verschillen tussen de doelstellingen en de context van de overeenkomst enerzijds en die van het gemeenschapsrecht anderzijds, werd door het Hof geformuleerd bij het onderzoek van het door de EER-overeenkomst beoogde stelsel van rechtspraak, namelijk of het afbreuk kon doen aan de autonomie van de communautaire rechtsorde bij de verwezenlijking van de eigen doelstellingen van deze rechtsorde, en niet in verband met een specifiek geval waarin het erom gaat, of een bepaling van de EER-overeenkomst die in essentie gelijk is aan een bepaling van het gemeenschapsrecht, overeenkomstig de uitspraken van het Hof en het Gerecht moet worden uitgelegd.

110 Hieruit volgt, dat artikel 6 van de EER-overeenkomst aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer een bepaling van de EER-overeenkomst in essentie gelijk is aan de overeenkomstige regels van het EG- en het EGKS-Verdrag en de ter uitvoering van die Verdragen vastgestelde besluiten, zij moet worden uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof en het Gerecht daterende van vóór de ondertekening van de EER-overeenkomst.

111 Artikel 10 van de EER-overeenkomst nu is in essentie gelijk aan de artikelen 12, 13, 16 en 17 EG-Verdrag, die in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking tussen de Lid-Staten vanaf het einde van de overgangsperiode verbieden. Ingevolge artikel 6 van de EER-overeenkomst dient dit artikel 10 derhalve te worden uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof en het Gerecht daterende van vóór de ondertekening van de overeenkomst.

112 Dienaangaande moet in de eerste plaats het argument van de Commissie worden verworpen, dat artikel 10 van de EER-overeenkomst en de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag niet in essentie gelijk zijn omdat blijkens artikel 10 douanerechten van fiscale aard niet worden geacht per se onder het begrip in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking te vallen. In zoverre volstaat de vaststelling, dat het EG-Verdrag een overeenkomstige bepaling bevat, te weten artikel 17, dat voorschrijft dat de verbodsbepalingen van artikel 9 van het Verdrag mede van toepassing zijn op douanerechten van fiscale aard en dat ertoe strekt te vermijden dat het verbod van in- en uitvoerrechten en van heffingen van gelijke werking wordt ontdoken (zie arrest Sociaal Fonds Diamantarbeiders, reeds aangehaald, r.o. 8 en 9).

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0115.1

113 In de tweede plaats maakt, anders dan de Commissie stelt, de door verzoekster in overweging gegeven uitlegging van artikel 10 van de EER-overeenkomst de toepassing van artikel 64 van de EER-overeenkomst niet onmogelijk. Op het gebied van staatssteun staat deze bepaling de bevoegde autoriteit van de benadeelde overeenkomstsluitende partij onder bepaalde voorwaarden immers toe, maatregelen te nemen om de gevolgen van de mededingingsvervalsing te ondervangen. Aangezien artikel 64 een uitzondering vormt op de andere bepalingen van de EER-overeenkomst, kan het dus worden toegepast niettegenstaande de andere bepalingen van de overeenkomst. Vóórdat maatregelen worden genomen, moet evenwel de in artikel 64 van de EER-overeenkomst geregelde procedure tot het einde zijn gevolgd en dienen de daarin gestelde voorwaarden te zijn vervuld.

114 In de derde plaats kunnen de verschillende vrijwaringsclausules van de EER-overeenkomst die de overeenkomstsluitende partijen toestaan af te wijken van de bepalingen daarvan, uitsluitend onder bepaalde omstandigheden worden toegepast en, in de regel, na een contradictoir onderzoek binnen het Gemengd comité van de EER. Buiten de bijzondere situaties waarin zij toepassing kunnen vinden, zijn die clausules niet van invloed op de door artikel 10 in het kader van de EER-overeenkomst nagestreefde doelstelling en bijgevolg evenmin op de aan dit artikel te geven uitlegging. Deze conclusie vindt in het bijzonder steun in de omstandigheid, dat tot aan de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie artikel 115 EEG-Verdrag de Lid-Staten gedurende de overgangsperiode toestond om in dringende gevallen zelf de noodzakelijke maatregelen te treffen, en dat, zoals verzoekster terecht heeft opgemerkt, het Hof in het hiervoor genoemde arrest Sociaal Fonds Diamantarbeiders juist gedurende de overgangsperiode opgelegde geldelijke lasten onwettig heeft verklaard.

115 In de vierde plaats is het argument van de Commissie, dat artikel 26 van de EER-overeenkomst overbodig zou zijn indien artikel 10 werd uitgelegd overeenkomstig de uitspraken van het Hof, eveneens onaanvaardbaar. Artikel 26 van de EER-overeenkomst bepaalt immers, dat in de betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen geen anti-dumpingmaatregelen, compenserende rechten en maatregelen tegen ongeoorloofde handelspraktijken van derde landen worden toegepast, tenzij in de EER-overeenkomst anders wordt bepaald. Protocol 13 bij de overeenkomst, eerste alinea, bepaalt dat de toepassing van artikel 26 is beperkt tot de onder de overeenkomst vallende gebieden ten aanzien waarvan het communautaire acquis volledig in de overeenkomst is opgenomen. Blijkens de tweede alinea van dit Protocol vindt artikel 26 geen toepassing in situaties waarin een overeenkomstsluitende partij maatregelen neemt die zijn gericht op derde landen en die moeten voorkomen, dat anti-dumpingmaatregelen, compenserende rechten of maatregelen tegen aan derde landen toe te schrijven onwettige handelspraktijken, worden ontweken.

116 Artikel 26 juncto Protocol 13 bij de overeenkomst moet derhalve aldus worden uitgelegd, dat het situaties regelt waarin de overeenkomstsluitende partijen onderling anti-dumpingmaatregelen, compenserende rechten of maatregelen tegen ongeoorloofde handelspraktijken van derde landen kunnen invoeren niettegenstaande de andere bepalingen van de EER-overeenkomst. Voorts heeft artikel 26 niet alleen betrekking op maatregelen die zijn vastgesteld in de vorm van rechten, doch ook op alle andere maatregelen, ongeacht in welke vorm, met inbegrip van verbintenissen die de Commissie inzake dumping aanvaardt. Derhalve heeft artikel 26 van de EER-overeenkomst zijn eigen bestaansrecht, onafhankelijk van dat van artikel 10 van de EER-overeenkomst.

117 Overigens is de bestreden verordening niet vastgesteld om te voorkomen, dat anti-dumpingmaatregelen, compenserende rechten of maatregelen tegen aan derde landen toe te schrijven onwettige handelspraktijken, worden ontweken. Voorts is het gebied van de staatssteun geregeld in de artikelen 61 tot en met 64 van de EER-overeenkomst. Ook is het hele communautaire acquis ter zake, met name het communautaire kader voor staatssteun aan de automobielindustrie (89/C 123/03, PB 1989, C 123, blz. 3), in de overeenkomst opgenomen. Voor deze maatregelen is derhalve - daargelaten of de door de bestreden verordening ingevoerde maatregelen als compenserende rechten moeten worden beschouwd - evenmin steun te vinden in artikel 26 van de EER-overeenkomst.

118 Ten overvloede zij opgemerkt, dat het Hof met betrekking tot vrijhandelsovereenkomsten met de EVA-Staten, die een veel beperkter doel dan de EER-overeenkomst hebben, in zijn arrest Legros e.a. (reeds aangehaald, r.o. 26), dat betrekking had op artikel 6 - inzake heffingen van gelijke werking - van de overeenkomst tussen de Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden [verordening (EEG) nr. 2838/72 van de Raad van 19 december 1972 houdende sluiting van een Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden (PB 1972, L 300, blz. 96)] heeft overwogen, dat de afschaffing van invoerrechten een essentiële rol speelt in het kader van de doelstelling van opheffing van de belemmeringen voor het handelsverkeer en dat hetzelfde geldt voor de afschaffing van heffingen van gelijke werking, die volgens de rechtspraak van het Hof nauw zijn verbonden met de douanerechten stricto sensu (zie met name arresten Hof van 13 december 1973, gevoegde zaken 37/73 en 38/73, Sociaal Fonds Diamantarbeiders, Jurispr. 1973, blz. 1609, r.o. 12 en 23, en 12 februari 1992, zaak C-260/90, Leplat, Jurispr. 1992, blz. I-643, r.o. 15). Het Hof heeft hieruit afgeleid, dat de vrijhandelsovereenkomst een groot deel van haar nuttig effect zou verliezen wanneer de term heffing van gelijke werking in artikel 6 ervan aldus moest worden uitgelegd, dat hij een meer beperkte draagwijdte heeft dan dezelfde term in het EEG-Verdrag.

119 Gelet op al deze elementen moet derhalve worden onderzocht, of de bestreden verordening na de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst in strijd is met artikel 10 daarvan, zoals dat krachtens artikel 6 overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof en het Gerecht daterende van vóór de ondertekening van de EER-overeenkomst moet worden uitgelegd.

120 Dienaangaande moet het argument van de Raad worden verworpen, dat de bestreden verordening geen recht, doch een vrijwaringsmaatregel sui generis bevat, die als zodanig niet onder artikel 10 van de EER-overeenkomst valt. Volgens het opschrift betreft de bestreden verordening immers de "intrekking van tariefconcessies". Voorts bepaalt artikel 1, dat "een recht van 4,9 % [wordt] ingesteld op F15-versnellingsbakken (...), vervaardigd door General Motors Austria", en wordt in de drieëntwintigste overweging van de considerans gesproken van "de heffing van rechten (...), ter hoogte van het percentage dat van toepassing zou zijn geweest indien [de Vrijhandelsovereenkomst] niet in werking was getreden". Ten slotte heeft de vertegenwoordiger van de Raad in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting toegegeven, dat de kwalificatie van een maatregel als antidumpingrecht, compenserend recht, intrekking van tariefconcessies, instelling van een recht of vrijwaringsmaatregel sui generis, er weinig toe doet, daar het effect ervan telkens hetzelfde is.

121 Voorts is het vaste rechtspraak, dat "ongeacht benaming en structuur een eenzijdig opgelegde geldelijke last - ook al moge zij gering zijn - die wegens grensoverschrijding op nationale of buitenlandse goederen wordt gelegd en geen douanerecht is in eigenlijke zin, (...) een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag oplevert, zelfs wanneer deze last niet ten behoeve van de Staat wordt geheven, geen enkele discriminerende of beschermende werking heeft en al concurreert het belaste product niet met enige nationale produktie" (arrest Sociaal Fonds Diamantarbeiders, reeds aangehaald, r.o. 18).

122 De door de bestreden verordening ingevoerde maatregel vormt evenwel een door de Gemeenschap eenzijdig opgelegde geldelijke last die op F15-versnellingsbakken wordt gelegd ter zake van grensoverschrijding. Zonder dat behoeft te worden beslist, of die maatregel als een invoerrecht in de eigenlijke zin van het woord is te beschouwen, moet derhalve worden vastgesteld dat hij op zijn minst een heffing van gelijke werking in de zin van artikel 10 van de EER-overeenkomst is. Bijgevolg was de bestreden verordening na de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst in strijd met dat artikel.

123 Uit het voorgaande volgt, dat de Raad het gewettigd vertrouwen van verzoekster heeft geschonden door de bestreden verordening vast te stellen in de periode vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst, doch nadat de Gemeenschappen hun akten van goedkeuring hadden neergelegd.$

124 Overigens moet volgens de rechtspraak de gemeenschapswetgeving met zekerheid kenbaar en de toepassing ervan voorzienbaar zijn voor de justitiabelen. Het rechtszekerheidsbeginsel verlangt, dat elke handeling van de instellingen die rechtsgevolgen teweeg brengt, duidelijk en nauwkeurig is en de belanghebbende op zodanige manier ter kennis wordt gebracht, dat hij met zekerheid het tijdstip kan kennen van waaraf de handeling bestaat en rechtsgevolgen heeft. Die rechtszekerheid is bijzonder dwingend in het geval van een handeling die financiële consequenties kan hebben, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen (zie arresten Hof van 9 juli 1981, zaak 169/80, Gondrand Frères, Jurispr. 1981, blz. 1931, r.o. 17; 22 februari 1984, zaak 70/83, Kloppenburg, Jurispr. 1984, blz. 1075, r.o. 11, en 15 december 1987, zaak 325/85, Ierland/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 5041, r.o. 18, en arrest Gerecht van 7 februari 1991, gevoegde zaken T-18/89 en T-24/89, Tagaras, Jurispr. 1991, blz. II-53, r.o. 40).

125 Met de vaststelling van de bestreden verordening op 20 december 1993, toen hij met zekerheid wist dat de EER-overeenkomst op 1 januari 1994 in werking zou treden, heeft de Raad willens en wetens een situatie in het leven geroepen waarin vanaf de maand januari 1994 twee tegenstrijdige rechtsregels naast elkaar bestonden, te weten de bestreden verordening enerzijds, die rechtstreeks toepasselijk is in de nationale rechtsorden en een recht van 4,9 % instelt op door verzoekster geproduceerde F15-versnellingsbakken, en artikel 10 van de EER-overeenkomst anderzijds, dat rechtstreekse werking heeft en invoerrechten en heffingen van gelijke werking verbiedt. Derhalve kan de bestreden verordening niet worden aangemerkt als gemeenschapswetgeving die met zekerheid kenbaar is en kan de toepassing ervan niet worden geacht voor de justitiabelen voorzienbaar te zijn. Bijgevolg heeft de Raad eveneens het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.

126 Ofschoon deze twee schendingen van algemene rechtsbeginselen op zichzelf voldoende ernstig zijn om tot nietigverklaring van de bestreden verordening te leiden, moet daarnaast worden vastgesteld, of, zoals verzoekster stelt, de Raad het nummer van het Publikatieblad waarin die verordening is bekendgemaakt, opzettelijk heeft geantidateerd.

127 Het nummer van het Publikatieblad waarin de bestreden verordening is bekendgemaakt, draagt de datum 31 december 1993. Volgens artikel 2 ervan treedt zij in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad. Blijkens de schriftelijke antwoorden van het Publikatiebureau op vragen van het Gerecht was het Publikatieblad van 31 december 1993 evenwel eerst op 11 januari 1994 om 16.45 uur op het Publikatiebureau in alle officiële talen van de Gemeenschap voor het publiek verkrijgbaar. Volgens de rechtspraak wordt de dag van uitgifte vermoed overeen te stemmen met de op elk nummer van het Publikatieblad vermelde datum, doch moet in geval van tegenbewijs de dag van de daadwerkelijke uitgifte in aanmerking worden genomen (zie arrest Racke, reeds aangehaald, r.o. 15). Bijgevolg is de dag van de daadwerkelijke uitgifte van het betrokken nummer van het Publikatieblad 11 januari 1994 en is de verordening eerst op die dag in werking getreden.

128 Voorts blijkt uit het dossier, uit de door de Raad op verzoek van het Gerecht overgelegde stukken en uit de schriftelijke antwoorden van de Raad en het Publikatiebureau op vragen van het Gerecht, dat de Raad de bestreden verordening op 3 of 4 januari 1994 naar het Publikatiebureau heeft gezonden, dat hij het Publikatiebureau in de begeleidende nota heeft geïnstrueerd, de verordening in de jaargang 1993 van het Publikatieblad bekend te maken, dat deze instructie door de Raad is bevestigd in een telefoongesprek met het Publikatiebureau en dat het Publikatiebureau de volledige verordening heeft ontvangen bij telefax van 6 januari 1994.

129 In antwoord op vragen van het Gerecht heeft de Raad ter terechtzitting uiteengezet, dat hij nimmer heeft beweerd, dat de bestreden verordening vóór de bekendmaking ervan in werking moest treden. Vroeger had de administratie van de Raad, ofschoon bekend met de rechtspraak betreffende de dag van daadwerkelijke uitgifte van het Publikatieblad (zie hierboven, r.o. 127), de gewoonte het Publikatiebureau instructie te geven, de in een bepaald jaar vastgestelde handelingen in de desbetreffende jaargang van het Publikatieblad bekend te maken. Die gewoonte zou evenwel zijn gewijzigd.

130 Wat er ook zij van de wettigheid van die gewoonte, die op zijn minst twijfelachtig voorkomt, merkt het Gerecht evenwel op, dat verscheidene door de Raad in december 1993 vastgestelde handelingen in strijd met die gewoonte in de jaargang 1994 van het Publikatieblad zijn bekendgemaakt. Het betreft inzonderheid de besluiten 94/1 en 94/2, die zijn vastgesteld op 13 december 1993, doch bekendgemaakt in PB 1994, L 1, van 3 januari 1994, alsmede verordening (EG) nr. 5/94 van de Raad van 22 december 1993 over de opschorting van anti-dumpingmaatregelen ten aanzien van EVA-landen, die is bekendgemaakt in PB 1994, L 3, van 5 januari 1994.

131 Uit het voorgaande volgt, dat de Raad het nummer van het Publikatieblad waarin de bestreden verordening is bekendgemaakt, opzettelijk heeft geantidateerd.

132 Aldus heeft hij andermaal het rechtszekerheidsbeginsel geschonden, dat volgens de in rechtsoverweging 124 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak verlangt, dat elke handeling van de instellingen die rechtsgevolgen teweeg brengt, niet alleen duidelijk en nauwkeurig is, doch ook de belanghebbende op zodanige manier ter kennis wordt gebracht, dat hij met zekerheid het tijdstip kan kennen van waaraf de handeling bestaat en rechtsgevolgen heeft.

133 De handelwijze van de administratie van de Raad moet als bijzonder ernstig worden beschouwd, aangezien zij in strijd is met de door de Raad zelf aan het Publikatiebureau gegeven formele instructies "ten einde te verzekeren dat de op elk nummer van het Publikatieblad vermelde dag van uitgifte overeenstemt met de dag waarop het daadwerkelijk in alle talen bij genoemd Bureau voor het publiek verkrijgbaar is" (zie arrest Racke, reeds aangehaald, r.o. 15). Bovendien verschilde, zoals verzoekster terecht heeft opgemerkt, het op 31 december 1993 bestaande rechtskader van dat vanaf 1 januari 1994, de datum van inwerkingtreding van de EER-overeenkomst.

134 Gelet op al het voorgaande zijn het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel gegrond.

135 Mitsdien moet de bestreden verordening nietig worden verklaard, zonder dat behoeft te worden beslist op de andere door verzoekster aangevoerde argumenten en middelen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

136 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld en verzoekster zulks heeft gevorderd, moet de Raad worden verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die welke door verzoekster zijn gemaakt.

137 Artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt, dat de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen. De Commissie zal dus haar eigen kosten dragen.

138 De Republiek Oostenrijk is niet krachtens artikel 37, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG toegelaten tot interventie, maar overeenkomstig de verbintenis van de Gemeenschap in de aan de EER-overeenkomst gehechte verklaring "betreffende de rechten van de EVA-Staten voor het Hof van Justitie van de EG", die ertoe strekt de EVA-Staten en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA krachtens artikel 37 van 's Hofs Statuut-EG de mogelijkheid te geven om voor het Hof van Justitie te interveniëren "om de juridische homogeniteit in de EER te versterken" (zie beschikking Gerecht van 20 oktober 1994, zaak T-115/94, Opel Austria, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Deze verklaring moet aldus worden uitgelegd, dat de Gemeenschap zich ertoe heeft verbonden, de EVA-Staten en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA dezelfde mogelijkheid tot interventie te geven als waarover de Lid-Staten en de gemeenschapsinstellingen beschikken. Bijgevolg moeten zij dezelfde rechten krijgen en dezelfde verplichtingen hebben. Artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering nu bepaalt, dat de Lid-Staten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen. Mitsdien zal de Republiek Oostenrijk haar eigen kosten dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig verordening (EG) nr. 3697/93 van de Raad van 20 december 1993 houdende intrekking van tariefconcessies overeenkomstig artikel 23, lid 2, en artikel 27, lid 3, onder a, van de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Oostenrijk (General Motors Austria).

2) Verwijst de Raad in zijn eigen kosten alsmede in de kosten van verzoekster.

3) Verstaat dat de Commissie en de Republiek Oostenrijk elk de eigen kosten zullen dragen.