ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 oktober 1996

Zaak T-37/94

D. Benecos

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren — Herplaatsing — Vaststelling van niveau van ambt — Bezwarend besluit”

Volledige Franse tekst   II-1301

Betreft:

Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie waarbij het ambt COM/022/93 van hoofd van eenheid 4 („Technische groep ‚Infrastructuur’”) van directoraat E („Oost- en zuidelijk Afrika”) van directoraatgeneraal VIII (Ontwikkeling), in de rang A 5 is ingedeeld, en tot nietigverklaring van alle daaraanvolgende besluiten, inzonderheid het besluit houdende afwijzing van verzoekers sollicitatie en het besluit houdende aanstelling van de heer G. in dat ambt.

Beslissing:

Verwerping.

Resumé van het arrest

Verzoeker treedt op 1 januari 1983 in dienst van de Commissie en wordt als afdelingshoofd in de rang A 3 tewerkgesteld bij het directoraatgeneraal Ontwikkeling (DG VIII).

Op 1 juni 1989 onderbreekt hij de uitoefening van de functie die hij op dat ogenblik vervulde, namelijk die van hoofd van eenheid 4 (Technische groep „Infrastructuur”) van directoraat E („Oost- en zuidelijk Afrika”) van DG VIII (eenheid VIII.E.4).

Op 1 september 1992 wordt hij als adviseur in dit directoraatgeneraal herplaatst. Daarop onderneemt hij verschillende stappen om hoofd van een operationele eenheid te worden. Deze stappen leveren niets op.

Na zijn vertrek op 1 juni 1989 publiceert de Commissie kennisgeving van vacature COM/147/90 betreffende het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4. Tijdens een bijeenkomst op 7 december 1990 onderzoekt het Raadgevend comité benoemingen, dat volgens het besluit van 19 juli 1988 betreffende de voorziening in ambten van het middenkader een advies moet uitbrengen aan het tot aanstelling bevoegd gezag, op welk niveau het te vervullen ambt moet worden ingedeeld en welke kundigheden voor de functie vereist zijn. Het Raadgevend comité benoemingen komt tot de conclusie, „dat in het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4 ‚technische groep Infrastructuur’ moet worden voorzien op het niveau A3”.

Op 31 oktober 1991 creëert de Commissie een ambt van adjunct-hoofd van eenheid VIII.E.4 en stelt daarin de ambtenaar aan die gedurende jaren het hoofd van die eenheid bij diens afwezigheid heeft vervangen.

Op 25 maart 1993 publiceert zij krachtens de artikelen 4 en 29, lid 1, sub a, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut) kennisgeving van vacature COM/022/93 betreffende het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4 (kennisgeving van vacature COM/022/93). In die kennisgeving wordt enkel gepreciseerd, dat het hoofd van eenheid VIII.E.4 zal worden „belast met de leiding en de coördinatie van de werkzaamheden”.

Verzoeker solliciteert binnen de gestelde termijn.

Tijdens zijn bijeenkomst van 17 juni 1993 komt het Raadgevend comité benoemingen tot de conclusie, dat het ambt aan een ambtenaar met de rang A 5/A 4 moet worden begeven, omdat het gaat om een eenheid die, gelet op haar taken en haar omvang, bijzonder belangrijk is. Vervolgens neemt het kennis van een verzoek om herplaatsing van de heer G., een ambtenaar van de Commissie in de rang A 5.

Bij wege van het bulletin Vacances d'emploi nr. 24 van 24 juni 1993 wordt het personeel in kennis gesteld van de intrekking van kennisgeving van vacature COM/022/93. Dit besluit wordt verzoeker overigens op 29 juni 1993 officieel ter kennis gebracht door middel van een standaardformulier waarin staat: „intrekking van kennisgeving van vacature (zie VE nr. 24 van 24 juni 1993)”.

Bij brief van 7 juli 1993 vraagt verzoekers raadsman het tot aanstelling bevoegd gezag om mededeling van de motivering van het besluit van de Commissie om bovengenoemde kennisgeving van vacature in te trekken.

Bij brief van 30 juli 1993 antwoordt de directeurgeneraal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie als volgt:

„Zoals voor elke voorziening in een ambt van hoofd van een eenheid heeft het Raadgevend comité benoemingen eerst aan de hand van de gewone criteria onderzocht, op welk niveau in het betrokken ambt moet worden voorzien, en heeft het geadviseerd, in dit ambt te voorzien op het niveau A 5/A 4.

Omdat verzoeken om herplaatsing na een verlof om redenen van persoonlijke aard voorrang hebben, heeft het Raadgevend comité benoemingen kennis genomen van het formele verzoek van ambtenaar van rang A 5 om in dit ambt te worden herplaatst, en heeft het diens sollicitatie eerst onderzocht. Na dit onderzoek heeft het Raadgevend comité benoemingen als zijn mening te kennen gegeven, dat de ambtenaar de voor het ambt vereiste geschiktheid bezit, en heeft het aanbevolen, hem op basis van artikel 40 van het Statuut in dit ambt te herplaatsen. Het is dus in de context van deze herplaatsing, dat de kennisgeving van vacature is ingetrokken.

Verder kan ik u bevestigen, dat de Commissie deze ambtenaar geen enkel aanbod tot herplaatsing in een ambt bij directoraatgeneraal XVII heeft gedaan (...)”.

Bij brief van 14 september 1993 vraagt verzoekers raadsman de Commissie om mededeling van de datum van de bijeenkomst van het Raadgevend comité benoemingen, van de criteria die voor het bepalen van het niveau van het omstreden ambt op de rang A 5 zijn gehanteerd, en van de datum van de bijeenkomst van de Commissie waarop het advies van het Raadgevend comité benoemingen is gevolgd.

Op 11 oktober 1993 antwoordt de Commissie als volgt:

„Zoals ik u in mijn brief van 30 juli 1993 heb meegedeeld, heeft het Raadgevend comité benoemingen na de bekendmaking van deze kennisgeving van vacature allereerst tijdens zijn bijeenkomst van 17 juni 1993 onderzocht, op welk niveau in het betrokken ambt moest worden voorzien, en heeft het geadviseerd, in dit ambt te voorzien op het niveau A 5/A 4.

Vervolgens heeft het Raadgevend comité benoemingen vastgesteld, dat een ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard een formeel verzoek om herplaatsing in dit ambt had ingediend, en heeft het als zijn mening te kennen gegeven, dat de betrokken ambtenaar de voor dit ambt vereiste geschiktheid bezat. Het heeft derhalve aanbevolen, deze ambtenaar in dit ambt te herplaatsen en de kennisgeving van vacature in te trekken.

Het besluit tot voorziening in het ambt is door het met personeelszaken belaste lid van de Commissie na afloop van de zogenoemde procedure ‚van zes dagen’ genomen op 8 september 1993 (...)”

Op 24 september 1993 dient verzoeker bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht in tegen het besluit van de Commissie waarbij het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4 in de rang A 5 is ingedeeld, tegen het besluit houdende intrekking van kennisgeving van vacature COM/022/93 om de herplaatsing van een ambtenaar van de rang A 5 met verlof om redenen van persoonlijke aard mogelijk te maken, en tegen alle daaraanvolgende besluiten van de Commissie, inzonderheid het besluit houdende aanstelling van de heer G. in dat ambt.

Deze klacht wordt stilzwijgend afgewezen op 24 januari 1994.

De ontvankelijkheid

Het besluit houdende vaststelling van het niveau van het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4 op de rang A 5/A 4 (omstreden besluit) is het voornaamste voorwerp van het onderhavige beroep (r.o. 30).

Aangezien het omstreden besluit is vastgesteld op 8 september 1993, is het tot stand gekomen buiten de procedure tot voorziening in het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4, die krachtens de artikelen 4 en 29, lid 1, van het Statuut was ingeleid door de bekendmaking van kennisgeving van vacature COM/022/93 en is beëindigd door het op 24 juni 1993 in het bulletin Vacances d'emploi nr. 24 gepubliceerde besluit houdende intrekking van die kennisgeving van vacature (r.o. 31 en 32).

Het omstreden besluit tast evenwel de juridische en statutaire positie van verzoeker aan en vormt derhalve een voor verzoeker bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, voor zover het de weg heeft geëffend voor de aanstelling, bij wege van prioritaire herplaatsing, van een ambtenaar van de rang A 5 met verlof om redenen van persoonlijke aard, waardoor verzoeker niet in het vacante ambt kon worden aangesteld (r.o. 33).

Ten gronde

Eerste middel: schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut

Het motiveringsvereiste moet naar gelang van de omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld, waarbij met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het mogelijk belang van de betrokkene bij een verklaring in aanmerking moeten worden genomen (r.o. 38).

Referentie: Gerecht 23 februari 1994, Coussios/Commissie, T-18/92 en T-68/92, JurAmbt. blz. II-171, r.o. 45

In het onderhavige geval kan de motiveringsplicht worden gepreciseerd aan de hand van de rechtspraak betreffende de verplichting om de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde kandidaten, ook al is het omstreden besluit niet genomen in het kader van een bevorderingsprocedure. Het omstreden besluit betreft immers een gelijkaardige feitelijke situatie, aangezien het tot gevolg had, dat verzoeker werd uitgesloten van de kandidaten die voor aanstelling in het vacante ambt in aanmerking kwamen. Het tot aanstelling bevoegd gezag is niet gehouden de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde kandidaten. Het tot aanstelling bevoegd gezag is daarentegen wel verplicht, zijn besluit tot afwijzing van een door een niet-bevorderde kandidaat krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht met redenen te omkleden, waarbij de motivering van dit besluit tot afwijzing wordt geacht samen te vallen met die van het besluit waartegen de klacht was gericht (r.o. 39).

Referentie: Coussios/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 69

In de onderhavige zaak was het tot aanstelling bevoegd gezag derhalve niet gehouden het omstreden besluit te motiveren, maar was het wel verplicht, de afwijzing van de door verzoeker tegen dat besluit ingediende klacht met redenen te omkleden. De op 24 september 1993 ingediende klacht is evenwel noch vóór noch na de instelling van het onderhavige beroep uitdrukkelijk afgewezen (r.o. 40).

Onderzocht dient evenwel te worden, of de Commissie verzoeker niet op een andere wijze dan bij wege van een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van zijn klacht van 24 september 1993 in kennis heeft gesteld van de rechtvaardigingsgronden van het omstreden besluit (r.o. 41).

Gelet op de brieven die de Commissie op 30 juli en 11 oktober 1993 aan verzoeker heeft gestuurd, kon deze laatste niet stellen, dat het omstreden besluit op het ogenblik van de instelling van het onderhavige beroep helemaal niet gemotiveerd was, aangezien de Commissie hem in kennis had gesteld van de criteria die het Raadgevend comité benoemingen voor zijn advies over de indeling van het betrokken ambt had gehanteerd (r.o. 42-44).

Al kan niet worden geoordeeld, dat de Commissie helemaal geen motivering voor het omstreden besluit heeft verstrekt, toch kan de gegeven motivering niet toereikend worden geacht. In deze motivering wordt immers niet aangegeven, waarom de beoordeling van de criteria aan de hand waarvan het niveau van het ambt op de rang A 3 was bepaald, later is gewijzigd, ofschoon verzoeker dit punt in zijn klacht van 24 september 1993 uitdrukkelijk aan de orde had gesteld (r.o. 45).

Bijgevolg dient te worden nagegaan, of in de loop van het geding nadere preciseringen zijn gegeven die de vastgestelde ontoereikendheid van de motivering kunnen verhelpen. Dienaangaande heeft de Commissie verklaard, dat zij het omstreden besluit heeft genomen wegens een nieuwe aanpak van het ontwikkelingsbeleid die een wijziging van de administratieve organisatie van eenheid VIII.E.4 meebracht. Verzoeker is derhalve in staat gesteld, de gegrondheid van die uitleg in de loop van de procedure te onderzoeken. Die uitleg stelt ook het Gerecht in staat zijn rechterlijke controle te verrichten (r.o. 46).

Referentie: Gerecht 3 maart 1993, Vela Palacios/ESC, T-25/92, Jurispr. blz. II-201, r.o. 26; Gerecht 17 mei 1995, Benecos/Commissie, T-16/94, JurAmbt. blz. II-335, r.o. 36

Tweede middel: onwettigheid van het besluit van 19 juli 1988 en schending van de artikelen 5, lid 4, en 7, lid 1, van het Statuut

Het omstreden besluit van 8 september 1993 is tot stand gekomen buiten de procedure tot voorziening in het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4, die krachtens artikel 29, lid 1, van het Statuut was ingeleid door de bekendmaking van kennisgeving van vacature COM/022/93 en is beëindigd door het op 24 juni 1993 bekendgemaakte besluit houdende intrekking van die kennisgeving van vacature (r.o. 52).

Bijgevolg is het tweede middel niet ter zake dienend voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de door het besluit van de Commissie van 19 juli 1988 geboden mogelijkheid om het niveau van een te begeven ambt te bepalen op een tijdstip waarop het tot aanstelling bevoegd gezag in het bezit is van de persoonsgegevens en de dossiers van de kandidaten. In het onderhavige geval heeft die situatie zich immers niet voorgedaan, daar niet bij wege van overplaatsing of bevordering in het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4 is voorzien (r.o. 53).

Allereerst moet derhalve worden onderzocht, of het besluit van 19 juli 1988 in strijd is met het beginsel van overeenstemming tussen ambt en rang. Dienaangaande heeft het Gerecht in het arrest Kratz/Commissie uitgelegd, dat niets eraan in de weg staat dat in ambten van hoofd van een eenheid wordt voorzien in de rangen A 3, A 4 of A 5 naar gelang van het belang van de taken die aan de betrokken eenheid zijn opgedragen. Artikel 7 van het Statuut en bijlage I bij het Statuut eisen immers niet, dat in de ambten van hoofd van een eenheid wordt voorzien in de rang A 3 (r.o. 54).

Referentie: Gerecht 17 mei 1995, Kratz/Commissie, T-10/94, JurAmbt. blz. II-315, r.o. 53

Verder stelt het Gerecht vast, dat het wegens verzoekers stelling, dat het besluit tot vaststelling van het niveau van het ambt ook in geval van herplaatsing krachtens artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut op objectieve gronden moet berusten, dient na te gaan, of het omstreden besluit zich verdraagt met het beginsel van overeenstemming tussen ambt en rang zoals dat voortvloeit uit de artikelen 5, lid 4, en 7, lid 1, van het Statuut en uit de algemene beginselen die het openbaar ambt beheersen (r.o. 55).

Daartoe moet het Gerecht nagaan, of het omstreden besluit berust op objectieve gegevens waaruit blijkt dat de vaststelling van het niveau van het omstreden ambt overeenkomt met het belang van de taken die aan de betrokken eenheid zijn opgedragen. De toetsing van een besluit tot vaststelling van het niveau van een te vervullen ambt moet evenwel beperkt blijven tot de vraag, of de administratie, gezien de overwegingen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet een kennelijk onjuist gebruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt (r.o. 56).

Referentie: Hof 4 februari 1987, Bouteiller/Commissie, 324/85, Jurispr. blz. 529, r.o. 6; Hof 12 februari 1987, Bonino/Commissie, 233/85, Jurispr. blz. 739, r.o. 5; Gerecht 9 februari 1994, Latham/Commissie, T-82/91, JurAmbt. blz. II-61, r.o. 47

In het onderhavige geval dienen de verschillende door verzoeker in het kader van het eerste middel aangevoerde elementen in aanmerking te worden genomen (r.o. 57).

Dienaangaande impliceert noch het besluit waarbij de Commissie het niveau van het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4 eerder op de rang A 3 had bepaald, noch het besluit waarbij zij het niveau van een soortgelijk ambt eerder op de rang A 3 had bepaald, dat de instelling niet meer de mogelijkheid heeft van de indeling van die ambten terug te komen wegens een nieuwe aanpak die bij voorbeeld berust op een nieuw beleid inzake personeelsbeheer binnen het betrokken directoraatgeneraal. Het enkele feit dat de Commissie vroeger anders heeft geoordeeld, levert nog niet het bewijs, dat zij de grenzen van de ruime beoordelingsvrijheid die zij ter zake geniet, heeft overschreden of die vrijheid kennelijk verkeerd heeft gebruikt (r.o. 58).

Ook het feit dat de andere ambtenaren van de betrokken eenheid, op één na, een hogere rang hebben dan hun hiërarchieke meerdere, vormt geen concrete aanwijzing van een overschrijding van de grenzen of van een kennelijk verkeerd gebruik van die ruime beoordelingsvrijheid (r.o. 59).

In het onderhavige geval berust het omstreden besluit op objectieve gegevens. De Commissie heeft aangevoerd, dat een andere opvatting van het ontwikkelingsbeleid, waarbij aan geïntegreerde ontwikkelingsprojecten de voorkeur wordt gegeven boven ad hoe-steun, een wijziging van de administratieve organisatie binnen het betrokken directoraatgeneraal noodzakelijk maakte. Een dergelijke wijziging van de administratieve organisatie kan gevolgen hebben voor de elementen die bij de vaststelling van het niveau van het betrokken ambt in aanmerking worden genomen, zoals de politieke dimensie van de activiteit van eenheid VIII.E.4, het niveau van de externe of interne gesprekspartners, het niveau van het voor haar activiteiten nodige kader, de beschikbare financiële middelen en de prioriteiten van de Commissie (r.o. 60).

In die omstandigheden tonen de door verzoeker aangevoerde elementen niet aan, dat de Commissie haar bevoegdheid kennelijk verkeerd heeft gebruikt door het omstreden besluit vast te stellen (r.o. 61).

Derde middel: schending van de artikelen 27, 29 en 45 van het Statuut

Het omstreden besluit is niet in strijd met artikel 27 van het Statuut. De vaststelling van het niveau van een ambt gaat immers de aanstelling van een van de kandidaten in dat ambt vooraf. Uit de bewoordingen zelf van artikel 27 van het Statuut blijkt evenwel, dat deze bepaling slechts ziet op deze laatste fase, te weten de aanstelling van een van de kandidaten in een ambt waarvan het niveau reeds is vastgesteld (r.o. 68).

De artikelen 29 en 45 van het Statuut zijn in het onderhavige geval evenmin geschonden, daar het omstreden besluit tot stand is gekomen buiten de procedure tot voorziening in het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4 (r.o. 69).

Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 45 van het Statuut, volgens hetwelk voor de besluiten van de Commissie het beginsel van gezamenlijk bestuur zou gelden, dient er ten slotte aan te worden herinnerd, dat het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest Benecos/Commissie dat argument reeds heeft afgewezen op grond van de overweging, dat de zogenoemde procedure „van zes dagen” slechts een mondelinge procedure door een schriftelijke vervangt, daar de leden van de Commissie unaniem beslissen, en dat zij geenszins afbreuk doet aan de aanspraak die de ambtenaren erop hebben, dat hun dossier door elk lid wordt onderzocht (r.o. 71).

Vierde middel: onwettigheid van de kennisgeving van vacature

Het vierde middel tot nietigverklaring is zonder voorwerp, daar het omstreden besluit tot stand is gekomen buiten de procedure tot voorziening in het ambt van hoofd van eenheid VIII.E.4 (r.o. 75).

Kosten

In het onderhavige geval stelt het Gerecht vast, dat de motivering in de fase van de afwijzing van de klacht nog steeds ontoereikend was en dat die ontoereikendheid pas in het kader van de contentieuze procedure is verholpen. Het beroep is wellicht wegens die ontoereikende motivering ingesteld. In die omstandigheden moet de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering ook in de kosten van verzoeker worden verwezen.

Dictum:

Het beroep wordt verworpen.

De Commissie wordt in de kosten verwezen.