61994O0199

BESCHIKKING VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 26 OKTOBER 1995. - PESQUERIA VASCO-MONTANESA SA (PEVASA) EN COMPANIA INTERNACIONAL DE PESCA Y DERIVADOS SA (INPESCA) TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - VISSERIJ - COMMUNAUTAIRE FINANCIELE BIJSTAND VOOR DE BOUW VAN VISSERSVAARTUIGEN - BEROEP TOT NIETIGVERKLARING - TERMIJNEN - BEROEP WEGENS AANSPRAKELIJKHEID - ONTVANKELIJKHEID - HOGERE VOORZIENING KENNELIJK ONGEGROND. - GEVOEGDE ZAKEN C-199/94 P EN C-200/94 P.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-03709


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Beroep tot nietigverklaring ° Voor beroep vatbare handelingen ° Begrip ° Handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen ° Brief van Commissie houdende afwijzing van aanvraag om communautaire financiële bijstand

(EEG-Verdrag, art. 173)

2. Beroep tot nietigverklaring ° Bevoegdheid van gemeenschapsrechter ° Tot instelling gericht bevel ° Ontoelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 173)

3. Beroep tot schadevergoeding ° Zelfstandig ten opzichte van beroep tot nietigverklaring ° Grenzen

(EEG-Verdrag, art. 173 en 178)

Samenvatting


1. Een nauwkeurig en ondubbelzinnig geformuleerde brief waarbij de Commissie een onderneming die een aanvraag om financiële bijstand heeft ingediend krachtens verordening nr. 4028/86 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur, ervan in kennis stelt dat haar aanvraag is afgewezen omdat de budgettaire middelen ontoereikend zijn, is een handeling die voor die onderneming definitieve rechtsgevolgen in het leven roept, aangezien haar aanvraag ingevolge de relevante bepalingen van genoemde verordening niet naar een volgend begrotingsjaar kan worden overgedragen. Een dergelijke brief moet als een regelmatige kennisgeving van de erin vervatte beschikking worden beschouwd, zodat de in artikel 173 bepaalde beroepstermijnen ingaan op het moment waarop de onderneming er kennis van krijgt.

2. De gemeenschapsrechter is niet bevoegd om in het kader van de op artikel 173 van het Verdrag gebaseerde wettigheidstoetsing bevelen te geven, zelfs indien deze betrekking hebben op de wijze waarop aan zijn arresten uitvoering moet worden gegeven.

3. Een partij aan wie een op aansprakelijkheid gebaseerde actie openstaat zonder dat enige bepaling haar ertoe dwingt alsdan tevens nietigverklaring van de schadeveroorzakende onrechtmatige handeling te vorderen, kan niet langs deze weg niet-ontvankelijkverklaring van een op die onrechtmatigheid gebaseerde vordering van dezelfde geldelijke strekking ontgaan. Dit zou wel gebeuren indien een onderneming die niet tijdig de nietigverklaring heeft gevorderd van de weigering de door haar aangevraagde financiële bijstand aan haar toe te kennen, werd ontvangen in de schadevordering waarmee zij, onder aanvoering van dezelfde middelen betreffende onwettigheid als zij in het te laat ingestelde beroep tot nietigverklaring heeft aangevoerd, een bedrag vordert dat gelijk is aan die bijstand, vermeerderd met interessen.

Partijen


In de gevoegde zaken C-199/94 P en C-200/94 P,

Pesquería Vasco-Montañesa SA (Pevasa), vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Bermeo (Spanje), vertegenwoordigd door M. I. Angulo Fuertes, advocaat te Biskaje, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

en

Compañía Internacional de Pesca y Derivados SA (Inpesca), vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Bermeo (Spanje), vertegenwoordigd door M. I. Angulo Fuertes, advocaat te Biskaje, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

requiranten,

betreffende twee hogere voorzieningen tegen de beschikking, op 28 april 1994 door het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) gegeven in de gevoegde zaken T-452/93 en T-453/93 (Pevasa en Inpesca, Jurispr. 1994, blz. II-229) en strekkende, in de eerste plaats, tot vernietiging van die beschikking; in de tweede plaats, tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie van 18 december 1990 en 8 november 1991, waarbij requiranten de financiële bijstand is geweigerd die zij op grond van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB 1986, L 376, blz. 7) hadden aangevraagd; in de derde plaats, tot vaststelling dat de Commissie verplicht is de noodzakelijke maatregelen te nemen om requiranten genoemde financiële bijstand toe te kennen, en, in de vierde plaats, tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de door haar gedrag veroorzaakte schade,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. J. Santaolalla Gadea, juridisch hoofdadviseur, en J. L. Iglesias Buhigues, juridisch adviseur, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, G. Hirsch, G. F. Mancini (rapporteur), F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: R. Grass

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op 8 juli 1994, hebben Pesquería Vasco-Montañesa SA (hierna: "Pevasa") en Compañía Internacional de Pesca y Derivados SA (hierna: "Inpesca") hogere voorziening ingesteld tegen de op 28 april 1994 door het Gerecht van eerste aanleg in de gevoegde zaken T-452/93 en T-453/93 gegeven beschikking (Pevasa en Inpesca, Jurispr. 1994, blz. II-229), waarbij hun beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard en zij in de kosten zijn verwezen. Pevasa en Inpesca verzoeken het Hof voorts, nietig te verklaren de beschikkingen van de Commissie van 18 december 1990 en 8 november 1991, waarbij hun de financiële bijstand is geweigerd die zij op grond van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB 1986, L 376, blz. 7), hadden aangevraagd, de Commissie te gelasten de noodzakelijke maatregelen vast te stellen om hun genoemde financiële bijstand toe te kennen, alsmede de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de door haar gedrag veroorzaakte schade.

2 Volgens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 4028/86 kan de Commissie communautaire financiële bijstand verlenen voor projecten voor materiële investeringen voor de aankoop of bouw van nieuwe vissersvaartuigen. Ingevolge artikel 35, lid 1, sub a, van genoemde verordening beslist de Commissie tweemaal per jaar over de aanvragen om een dergelijke bijstand, "waarbij de eerste beschikking uiterlijk op 30 april wordt gegeven en betrekking moet hebben op de aanvragen die uiterlijk op 31 oktober van het voorgaande jaar zijn ingediend, en de tweede beschikking uiterlijk op 31 oktober wordt gegeven en betrekking moet hebben op de aanvragen die uiterlijk op 31 maart van het lopende jaar zijn ingediend". Artikel 37, lid 1, bepaalt, dat aanvragen om financiële bijstand waaraan wegens een tekort aan financiële middelen geen gevolg kon worden gegeven, eenmaal worden overgedragen naar het volgende begrotingsjaar.

3 Blijkens de beschikking van het Gerecht ontving de Commissie op 29 juni 1989 een aanvraag om financiële bijstand van Inpesca voor de bouw van een vriesvaartuig voor de tonijnvisserij. Op 31 oktober 1989 ontving zij een soortgelijke aanvraag van Pevasa.

4 Op 18 december 1990 zond de Commissie Inpesca en Pevasa een identieke brief, waarin zij hun meedeelde dat hun projecten niet in aanmerking konden komen voor de financiële bijstand, omdat de beschikbare budgettaire middelen voor de financiering van de projecten van 1990 ontoereikend waren.

5 De Commissie erkende, dat zij uiterlijk op 30 april 1990 over de aanvragen van requiranten had moeten beslissen. Zij verklaarde, dat zij in april 1990 de toekenning van nieuwe bijstand had moeten opschorten, omdat een aantal Lid-Staten haar niet alle gegevens had verstrekt die zij voor de behandeling van de ingediende aanvragen nodig had. Zij verklaarde ook, dat de aanvragen van requiranten overeenkomstig artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 automatisch naar het begrotingsjaar 1991 waren overgedragen.

6 In april 1991 besloot de Commissie alle beslissingen over aanvragen om communautaire bijstand voor de bouw van vissersvaartuigen op te schorten. Bij een in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1991 bekendgemaakte mededeling (PB 1991, C 160, blz. 3) maakte zij evenwel bekend, dat alle aanvragen voor nieuwbouw in het kader van de voorbereidingen van de beslissingen voor de tweede ronde 1991 nogmaals zouden worden onderzocht.

7 Op 8 november 1991 zond de Commissie requiranten een identieke brief, waarin zij hun meedeelde dat hun projecten niet in aanmerking konden komen voor de financiële bijstand, omdat de beschikbare budgettaire middelen voor de financiering van de projecten van 1991 ontoereikend waren.

8 Bij brief van 7 januari 1992 verzocht Pevasa de Commissie haar mee te delen, of haar aanvraag om bijstand naar het begrotingsjaar 1992 was overgedragen. In geval van definitieve afwijzing van de aanvraag wenste zij in kennis te worden gesteld van de redenen voor die afwijzing. Op 27 januari 1992 zond Inpesca de Commissie een identieke brief.

9 Daar hun brieven onbeantwoord bleven, zonden Pevasa en Inpesca de Commissie op 18 respectievelijk 31 maart 1992 een ingebrekestelling in de zin van artikel 175 EEG-Verdrag.

10 Bij brieven van 18 mei 1992, ontvangen op 25 mei daaraanvolgend, deelde de Commissie requiranten mee, dat de brieven van 18 december 1990 en 8 november 1991 gemotiveerde kennisgevingen van beschikkingen waren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van verordening nr. 4028/86.

11 Bij brieven van 21 mei 1992 verklaarde de Commissie, dat volgens artikel 37, lid 1, van dezelfde verordening aanvragen om communautaire bijstand waaraan wegens een tekort aan financiële middelen geen gevolg kon worden gegeven, slechts eenmaal naar het volgende begrotingsjaar kunnen worden overgedragen. Zij bracht bovendien in herinnering, dat de lijst met projecten waarvoor communautaire bijstand werd verleend, op verzoek werd verstrekt en dat de betrokkenen dus de wettigheid konden onderzoeken van de beslissing van de Commissie om bij voorrang voor die projecten communautaire financiële bijstand te verlenen, en in voorkomend geval het Hof van Justitie konden verzoeken die wettigheid te toetsen.

12 Op 30 juli 1992 stelden requiranten krachtens de artikelen 173, 174, 176, 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep in, dat strekte tot nietigverklaring van de in de brieven van 18 december 1990 en 8 november 1991 vervatte beschikkingen van de Commissie, tot vaststelling dat de Commissie verplicht was de noodzakelijke maatregelen te nemen om de door hen aangevraagde communautaire financiële bijstand toe te kennen, en tot erkenning van hun recht op vergoeding van de door de bestreden beschikkingen veroorzaakte schade.

13 Op 28 april 1994 gaf het Gerecht een beschikking waarbij het de door requiranten ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaarde. Het oordeelde in het bijzonder, dat die beroepen, voor zover zij conclusies strekkende tot nietigverklaring bevatten, ruim na afloop van de in artikel 173 van het Verdrag bepaalde termijn van twee maanden, vermeerderd met tien dagen wegens afstand, waren ingesteld. De conclusies waarmee het Gerecht werd verzocht de Commissie te gelasten de nodige maatregelen voor toekenning van de aangevraagde bijstand te treffen, vielen volgens het Gerecht buiten de grenzen van de bevoegdheid die de gemeenschapsrechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring is verleend. De in de verzoekschriften geformuleerde schadevorderingen, die strekten tot betaling, bij wege van schadevergoeding, van interessen over de aangevraagde financiële bijstand, hadden naar het oordeel van het Gerecht geen autonoom karakter, doch waren ondergeschikt aan de vorderingen die strekten tot erkenning van het recht van requiranten op de financiële bijstand. Aangezien laatstbedoelde vorderingen niet-ontvankelijk waren, waren de vorderingen tot betaling van interessen volgens het Gerecht eveneens niet-ontvankelijk. De in de memories van repliek geformuleerde conclusies strekkende tot schadevergoeding ten slotte waren naar het oordeel van het Gerecht nieuwe conclusies, waarvan de indiening ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet kon worden toegestaan.

14 Tot staving van hun conclusies strekkende tot vernietiging van de beschikking van het Gerecht van 28 april 1994 hebben Pevasa en Inpesca in wezen drie middelen aangevoerd, die elk betrekking hebben op de verschillende in eerste aanleg aangevoerde en door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaarde conclusies. In haar memorie van antwoord heeft de Commissie geconcludeerd tot afwijzing van de hogere voorziening.

15 Volgens artikel 119 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, deze op ieder moment bij met redenen omklede beschikking afwijzen.

Het eerste middel

16 Met betrekking tot de conclusies strekkende tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie voeren requiranten aan, dat het Gerecht artikel 173 van het Verdrag heeft geschonden, door te oordelen dat de brieven van 8 november 1991 nauwkeurig en ondubbelzinnig waren, dat zij handelingen waren die voor requiranten definitieve rechtsgevolgen in het leven riepen, dat zij als een regelmatige kennisgeving van de erin vervatte beschikkingen moesten worden beschouwd en dat, bijgevolg, de beroepstermijnen waren ingegaan op het moment waarop requiranten van die brieven kennis hadden gekregen. Volgens requiranten heeft de Commissie met haar gedrag verwarring gezaaid, bij hen gerechtvaardigde twijfel doen ontstaan en de beginselen van rechtszekerheid en goede trouw geschonden. In de eerste plaats zouden de brieven van 8 november 1991 op dezelfde wijze zijn geredigeerd als die van 18 december 1990, ofschoon de Commissie er verschillende rechtsgevolgen aan verbond: terwijl laatstgenoemde brieven een overdracht van de aanvragen om financiële bijstand naar het volgende begrotingsjaar inhielden, leidden eerstgenoemde tot een definitieve afwijzing van die aanvragen. Het was volgens requiranten bovendien algemeen bekend, dat de Commissie zich niet hield aan het bepaalde in artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86, volgens hetwelk aanvragen om financiële bijstand slechts eenmaal kunnen worden overgedragen. Dit zou blijken uit het jaarlijks rapport van de Rekenkamer betreffende het begrotingsjaar 1990 (PB 1990, C 324, blz. 1, blz. 93). Ten slotte zou het onduidelijke gedrag van de Commissie worden bevestigd door de omstandigheid, dat de verzoeken om opheldering van 7 en 27 januari 1992 pas door de Commissie zijn beantwoord nadat requiranten haar overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag tot handelen hadden uitgenodigd. Het standpunt van de Commissie zou derhalve pas op duidelijke en ondubbelzinnige wijze zijn bepaald in de brieven van 18 mei 1992, die aan requiranten ter kennis zijn gebracht op 25 mei daaraanvolgend, op welke datum de in artikel 173 bepaalde beroepstermijn zou zijn ingegaan.

17 In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat in de brieven van 8 november 1991 op duidelijke en ondubbelzinnige wijze werd aangegeven, dat de aanvragen om financiële bijstand waren afgewezen omdat de budgettaire middelen ontoereikend waren. Zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, volgt het definitieve karakter van die afwijzingen, die volgden op de analoge besluiten van 18 december 1990, uit artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86, dat slechts één enkele overdracht van de aanvragen toestaat, en niet uit een besluit van de Commissie. Dit betekent, dat de Commissie niet gehouden was de rechtsgevolgen van de tweede afwijzing te preciseren en dat de omstandigheid dat de brieven van 8 november 1991 op dezelfde wijze waren geredigeerd als die van 18 december 1990, irrelevant is.

18 In de tweede plaats kunnen requiranten, zelfs indien zou komen vast te staan dat de Commissie genoemd artikel 37, lid 1, bij het onderzoek van andere aanvragen heeft geschonden, zich niet op dergelijke onwettigheden beroepen ten betoge dat de rechtsgevolgen van de uit de brieven van 8 november 1991 voortvloeiende afwijzing onzeker waren.

19 In de derde plaats kan de omstandigheid dat de Commissie de verzoeken om opheldering van requiranten niet snel heeft beantwoord, hoe betreurenswaardig ook, niet afdoen aan het definitieve karakter van de litigieuze beschikkingen.

20 Het Gerecht heeft derhalve terecht geoordeeld, dat de brieven van 8 november 1991 handelingen waren die voor requiranten definitieve rechtsgevolgen in het leven riepen, dat zij als een regelmatige kennisgeving van de erin vervatte beschikkingen moesten worden beschouwd en dat, bijgevolg, de in artikel 173 bepaalde beroepstermijnen waren ingegaan op het moment waarop requiranten van die brieven kennis hadden gekregen. Ook heeft het terecht overwogen, dat om dezelfde redenen hetzelfde moest worden geconcludeerd ten aanzien van de brieven van 18 december 1990.

21 Mitsdien moet dit eerste middel worden afgewezen.

Het tweede middel

22 Met betrekking tot de conclusies die ertoe strekten, dat het Gerecht de litigieuze beschikkingen nietig zou verklaren en de Commissie zou gelasten de nodige maatregelen voor toekenning van de aangevraagde financiële bijstand te treffen, voeren requiranten aan, dat het Gerecht de artikelen 174 en 176 van het Verdrag heeft geschonden doordat het afzonderlijke vorderingen, waarvan de ene op het eerste en de andere op het tweede artikel was gebaseerd, ten onrechte heeft samengevoegd. In de eerste plaats zou uit artikel 174 volgen, dat de beslissing van het Gerecht om het beroep toe te wijzen, tot consequentie heeft dat de bestreden handelingen nietig moeten worden verklaard, hetgeen requiranten met de eerste vordering hadden verzocht. In de tweede plaats zou uit artikel 176 blijken, dat de instelling waarvan de nietigverklaarde handeling afkomstig is, gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het gewezen arrest, zodat de tweede vordering niet buiten de grenzen van de bevoegdheden viel, die het Verdrag de gemeenschapsrechter verleent.

23 Vastgesteld moet worden, dat de door requiranten in eerste instantie ingediende conclusies, voor zover zij ertoe strekken dat het Gerecht de litigieuze beschikkingen nietig verklaart, samenvallen met de conclusies strekkende tot nietigverklaring die het Gerecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

24 Voor zover genoemde conclusies ertoe strekken, dat het Gerecht de Commissie gelast bepaalde maatregelen vast te stellen, is het vaste rechtspraak van het Hof (zie laatstelijk arrest van 5 juli 1995, zaak C-21/94, Parlement/Raad, Jurispr. 1995, blz. I-1827, r.o. 33) dat de gemeenschapsrechter niet bevoegd is om in het kader van de op artikel 173 van het Verdrag gebaseerde wettigheidstoetsing bevelen te geven, zelfs indien deze betrekking zouden hebben op de wijze waarop aan zijn arresten uitvoering moet worden gegeven.

25 Mitsdien moet het tweede middel eveneens worden afgewezen.

Het derde middel

26 Met betrekking tot hun conclusies strekkende tot vergoeding van de door hen geleden schade voeren requiranten aan, dat het Gerecht de artikelen 176, 178 en 215 heeft geschonden door een onvolledige, vooringenomen en uiterst formalistische lezing van de in het verzoekschrift geformuleerde vordering. Deze vordering zou zowel betrekking hebben gehad op de toekenning van de financiële bijstand bij wege van schadevergoeding, als op het recht op moratoire interessen. De schadevordering is volgens requiranten dan ook gebaseerd op artikel 176, junctis de artikelen 178 en 215, en is een autonome en afzonderlijke vordering ten opzichte van de vordering tot nietigverklaring.

27 Ook al hadden de conclusies van requiranten in hun verzoekschriften in eerste aanleg betrekking op zowel een vordering tot schadevergoeding als het recht op betaling van moratoire interessen, een partij aan wie een op aansprakelijkheid gebaseerde actie openstaat zonder dat enige bepaling haar ertoe dwingt alsdan tevens nietigverklaring van de schadeveroorzakende onrechtmatige handeling te vorderen, kan niet langs deze weg niet-ontvankelijkverklaring van een op die onrechtmatigheid gebaseerde vordering van dezelfde geldelijke strekking ontgaan, zoals het Hof herhaaldelijk heeft verklaard (zie onder meer arresten van 12 november 1981, zaak 543/79, Birke, en zaak 799/79, Bruckner, Jurispr. 1981, blz. 2669, r.o. 28, resp. blz. 2697, r.o. 19).

28 In casu zouden de conclusies die beweerdelijk waren gericht op het verkrijgen van schadevergoeding, juist hebben gestrekt tot het verkrijgen van bedragen die gelijk waren aan de communautaire bijstand die zou zijn uitgekeerd indien de Commissie de desbetreffende aanvragen van requiranten had ingewilligd, vermeerderd met moratoire interessen, en waren zij gebaseerd op dezelfde middelen betreffende onwettigheid als in het kader van de conclusies strekkende tot nietigverklaring waren aangevoerd. In deze omstandigheden zou met dergelijke beroepen tot schadevergoeding duidelijk worden gepoogd de beroepstermijn van artikel 173 te omzeilen, hetgeen een oneigenlijk gebruik van de procedure van artikel 178 van het Verdrag zou opleveren.

29 Uit het voorgaande volgt, dat alle middelen die requiranten met het oog op de vernietiging van de beschikking van het Gerecht hebben aangevoerd, kennelijk ongegrond zijn. Daar de overige conclusies van requiranten ondergeschikt zijn aan de vernietiging van deze beschikking, behoeven zij niet te worden onderzocht. Mitsdien moeten de hogere voorzieningen ingevolge artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

30 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien requiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer)

beschikt:

1) De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2) Requiranten worden in de kosten verwezen.

Luxemburg, 26 oktober 1995.