Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 mei 1996. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek. - BTW - Belasting op personenvervoer, circulaire cruises en georganiseerde reizen. - Zaak C-331/94.
Jurisprudentie 1996 bladzijde I-02675
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Fiscale bepalingen ° Harmonisatie van wetgevingen ° Omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde ° Zesde richtlijn ° Territoriale werkingssfeer ° Vervoerdiensten verricht op grondgebied van Lid-Staten ° Circulaire cruises in territoriale en internationale wateren ° Verplichting belasting te heffen over binnen territoriale wateren gelegen gedeelte van traject ° Niet-nakoming ° Rechtvaardiging ° Geen
(Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 2, 9, lid 2, en 28, lid 5)
De bijzondere aanknopingsregel voor vervoerdiensten, als bedoeld in artikel 9, lid 2, sub b, van Zesde richtlijn (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, beoogt te verzekeren, dat elke Lid-Staat vervoerdiensten belast voor de op zijn grondgebied gelegen gedeelten van het traject. Een Lid-Staat die de vrijstelling van BTW van cruises met onder nationale vlag varende schepen, waarbij geen buitenlandse haven wordt aangedaan, voor het binnen de territoriale wateren gelegen gedeelte van het traject vrijstelt van belasting over de toegevoegde waarde, komt derhalve de krachtens deze bepaling en artikel 2 van de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet na. De gebrekige Lid-Staat kan dienaangaande zijn niet-nakoming niet rechtvaardigen met een beroep op de door hem ondervonden praktische moeilijkheden, de in geding zijnde minieme belastingbedragen, het ontbreken van een definitieve regeling voor de heffing over het personenvervoer als bedoeld in artikel 28, lid 5, van de richtlijn, dan wel de vrijstelling die het internationale reizigersvervoer over zee alsmede de door ondernemingen uit derde landen georganiseerde circulaire cruises zouden genieten.
In zaak C-331/94,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Gouloussis, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Helleense Republiek, vertegenwoordigd door P. Mylonopoulos, juridisch medewerker bij de bijzondere dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. Rokofyllou, adviseur van de gedelegeerde minister van Buitenlandse zaken, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,
verweerster,
betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Helleense Republiek, door bepaalde vervoerdiensten vrij te stellen van de belasting over de toegevoegde waarde en door bepaalde diensten van reisbureaus aan deze belasting te onderwerpen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, 9, lid 2, sub b, en 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, J.-P. Puissochet (rapporteur), P. Jann, L. Sevón en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: L. Hewlett, administrateur
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 15 februari 1996, waar de Helleense Republiek was vertegenwoordigd door I. Galani-Maragkoudaki, bijzonder juridisch adviseur toegevoegd aan de bijzondere dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en door A. Rokofyllou, en de Commissie door D. Gouloussis,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 maart 1996,
het navolgende
Arrest
1 Bij op 13 december 1994 ter griffie van het Hof ingeschreven verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek, door bepaalde vervoerdiensten vrij te stellen van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "BTW") en door bepaalde diensten van reisbureaus aan deze belasting te onderwerpen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, 9, lid 2, sub b, en 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: "Zesde richtlijn").
2 Bij aanmaningsbrief van 31 december 1991 stelde de Commissie de Helleense Republiek ervan in kennis, dat zij een aantal bepalingen van wet nr. 1642/1986 houdende toepassing van de BTW en andere bepalingen (Grieks Staatsblad, eerste deel, nr. 125), zoals gewijzigd bij wet nr. 2093/1992 (Grieks Staatsblad, eerste deel, nr. 181), en van circulaire nr. 10/87 van het Ministerie van Financiën van 10 juli 1987 in strijd achtte met de genoemde artikelen van de Zesde richtlijn.
3 Daar de Helleense Republiek deze bepalingen ondanks het haar op 16 september 1993 toegestuurde met redenen omkleed advies handhaafde, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
4 Dit beroep behelsde aanvankelijk drie grieven: de eerste grief had betrekking op de vrijstelling van BTW van de internationale vervoerdiensten per spoor voor het op het nationaal grondgebied gelegen gedeelte van het traject; de tweede betrof de vrijstelling van BTW van cruises met onder nationale vlag varende schepen, waarbij geen buitenlandse haven wordt aangedaan (hierna: "circulaire cruises"), voor het binnen de territoriale wateren gelegen gedeelte van het traject; de derde had betrekking op de belasting van de buiten de Gemeenschap verrichte handelingen van reisbureaus.
5 Na de instelling van het beroep heeft de Helleense Republiek wet nr. 2303/1995 vastgesteld (Grieks Staatsblad, eerste deel, nr. 80), waarbij enerzijds de internationale vervoerdiensten per spoor voor het op het nationale grondgebied gelegen gedeelte van het traject aan BTW worden onderworpen, en anderzijds de buiten het grondgebied van de Gemeenschap verrichte handelingen van de reisbureaus van BTW worden vrijgesteld.
6 Bijgevolg heeft de Commissie ter terechtzitting te kennen gegeven, dat zij haar eerste en derde grief liet vallen.
7 Derhalve behoeft enkel nog de tweede grief van de Commissie, betreffende de vrijstelling van BTW van circulaire cruises, te worden onderzocht.
8 Tot staving van deze grief voert de Commissie aan, dat artikel 2, juncto artikel 9, lid 2, sub b, van de Zesde richtlijn de Lid-Staten verplicht, de circulaire cruises voor het binnen hun territoriale wateren gelegen gedeelte van het traject aan BTW te onderwerpen.
9 De Helleense Republiek betwist niet, dat de vervoerdiensten voor het op het nationale grondgebied of binnen de territoriale wateren gelegen gedeelte van het traject aan BTW moeten worden onderworpen. In de eerste plaats betoogt zij echter, dat de maatstaf van heffing voor de circulaire cruises niet alleen te verwaarlozen is, maar in de praktijk ook erg moeilijk is te bepalen, aangezien de schepen zich genoodzaakt kunnen zien om onverwacht hun koers te wijzigen. In de tweede plaats merkt zij op, dat een dergelijke belastingheffing niet te rechtvaardigen is, daar nog geen definitieve BTW-regeling voor personenvervoer is vastgesteld en het internationale zeevervoer in de praktijk in alle Lid-Staten van BTW is vrijgesteld. In de derde plaats wijst zij erop, dat zelfs de gedeeltelijke BTW-heffing van circulaire cruises de ondernemingen in de Gemeenschap benadeelt ten opzichte van de ondernemingen van derde landen, die niet daaraan zijn onderworpen.
10 Het Hof heeft reeds geoordeeld, dat de bijzondere aanknopingsregel voor vervoerdiensten, als bedoeld in artikel 9, lid 2, sub b, van de Zesde richtlijn, beoogt te verzekeren, dat elke Lid-Staat vervoerdiensten belast voor de op zijn grondgebied gelegen gedeelten van het traject (arrest van 13 maart 1990, zaak C-30/89, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1990, blz. I-691, r.o. 16). Dit artikel legt de Lid-Staten dus de verplichting op om de door de organisatoren van circulaire cruises verrichte diensten voor het binnen de territoriale wateren gelegen gedeelte van het traject aan BTW te onderwerpen. De Helleense Republiek erkent dit trouwens zelf.
11 Bovendien staat vast, dat het de Helleense Republiek niet mogelijk is om bij wijze van overgangsmaatregel het personenvervoer vrij te stellen krachtens artikel 28, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn.
12 De Helleense Republiek kan om te beginnen niet met een beroep op de door haar ondervonden praktische moeilijkheden weigeren, circulaire cruises aan BTW te onderwerpen. Dergelijke moeilijkheden volstaan namelijk hoe dan ook niet om vast te stellen, dat het verweerster volstrekt onmogelijk is de Zesde richtlijn correct toe te passen, zoals 's Hofs rechtspraak verlangt (zie in die zin arrest van 27 oktober 1992, zaak C-74/91, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1992, blz. I-5437, r.o. 12). Ter terechtzitting heeft de Commissie zich voorts bereid verklaard, bij wijze van uitzondering de mogelijkheid van een forfaitaire belasting van deze cruises te onderzoeken, indien de Helleense Republiek aantoont dat er aanzienlijke problemen van administratieve aard bestaan.
13 De Helleense Republiek kan evenmin aanvoeren, dat de belastingbedragen bij heffing van BTW op circulaire cruises miniem zijn. Gesteld al dat dit het geval is ° wat de Commissie betwist ° , kan dit verweerster niet ontslaan van de verplichting om de richtlijn correct toe te passen. Voorts zij opgemerkt, gelijk de advocaat-generaal in punt 8 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de Griekse regering niet tegelijkertijd kan stellen, dat de belastingbedragen miniem zijn en dat de heffing van BTW van circulaire cruises de ondernemingen in de Gemeenschap ernstige schade zou berokkenen.
14 De Helleense Republiek kan zich er verder niet op beroepen, dat een definitieve regeling voor de BTW-heffing over het personenvervoer, als bedoeld in artikel 28, lid 5, van de richtlijn, ontbreekt. Weliswaar kan de tijdelijke handhaving van per Lid-Staat verschillende belastingregels leiden tot distorsies van de mededinging, doch deze omstandigheid geeft de Helleense Republiek nog niet het recht om de artikelen 2 en 9 van de Zesde richtlijn niet op correcte wijze toe te passen en aldus zelf distorsies te veroorzaken ten nadele van Lid-Staten die de Zesde richtlijn wel correct hebben omgezet (zie arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, r.o. 25).
15 Ten slotte kan de Helleense Republiek zich niet met vrucht beroepen op de BTW-vrijstelling die het internationale reizigersvervoer over zee alsmede de door ondernemingen uit derde landen georganiseerde circulaire cruises zouden genieten.
16 Het personenvervoer moet in beginsel voor de binnen de territoriale wateren afgelegde gedeelten van het traject aan de BTW worden onderworpen. Het kan slechts op basis van uitzonderingsbepalingen van de Zesde richtlijn als artikel 28, lid 3, sub b, van deze belasting worden vrijgesteld. De Helleense Republiek kan niet met vrucht stellen, dat zij de bepalingen van de Zesde richtlijn niet correct toepast omdat andere Lid-Staten dit vervoer zouden vrijstellen van BTW zonder daartoe gemachtigd te zijn (zie in die zin arrest van 9 juli 1991, zaak C-146/89, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1991, blz. I-3533, r.o. 47).
17 Het internationale zeevervoer, alsook de vanuit derde landen georganiseerde circulaire cruises verschillen objectief van de circulaire cruises vanuit een Lid-Staat. In het bijzonder heeft dit soort vervoer andere vertrek- en aankomstpunten dan die van de circulaire cruises vanuit een Lid-Staat, en zal dit dus in het algemeen minder gebruik maken van de territoriale wateren van de belastingheffende Lid-Staat.
18 Mitsdien moet de tweede grief van de Commissie worden aanvaard.
19 Derhalve moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek, door de circulaire cruises voor het binnen de territoriale wateren gelegen gedeelte van het traject vrij te stellen van BTW, de krachtens de artikelen 2 en 9, lid 2, sub b, van de Zesde richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
20 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
21 Volgens lid 5 van hetzelfde artikel wordt de partij die afstand doet van instantie, in de proceskosten veroordeeld, tenzij de afstand wordt gerechtvaardigd door de houding van de wederpartij.
22 De Commissie heeft enkele van de in haar verzoekschrift geformuleerde grieven laten vallen, omdat de Helleense Republiek na de instelling van het beroep een aantal maatregelen heeft vastgesteld die nodig zijn om haar wetgeving in overeenstemming te brengen met de Zesde richtlijn.
23 Bijgevolg is de gedeeltelijke afstand van de Commissie veroorzaakt door de houding van de Helleense Republiek, die voor het overige in het ongelijk is gesteld.
24 Mitsdien moet de Helleense Republiek in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
rechtdoende, verstaat:
1) Door cruises met onder nationale vlag varende schepen, waarbij geen buitenlandse haven wordt aangedaan, voor het binnen de territoriale wateren gelegen gedeelte van het traject vrij te stellen van belasting over de toegevoegde waarde, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen, die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 9, lid 2, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.
2) De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.