61994J0311

Arrest van het Hof van 15 oktober 1996. - IJssel-Vliet Combinatie BV tegen Minister van Economische Zaken. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Raad van State - Nederland. - Staatssteun voor de bouw van een vissersvaartuig. - Zaak C-311/94.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-05023


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Steunmaatregelen van de staten ° Verbod ° Afwijkingen ° Steun voor scheepsbouw ° Richtlijn 87/167 ° Minimumvoorwaarden ° Regels voor visserijsector die door Commissie in richtsnoeren zijn neergelegd ° Inaanmerkingneming van criteria die gelden op gebied van gemeenschappelijk visserijbeleid ° Toelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 42, 92 en 93; richtlijn 87/167 van Raad)

2. Steunmaatregelen van de staten ° Onderzoek door Commissie ° Opstelling van kaderregeling inzake staatssteun aan economische sector ° Regels voor visserijsector die door Commissie in richtsnoeren zijn neergelegd ° Aanvaarding door Lid-Staten ° Bindende werking ° Toepassing op steun voor bouw van vissersvaartuigen die binnen communautaire vloot zullen worden geëxploiteerd

(EEG-Verdrag, art. 93, lid 1)

Samenvatting


1. Zowel uit haar rechtsgrondslag, te weten artikel 92, lid 3, sub d, EEG-Verdrag, thans artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag, als uit de bewoordingen van haar artikelen 1, sub d, tweede alinea, en 4, lid 1, blijkt, dat richtlijn 87/167 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw, betrekking heeft op een categorie van steunmaatregelen "die als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd". Hieruit volgt, dat een steunmaatregel voor de bouw van een vissersvaartuig niet noodzakelijkerwijs als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd op grond van het loutere feit, dat hij aan de voorwaarden van deze richtlijn voldoet, en dat de Commissie op grond van artikel 93, lid 3, van het Verdrag altijd dient na te gaan, of aan alle voorwaarden van verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt wordt voldaan.

In deze context dient de Commissie, gelet op in de eerste plaats de bij artikel 42, eerste alinea, van het Verdrag erkende voorrang van het landbouwbeleid boven de doelstellingen van het Verdrag op mededingingsgebied en in de tweede plaats het belang om het nuttig effect van het gemeenschappelijk beleid in de visserijsector te waarborgen, wanneer zij een in de visserijsector verleende steun beoordeelt, rekening te houden met de vereisten van het gemeenschappelijk beleid in die sector. Bij de uitoefening van haar bevoegdheden krachtens de artikelen 92 en 93 van het Verdrag kan zij dus richtsnoeren vaststellen voor het onderzoek van nationale steunmaatregelen in de visserijsector, volgens welke behalve met criteria van zuiver mededingingspolitieke aard ook rekening moet worden gehouden met de op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid toepasselijke criteria, ook al heeft de Raad haar niet uitdrukkelijk daartoe gemachtigd.

2. Door te bepalen, dat de Commissie te zamen met de Lid-Staten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek onderwerpt en aan laatstgenoemden de dienstige maatregelen voorstelt welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist, houdt artikel 93, lid 1, van het Verdrag een verplichting tot regelmatige en periodieke samenwerking in, waaraan de Commissie noch een Lid-Staat zich voor een onbepaalde, van het eenzijdig goeddunken van de een dan wel de ander afhankelijke, periode kan onttrekken.

In het bijzonder is een Lid-Staat, waarop de uit artikel 93, lid 1, van het Verdrag voortvloeiende verplichting tot samenwerking rust en die de in de richtsnoeren neergelegde regels heeft aanvaard, welke de Commissie voor het onderzoek van nationale steunmaatregelen in de visserijsector heeft vastgesteld, gehouden deze toe te passen wanneer hij een beslissing neemt over een aanvraag om steun voor de bouw van een vissersvaartuig dat bestemd is om deel uit te maken van één van de vloten van de Gemeenschap, ongeacht de plaats waar met het vaartuig wordt gevist.

Partijen


In zaak C-311/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Nederlandse Raad van State, in het aldaar aanhangig geding tussen

IJssel-Vliet Combinatie BV

en

Minister van Economische zaken,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 42, 92 en 93 EEG-Verdrag, van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB 1986, L 376, blz. 7), van richtlijn 87/167/EEG van de Raad van 26 januari 1987 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB 1987, L 69, blz. 55), en van de richtsnoeren voor het onderzoek van de nationale steunmaatregelen in de visserijsector (88/C 313/09) (PB 1988, C 313, blz. 21),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini, J. L. Murray en L. Sevón, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, D. A. O. Edward (rapporteur), J.-P. Puissochet, G. Hirsch en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° IJssel-Vliet Combinatie BV, vertegenwoordigd door P. V. F. Bos, advocaat te Rotterdam,

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, C. de Salins, onderdirecteur bij die directie, en J.-M. Belorgey, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Nemitz en H. van Vliet, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van IJssel-Vliet Combinatie BV, vertegenwoordigd door P. V. F. Bos, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins en J.-M. Belorgey, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. Nemitz en H. van Vliet, ter terechtzitting van 26 maart 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 mei 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 1 november 1994, binnengekomen bij het Hof op 25 november daaraanvolgend, heeft de Nederlandse Raad van State krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld ° waarvan de tweede is gewijzigd bij brief van 8 december 1994 van de voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ° over de uitlegging van de artikelen 42, 92 en 93 EEG-Verdrag, van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB 1986, L 376, blz. 7), van richtlijn 87/167/EEG van de Raad van 26 januari 1987 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB 1987, L 69, blz. 55; hierna: "Zesde richtlijn"), en van de richtsnoeren voor het onderzoek van de nationale steunmaatregelen in de visserijsector (88/C 313/09) (PB 1988, C 313, blz. 21; hierna: "richtsnoeren").

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen IJssel-Vliet Combinatie BV (hierna: "IJssel-Vliet"), een vennootschap naar Nederlands recht, en de minister van Economische zaken (hierna: "minister") over een door de minister afgewezen aanvraag om steun voor de bouw van een vissersvaartuig.

3 Verordening nr. 4028/86, die de structuren van het gemeenschappelijk visserijbeleid vastlegt, beoogt, volgens de zevende overweging van de considerans, in het bijzonder de herstructurering van de vissersvloten in de Gemeenschap. Volgens de tiende overweging van de considerans wil deze herstructurering een stabiel evenwicht scheppen tussen de vangstcapaciteit en de beschikbare vis door het teveel aan vangstcapaciteit weg te werken. Om deze doelstellingen te bereiken en het goed functioneren van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te waarborgen, voorziet de verordening in een bijdrage uit "overheidsmiddelen", die communautair of nationaal kunnen zijn.

4 Voor de verlening van nationale steun bepaalt artikel 49 van verordening nr. 4028/86:

"Ten aanzien van steunmaatregelen van de Lid-Staten op het door deze verordening bestreken gebied, zijn de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag van toepassing."

5 Wat deze steunmaatregelen betreft, bepaalt titel VII van verordening nr. 4028/86, getiteld "Aanpassing van de vangstcapaciteit", dat de Lid-Staten voor tijdelijke stillegging of definitieve beëindiging van de bedrijfsactiviteit van bepaalde vissersvaartuigen een stillegpremie of een beëindigingspremie kunnen toekennen, waaraan de Gemeenschap kan bijdragen.

6 De Zesde richtlijn bevat, in de context van "de wereldcrisis in de scheepsbouw" (tweede overweging van de considerans), een aantal regels voor de verlening van nationale steun voor de scheepsbouw.

7 Volgens artikel 1, sub a, van de Zesde richtlijn wordt onder "scheepsbouw" onder meer verstaan de bouw in de Gemeenschap van vissersschepen van 100 bruto tonnage of meer.

8 Artikel 1, sub d, tweede alinea, van de Zesde richtlijn bepaalt, dat nationale steunmaatregelen voor de scheepsbouw "als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, mits zij voldoen aan de in deze richtlijn genoemde uitzonderingscriteria".

9 Dienaangaande preciseert artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn, dat "produktiesteun ten behoeve van de scheepsbouw of -verbouwing als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd, mits het totale bedrag van de steun voor een bepaald contract in subsidie-equivalent niet meer bedraagt dan een gemeenschappelijk steunplafond". Volgens artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn wordt dit plafond "door de Commissie vastgesteld aan de hand van het tussen de kosten van de meest concurrerende scheepswerven van de Gemeenschap en de prijzen van de belangrijkste internationale concurrenten bestaande verschil".

10 Artikel 10, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt, dat voor de betrokken steunmaatregelen, naast de artikelen 92 en 93 van het Verdrag, speciale kennisgevingsvoorschriften gelden. Artikel 10, lid 2, preciseert, dat de uitvoering van elke steunmaatregel voor de betrokken sector vooraf ter goedkeuring aan de Commissie wordt voorgelegd.

11 Van mening dat het in verordening nr. 4028/86 en de Zesde richtlijn neergelegde structuurbeleid niet "onmiddellijk compatibel" was, stelde de Commissie bij brief van 26 mei 1988 (hierna: "circulaire") de Lid-Staten in kennis van de wijze waarop zij de beide teksten zou toepassen.

12 Volgens deze circulaire mag voor de bouw van een vissersvaartuig bestemd voor de vissersvloot van de Gemeenschap, geen communautaire of nationale steun worden verleend, tenzij die steun in overeenstemming is met het gemeenschappelijk visserijbeleid. Bijgevolg kan uit hoofde van de Zesde richtlijn slechts steun worden toegekend voor de bouw van vissersvaartuigen bestemd voor de vloot van derde landen.

13 Vervolgens stelde de Commissie richtsnoeren op met het doel de Lid-Staten te informeren over de wijze waarop zij gebruik zou maken van haar beoordelingsbevoegdheid uit hoofde van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag ten aanzien van nieuwe steunmaatregelen. Krachtens artikel 93, lid 1, van het Verdrag stelde zij de Lid-Staten tevens voor, de criteria van de richtsnoeren toe te passen op de bestaande steunmaatregelen op het betrokken gebied. Dit voorstel werd bij brief van 30 november 1988 aan de Nederlandse regering gezonden, met het verzoek om aan de Commissie te bevestigen, dat voor alle nationale steunmaatregelen in de visserijsector de criteria van de richtsnoeren zouden worden nageleefd. Bij brief van 31 januari 1989 bevestigde de Nederlandse regering, dat de betrokken steunmaatregelen in overeenstemming waren met de richtsnoeren.

14 In gelijke bewoordingen als in de circulaire wordt in de algemene beginselen van die richtsnoeren verklaard, dat nationale steunmaatregelen voor de visserijsector enkel aanvaardbaar zijn indien de steun verenigbaar is met de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Dienaangaande preciseerde de Commissie, dat zij had besloten geen nationale steun uit hoofde van de Zesde richtlijn toe te staan voor de bouw van vissersvaartuigen bestemd voor de vloot van de Gemeenschap.

15 Bij beschikking 88/123/EEG van 11 december 1987 betreffende het door Nederland overeenkomstig verordening (EEG) nr. 4028/86 ingediende meerjarig oriëntatieprogramma voor de vissersvloot (1987 tot en met 1991) (PB 1988, L 62, blz. 28; hierna: "beschikking"), keurde de Commissie dat programma (hierna: "programma") goed, onder voorbehoud van inachtneming van bepaalde, in de beschikking vermelde grenzen en voorwaarden.

16 De Commissie herinnerde er evenwel aan, dat elke financiële bijstand ten gunste van de betrokken sector, om te kunnen worden goedgekeurd, moest passen in het kader van het programma, dat het gemeenschappelijk visserijbeleid voor het Koninkrijk der Nederlanden concretiseert.

17 De Regeling generieke steun zeescheepsnieuwbouw 1988 voorziet onder bepaalde voorwaarden in steun voor de bouw van zeeschepen. Volgens artikel 28 van deze nationale steunregeling en overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de Zesde richtlijn hangt de uitvoering van deze regeling af van de goedkeuring van de Commissie.

18 Bij brief van 29 maart 1988 keurde de Commissie deze nationale steunregeling uit hoofde van de Zesde richtlijn goed. Nadien stelde de Nederlandse regering haar bij brief van 26 oktober 1988 in kennis van een aantal wijzigingsvoorstellen, die evenwel geen verandering brachten in de algemene tendens of de doelstelling van de regeling. Deze wijzigingen werden bij brief van 22 december 1988 door de Commissie goedgekeurd, daar de steunverlening aan de visserijsector in overeenstemming was met de richtsnoeren.

19 Op 28 november 1988 diende IJssel-Vliet bij de minister een aanvraag in om steun voor de bouw van een vissersvaartuig van 6 500 ton. Deze aanvraag werd bij beschikking van 1 december 1989 door de minister afgewezen.

20 Op 28 december daaraanvolgend diende IJssel-Vliet bezwaar in tegen de beschikking van de minister, die dit bezwaar bij beschikking van 19 maart 1991 ongegrond verklaarde. De minister stelde zich op het standpunt, dat de gevraagde steun niet kon worden verleend, omdat hij niet in overeenstemming was met het programma. IJssel-Vliet heeft onder verwijzing naar de Zesde richtlijn tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de Raad van State.

21 Onder deze omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de twee volgende vragen voorgelegd:

"1) Is de Commissie van de Europese Gemeenschappen, gelet op artikel 42 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, gelezen in samenhang met artikel 49 van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur, bij gebreke van een expliciete machtiging van de Raad van de Europese Gemeenschappen, bevoegd om in het kader van haar in artikel 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gegeven bevoegdheid om steunregelingen van Lid-Staten te onderzoeken, ter cooerdinatie van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur en de richtlijn van de Raad van 26 januari 1987 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (87/167/EEG), richtsnoeren voor het onderzoek van de nationale steunmaatregelen in de visserijsector (88/C 313/09) op te stellen, te publiceren en als uitgangspunt te hanteren bij de beoordeling van nationale steunregelingen, waarin naast criteria van zuiver mededingingspolitieke aard tevens criteria ontleend aan het gemeenschappelijk visserijbeleid zijn neergelegd?

2) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

Zijn de Lid-Staten verplicht om vorenvermelde richtsnoeren als uitgangspunt te hanteren bij de beslissing op een verzoek om steun voor de bouw van een schip dat is bestemd voor de visserij? Zo ja, waarop berust deze verplichting?

Geldt deze verplichting uitsluitend wanneer het desbetreffende schip geheel of ten dele is bestemd voor visserij in wateren die onder de soevereiniteit of jurisdictie van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap vallen dan wel wateren waarop het externe visserijbeleid van de Gemeenschap betrekking heeft?"

22 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat de Raad van State blijkens de verwijzingsbeschikking hoe dan ook als vaststaand aanneemt, dat het betrokken vissersvaartuig deels bestemd is voor de visserij in wateren die onder de soevereiniteit of jurisdictie van Lid-Staten van de Gemeenschap vallen.

23 Voorts moet worden gepreciseerd, dat IJssel-Vliet het Hof ter terechtzitting heeft meegedeeld, dat het inmiddels gebouwde vaartuig onder Nederlandse vlag vaart.

De eerste vraag

24 De verwijzende rechterlijke instantie vraagt in wezen, of de Commissie, bij de uitoefening van haar bevoegdheden krachtens de artikelen 92 en 93 van het Verdrag, richtsnoeren kon vaststellen volgens welke, behalve met criteria van zuiver mededingingspolitieke aard, ook rekening moet worden gehouden met de op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid geldende criteria, ook al had de Raad haar niet uitdrukkelijk daartoe gemachtigd.

25 IJssel-Vliet betoogt, dat de Commissie, door in de richtsnoeren te bepalen dat steun voor de bouw van een vissersvaartuig enkel als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is te beschouwen indien hij aan de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid beantwoordt, de draagwijdte van de Zesde richtlijn heeft miskend. Voorts stelt zij, dat anders dan in de richtsnoeren wordt gezegd, elke steun voor de bouw van een vissersvaartuig als bedoeld in artikel 1, sub a, van de Zesde richtlijn, ipso facto verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, zolang het door de Commissie vastgestelde plafond niet wordt overschreden. In het kader van deze richtlijn beperkt de rol van de Commissie zich tot het toezicht op de inachtneming van het steunplafond. IJssel-Vliet baseert zich hiervoor op het arrest van 18 mei 1993 (gevoegde zaken C-356/90 en C-180/91, België/Commissie, Jurispr. 1993, blz. I-2323).

26 Er zij evenwel aan herinnerd, dat de Zesde richtlijn gebaseerd is op artikel 92, lid 3, sub d, van het Verdrag, en de in de richtlijn bedoelde steun vormt dus slechts een categorie van steunmaatregelen die "als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd". In de relevante bepalingen van de richtlijn is deze formulering overigens exact overgenomen (zie de artikelen 1, sub d, tweede alinea, en 4, lid 1, van de Zesde richtlijn; zie eveneens in die zin, arrest België/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 32).

27 Ofschoon dergelijke steunmaatregelen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, betekent dit niet noodzakelijkerwijs, dat zij het ook zijn. Ingevolge artikel 93, lid 3, van het Verdrag dient de Commissie immers te onderzoeken, of die maatregelen aan alle met het oog op die verenigbaarheid te stellen voorwaarden voldoen. Artikel 10 van de Zesde richtlijn bepaalt trouwens uitdrukkelijk, dat artikel 93 van het Verdrag van toepassing is, en legt daarenboven andere kennisgevingsvoorschriften op.

28 Ook al beantwoordt een steunmaatregel aan de vereisten van de Zesde richtlijn, dit betekent derhalve nog niet, dat hij noodzakelijkerwijs verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

29 Subsidiair stelt IJssel-Vliet, dat zo de Commissie gerechtigd zou zijn een aan de voorwaarden van de Zesde richtlijn beantwoordende steunmaatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijk markt te verklaren, zij dat in geen geval kan doen op grond van overwegingen die geen verband houden met het mededingingsbeleid, maar die bij voorbeeld zijn ontleend aan het gemeenschappelijk visserijbeleid. Artikel 49 van verordening nr. 4028/86, dat de mededingingspolitiek van toepassing verklaart op de visserijsector, staat dit immers niet toe.

30 Er zij op gewezen, dat het in aanmerking nemen van aan het gemeenschappelijk visserijbeleid ontleende overwegingen geen miskenning van de bevoegdheden van de Commissie vormt, maar juist een essentieel onderdeel is van haar beoordeling van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van steunmaatregelen als de onderhavige ten gunste van de visserijsector.

31 Uit artikel 42, eerste alinea, van het Verdrag, dat het landbouwbeleid voorrang geeft boven de doelstellingen van het Verdrag op mededingingsgebied, volgt immers, dat bij eventuele toepassing op de landbouw van de verdragsbepalingen inzake de mededinging de in artikel 39 van het Verdrag genoemde doelstellingen, te weten die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in acht moeten worden genomen (zie in die zin, arrest van 5 oktober 1994, zaak C-280/93, Duitsland/Raad, Jurispr. 1994, blz. I-4973).

32 In de visserijsector omvat het gemeenschappelijk beleid overigens regels over de werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt (zie artikel 38, lid 4, van het Verdrag). Indien de Commissie hiermee geen rekening hield, zou zij ernstig afbreuk kunnen doen aan het nuttig effect van dit gemeenschappelijk beleid.

33 Hieruit volgt dat de Commissie, wanneer zij een in de visserijsector verleende steun beoordeelt op zijn verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt, rekening moet houden met de vereisten van het gemeenschappelijk beleid in die sector, die in feite overeenkomen met die van de gemeenschappelijke markt.

34 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de Commissie, bij de uitoefening van haar bevoegdheden krachtens de artikelen 92 en 93 van het Verdrag, richtsnoeren kon vaststellen volgens welke, behalve met criteria van zuiver mededingingspolitieke aard, ook rekening moet worden gehouden met de op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid toepasselijke criteria, ook al had de Raad haar niet uitdrukkelijk daartoe gemachtigd.

De tweede vraag

35 Deze vraag bestaat uit twee onderdelen, waarvan het eerste de vraag betreft of de richtsnoeren bindende werking hebben, en het tweede deel de vraag, voor welke vaartuigen de richtsnoeren gelden.

36 Met betrekking tot het eerste onderdeel zij eraan herinnerd, dat de Commissie volgens artikel 93, lid 1, van het Verdrag te zamen met de Lid-Staten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek onderwerpt. Zij stelt de dienstige maatregelen voor welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist. Deze bepaling houdt voor de Commissie en de Lid-Staten dus een verplichting tot regelmatige en periodieke samenwerking in, waaraan de Commissie noch een Lid-Staat zich voor een onbepaalde, van het eenzijdig goeddunken van de een dan wel de ander afhankelijke periode kan onttrekken (zie arrest van 29 juni 1995, zaak C-135/93, Spanje/Commissie, Jurispr. 1995, blz. I-1651).

37 Daar de richtsnoeren gebaseerd zijn op artikel 93, lid 1, van het Verdrag, vallen zij onder die verplichting tot regelmatige en periodieke samenwerking waaraan de Commissie noch de Lid-Staten zich kunnen onttrekken. Bovendien zijn de richtsnoeren ° althans wat de betrekkingen tussen de Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden betreft ° ten volle in overeenstemming met de door dit verdragsartikel gewenste geest van regelmatige en periodieke samenwerking tussen de Commissie en de Lid-Staten.

38 In de eerste plaats houden de richtsnoeren, die niet de eerste zijn op het betrokken gebied, een aanpassing in van de oude richtsnoeren en passen zij dus in het kader van een regelmatige periodieke controle van de visserijsector.

39 In de tweede plaats is deze controle, ofschoon de Commissie de zeggenschap behoudt, verricht in samenwerking met de Lid-Staten. Eerst zijn zij geraadpleegd ° de Nederlandse regering bij brieven van 30 maart en 6 mei 1988 ° over de voorlopige tekst van de richtsnoeren en vervolgens heeft de Commissie, in haar brief van 30 november 1988 aan de Nederlandse regering, doen weten dat zij bij de goedkeuring van de definitieve tekst van de richtsnoeren rekening had gehouden met de opmerkingen van de Lid-Staten.

40 In de derde plaats blijkt uit laatstgenoemde brief, dat de geest van samenwerking tussen de Commissie en de Lid-Staten is blijven bestaan toen de richtsnoeren eenmaal waren vastgesteld. Immers, in die brief verzocht de Commissie de Nederlandse regering, haar te bevestigen dat voor alle steunmaatregelen in de sector de criteria van de richtsnoeren zouden worden nageleefd. In antwoord daarop bevestigde de Nederlandse regering de Commissie bij brief van 31 januari 1989, dat de in de visserijsector verleende steun in overeenstemming was met de richtsnoeren (zie r.o. 13 supra). Op dat moment paste de Nederlandse regering de nationale steunregeling toe, die in deze bevestiging dus bedoeld moet zijn.

41 Wat de behandeling van steunmaatregelen in de visserijsector betreft, blijkt dus uit de stukken, dat de Commissie en de Nederlandse regering op grond van artikel 93, lid 1, van het Verdrag een kader van samenwerking hebben gecreëerd, waaraan de een noch de ander zich eenzijdig kon onttrekken.

42 Voorts zij eraan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 24 maart 1993 (zaak C-313/90, CIRFS e.a., Jurispr. 1993, blz. I-1125, r.o. 35) de bindende werking heeft erkend van een "code" met hetzelfde rechtskarakter als de richtsnoeren en waarvan de regels door de Lid-Staten waren geaccepteerd.

43 In casu had de Commissie de wijzigingen van de nationale steunregeling enkel goedgekeurd, voor zover de door de Nederlandse regering verleende steun voor de bouw van vissersvaartuigen in overeenstemming was met de richtsnoeren. Onder deze omstandigheden heeft die regering bij de toepassing van de wijzigingen de in de richtsnoeren neergelegde regels aanvaard. Derhalve hebben deze richtsnoeren, overeenkomstig het arrest CIRFS (reeds aangehaald), bindende werking voor die Lid-Staat.

44 Uit de uit artikel 93, lid 1, van het Verdrag voortvloeiende verplichting tot samenwerking enerzijds en de aanvaarding van de in de richtsnoeren neergelegde regels anderzijds volgt dan ook, dat een Lid-Staat, zoals het Koninkrijk der Nederlanden, gehouden is de richtsnoeren toe te passen, wanneer hij een beslissing neemt over een aanvraag om steun voor de bouw van een vissersvaartuig.

45 Wat het tweede onderdeel van de tweede vraag betreft, zij om te beginnen opgemerkt, dat naar uit de rechtsoverwegingen 14 en 3 van dit arrest blijkt, de richtsnoeren van toepassing zijn op steun voor de bouw van vissersvaartuigen bestemd voor de "vloot van de Gemeenschap", en dat het gemeenschappelijk beleid, waarvan de richtsnoeren de naleving verzekeren, de herstructurering van de "vloten in de Gemeenschap" beoogt.

46 Daarom moet worden onderzocht, of een vaartuig als waar het in deze zaak om gaat, moet worden aangemerkt als te zijn bestemd om deel uit te maken van één van de vloten van de Gemeenschap.

47 Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hanteren de regels van het gemeenschappelijk beleid inzake de communautaire vloten als toepassingscriterium in het bijzonder de vlag waaronder het vaartuig vaart. Zo heeft een vaartuig dat onder de vlag van een Lid-Staat vaart, te allen tijde toegang zowel tot wateren die onder de soevereiniteit of de jurisdictie van de Lid-Staten van de Gemeenschap vallen, als tot wateren waarop het externe visserijbeleid betrekking heeft, en is het eveneens onderworpen aan de controlemaatregelen waarin de regels op het gebied van het gemeenschappelijk beleid voorzien.

48 Hieruit volgt, dat een vaartuig dat de vlag van een Lid-Staat voert, moet worden geacht te behoren tot één van de vloten van de Gemeenschap, ongeacht de plaats waar met het vaartuig wordt gevist.

49 Mitsdien moet op de tweede vraag in haar geheel worden geantwoord, dat een Lid-Staat, zoals het Koninkrijk der Nederlanden, waarop de uit artikel 93, lid 1, van het Verdrag voortvloeiende verplichting tot samenwerking rust en die de in de richtsnoeren neergelegde regels heeft aanvaard, gehouden is deze richtsnoeren toe te passen wanneer hij een beslissing neemt over een aanvraag om steun voor de bouw van een vissersvaartuig dat bestemd is om deel uit te maken van één van de vloten van de Gemeenschap, ongeacht de plaats waar met het vaartuig wordt gevist.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

50 De kosten door de Nederlandse en de Franse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Nederlandse Raad van State bij beschikking van 1 november 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Bij de uitoefening van haar bevoegdheden krachtens de artikelen 92 en 93 van het Verdrag kon de Commissie de richtsnoeren vaststellen voor het onderzoek van de nationale steunmaatregelen in de visserijsector (88/C 313/09), volgens welke, behalve met criteria van zuiver mededingingspolitieke aard, ook rekening moet worden gehouden met de op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid toepasselijke criteria, ook al had de Raad haar niet uitdrukkelijk daartoe gemachtigd.

2) Een Lid-Staat, zoals het Koninkrijk der Nederlanden, waarop de uit artikel 93, lid 1, van het Verdrag voortvloeiende verplichting tot samenwerking rust en die de in de richtsnoeren neergelegde regels heeft aanvaard, is gehouden deze richtsnoeren toe te passen wanneer hij een beslissing neemt over een aanvraag om steun voor de bouw van een vissersvaartuig dat bestemd is om deel uit te maken van één van de vloten van de Gemeenschap, ongeacht de plaats waar met het vaartuig wordt gevist.