Gevoegde zaken C-286/94, C-340/95, C-401/95 en C-47/96

Garage Molenheide BVBA e. a.

tegen

Belgische Staat

verzoeken van het Hof van Beroep te Antwerpen, de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel en de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge om een prejudiciële beslissing

„Zesde richtlijn 77/388/EEG — Werkingssfeer — Recht op aftrek van BTW — Inhouding van verschuldigd BTW-overschot — Evenredigheidsbeginsel”

Conclusie van advocaat-generaal N. Fennelly van 20 maart 1997   I-7283

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 december 1997   I-7311

Samenvatting van het arrest

Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde – Aftrek van voorbelasting – Teruggave van overschot – Toepassing van inhoudingen wanneer vermoedens van fraude of andere schuldvorderingen van belasting over toegevoegde waarde bestaan – Toelaatbaarheid – Voorwaarde – Evenredigheid

(Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 18, lid 4)

Artikel 18, lid 4, van de Zesde richtlijn (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, krachtens hetwelk de Lid-Staten, indien het bedrag van de aftrek van de voorbelasting over de toegevoegde waarde groter is dan dat van de verschuldigde belasting, hetzij het overschot kunnen doen overbrengen naar de volgende periode, hetzij het overschot kunnen teruggeven, staat in beginsel niet in de weg aan nationale maatregelen die de bevoegde belastingautoriteiten in staat stellen, voor teruggaaf vatbare BTWbedragen bij wege van bewarende maatregel in te houden, wanneer vermoedens van belastingfraude bestaan of deze autoriteiten een BTW-schuldvordering laten gelden die niet voortvloeit uit de aangiften van de belastingplichtige en die laatstgenoemde betwist.

Het evenredigheidsbeginsel is evenwel van toepassing op dergelijke nationale maatregelen, welke door een Lid-Staat in de uitoefening van zijn bevoegdheid op het gebied van de BTW worden genomen, voor zover deze maatregelen, indien zij verder gaan dan nodig is voor het bereiken van het daarmee beoogde doel, de beginselen van het gemeenschappelijke BTW-stelsel en in het bijzonder de aftrekregeling, een wezenlijk bestanddeel daarvan, aantasten.

De nationale rechter dient te beoordelen of de betrokken maatregelen en de toepassing daarvan door de bevoegde administratie evenredig zijn. Bij een dergelijke beoordeling wordt geen rekening gehouden met de nationale bepalingen of een uitlegging daarvan, die in de weg staan aan een doelmatige rechterlijke toetsing, en met name aan de toetsing van de spoedeisendheid en de noodzaak van de inhouding van het voor teruggaaf vatbare BTW-overschot, alsmede aan de mogelijkheid voor de belastingplichtige om onder toezicht van een rechter te verzoeken dat de inhouding wordt vervangen door een andere zekerheid die de belangen van de schatkist afdoend beschermt doch voor de belastingplichtige minder bezwarend is, of die zouden beletten dat in alle stadia van de procedure een volledige of gedeeltelijke opheffing van de inhouding wordt gelast. In geval van opheffing van de inhouding is een berekening van de door de Schatkist verschuldigde rente die niet uitgaat van de dag waarop het betrokken BTW-overschot normaal gesproken had moeten worden teruggegeven, eveneens in strijd met het evenredigheidsbeginsel.