61994J0278

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 september 1996. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België. - Niet-nakoming - Indirecte discriminatie op grond van nationaliteit - Kinderen van migrerende werknemers - Sociale voordelen - Jonge werknemers op zoek naar eerste dienstbetrekking - Toegang tot speciale werkgelegenheidsprogramma's. - Zaak C-278/94.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-04307


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Sociale voordelen ° Wachtuitkeringen voor jongeren op zoek naar hun eerste dienstbetrekking ° Toekenning aan kinderen van migrerend werknemer afhankelijk van voltooiing van studies van secundaire cyclus in door betrokken Lid-Staat gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling ° Ontoelaatbaarheid

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2)

2. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Gelijke behandeling ° Toegang tot arbeid ° Werkingssfeer ° Nationale regeling voor tewerkstelling van jongeren op zoek naar eerste dienstbetrekking, waarbij nationale dienst voor arbeidsvoorziening bij indienstneming verplichtingen van werkgever geheel of gedeeltelijk op zich neemt ° Actief onderdeel van werkloosheidsverzekering ° Daarvan uitgesloten

(EG-Verdrag, art. 48; verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 3, lid 1)

Samenvatting


1. Door de toekenning van wachtuitkeringen aan jonge werknemers op zoek naar hun eerste dienstbetrekking afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat zij hun studies van de secundaire cyclus hebben voltooid in een gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, stelt een Lid-Staat een voorwaarde waaraan gemakkelijker kan worden voldaan door de kinderen van zijn eigen onderdanen dan door die van een onderdaan van een andere Lid-Staat. Nu het gaat om een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, waarop gezinsleden van een migrerend werknemer aanspraak kunnen maken, vormt die voorwaarde die lijkt op een voorafgaand woonplaatsvereiste, een verkapte vorm van discriminatie van de kinderen van die werknemer, wat in strijd is met het in artikel 48 van het Verdrag en in artikel 7 van de genoemde verordening neergelegde beginsel van gelijke behandeling, en zulks ondanks het feit dat die voorwaarde ook geldt voor de onderdanen van die Lid-Staat die hun studies van de secundaire cyclus in het buitenland voltooien, en zonder dat het noodzakelijk is om vast te stellen dat daardoor een veel groter aantal kinderen van migrerende werknemers dan kinderen van onderdanen wordt geraakt.

2. Een door een Lid-Staat opgesteld speciaal programma voor tewerkstelling van jongeren die hun studies van de secundaire cyclus hebben voltooid, dat wordt gekenmerkt door de indienstneming door overheidsinstanties en bedrijven van jongeren op zoek naar hun eerste dienstbetrekking en in het genot van een wachtuitkering, voor wie de nationale dienst voor arbeidsvoorziening, wat de sociale en fiscale wetgeving betreft, als werkgever optreedt en voor wie de staat het loon en de sociale bijdragen geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening neemt, moet worden geacht tot de werkloosheidsverzekering te behoren en buiten het gebied van de eigenlijke toegang tot arbeid, zoals bestreken door titel I, en met name artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1612/68 te vallen.

Die koppeling aan de werkloosheidsverzekering heeft tot gevolg, dat ter bestrijding van in die regeling vervatte elementen van discriminatie op grond van nationaliteit, enkel een beroep op het gemeenschapsrecht inzake het vrije verkeer van werknemers kan worden gedaan door degene die, wegens het feit dat hij reeds tot de arbeidsmarkt behoort doordat hij reële en daadwerkelijke beroepswerkzaamheden verricht, de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht bezit, wat is uitgesloten wanneer het gaat om jongeren die een eerste dienstbetrekking zoeken.

Partijen


In zaak C-278/94,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, en C. Denève, directeur-generaal bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Belgische ambassade, Rue des Girondins 4,

verweerder,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen, dat het Koninkrijk België, door enerzijds te bepalen, dat jonge werknemers op zoek naar een eerste dienstbetrekking slechts voor wachtuitkeringen in aanmerking komen wanneer zij hun studies van de secundaire cyclus voleindigd hebben aan een door de Belgische Staat (of één van zijn gemeenschappen) gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, en door anderzijds tegelijkertijd de werkgevers aan te sporen de ontvangers van die werkloosheidsuitkeringen in dienst te nemen, door te bepalen, dat de staat in dat geval de lonen en sociale bijdragen voor die werknemers ten laste zal nemen wanneer het gaat om uitkeringsgerechtigde volledig werklozen, de krachtens artikel 48 EG-Verdrag en de artikelen 3 en 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, J.-P. Puissochet, C. Gulmann, P. Jann (rapporteur) en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 8 februari 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 maart 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Hof op 13 oktober 1994, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk België, door enerzijds te bepalen, dat jonge werknemers op zoek naar een eerste dienstbetrekking slechts voor wachtuitkeringen in aanmerking komen wanneer zij hun studies van de secundaire cyclus voleindigd hebben aan een door de Belgische Staat (of één van zijn gemeenschappen) gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, en door anderzijds tegelijkertijd de werkgevers aan te sporen de ontvangers van die werkloosheidsuitkeringen in dienst te nemen, door te bepalen, dat de staat in dat geval de lonen en sociale bijdragen voor deze werknemers ten laste zal nemen wanneer het gaat om uitkeringsgerechtigde volledig werklozen, de krachtens artikel 48 EG-Verdrag en de artikelen 3 en 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 De Commissie voert dus twee grieven aan, één met betrekking tot de toekenning van de Belgische "wachtuitkeringen" en één met betrekking tot de toegang tot speciale werkgelegenheidsprogramma' s.

De Belgische regeling

3 Voor jongeren die hun studie hebben beëindigd en op zoek zijn naar hun eerste dienstbetrekking, voorziet de Belgische regeling in werkloosheidsuitkeringen, die worden aangeduid als "wachtuitkeringen", op grond waarvan zij kunnen worden beschouwd als "uitkeringsgerechtigde volledig werklozen" in de zin van de werkgelegenheids- en werkloosheidsregeling.

4 Artikel 124 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 bepaalde: "Om toegelaten te worden tot het recht op werkloosheidsuitkeringen moeten jonge werknemers op zoek naar een eerste dienstbetrekking ofwel studies met een volledig leerplan van de hogere secundaire cyclus, of van de lagere secundaire cyclus met technische of beroepsvorming, voleindigd hebben in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door de Staat, ofwel voor de eerder genoemde studies een diploma of getuigschrift hebben behaald voor de centrale examencommissie (...)"

5 Dit artikel is vervangen door artikel 36 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering (Belgisch Staatsblad van 31 december 1991), dat met handhaving van dezelfde toekenningsvoorwaarden bepaalt:

"Om toegelaten te worden tot het recht op wachtgelduitkeringen moet de jonge werknemer aan de volgende voorwaarden voldoen:

1 niet meer onderworpen zijn aan de leerplicht;

2 a) ofwel studies met een volledig leerplan van de hogere secundaire cyclus, of van de lagere secundaire cyclus met technische of beroepsvorming, voleindigd hebben in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een gemeenschap;

b) ofwel voor de studies bedoeld in a een diploma of getuigschrift behaald hebben voor de bevoegde examencommissie van een gemeenschap;

(...)"

6 Verder wordt door andere bepalingen het recht op deelname aan speciale tewerkstellingsprogramma' s voorbehouden aan, onder meer, "uitkeringsgerechtigde volledig werklozen", en dus aan ontvangers van een wachtuitkering.

7 Daarbij gaat het in de eerste plaats om de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978 (Belgisch Staatsblad van 24 december 1977), dat in artikel 81, § 1, opgenomen in afdeling III, getiteld "Bijzonder tijdelijk kader", bepaalt:

"De Staat kan de lonen en de desbetreffende sociale bijdragen op zich nemen van de werknemers die worden tewerkgesteld door promotoren van projecten voor het vervullen van taken met een collectief belang en die onder de volgende werkzoekenden worden aangeworven:

1 de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen;

(...)

De Staat, de provincies, de agglomeraties en federaties van gemeenten, de verenigingen van gemeenten (...) kunnen als promotors van projecten handelen."

Artikel 84 bepaalt vervolgens:

"Tenzij de partijen besluiten een overeenkomst voor onbepaalde tijd te sluiten, zijn de werknemers die worden tewerkgesteld in toepassing van de bepalingen van deze afdeling, verbonden door een arbeidsovereenkomst voor werklieden of bedienden, waarvan de duur gelijk is aan die van de tussenkomst van de overheid inzake de lonen en de desbetreffende sociale bijdragen (zonder evenwel een jaar te mogen overschrijden).

(...)"

8 In de tweede plaats is er het koninklijk besluit nr. 123 van 30 december 1982 betreffende de indienstneming van werklozen voor bepaalde projecten van economische expansie ten bate van kleine en middelgrote ondernemingen (Belgisch Staatsblad van 18 januari 1983), dat onder meer bepaalt:

"Hoofdstuk II ° Staatstegemoetkoming

2. § 1. Binnen de perken van de begrotingskredieten kan de Staat, voor een periode van maximum twee jaar, de lonen en de daarmee gepaard gaande sociale bijdragen van de in artikel 5 bedoelde werknemers die zijn aangeworven voor de realisatie van een project, ten laste nemen voor het in artikel 3, § 2, bepaalde bedrag.

(...)

Hoofdstuk III ° De werknemers

5. De in dit besluit bedoelde arbeidsplaatsen mogen alleen door uitkeringsgerechtigde volledig werklozen bekleed worden.

Voor de toepassing van dit artikel worden eveneens als uitkeringsgerechtigde volledig werklozen beschouwd, de door de overheid tewerkgestelde werklozen, de in het bijzonder tijdelijk kader tewerkgestelde werknemers en de in het derde arbeidscircuit tewerkgestelde werknemers."

De gemeenschapsregeling

9 De Commissie baseert haar beroep op artikel 48 van het Verdrag, dat het vrije verkeer van werknemers betreft en elke discriminatie op grond van nationaliteit wat de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden betreft verbiedt, alsmede op artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68, voor zover het gaat om de grief inzake de voorwaarden voor de toekenning van Belgische wachtuitkeringen, en op artikel 3, lid 1, van dezelfde verordening, voor zover het gaat om de grief inzake de toegang tot speciale tewerkstellingsprogramma' s.

10 Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1612/68 luidt:

"1. In het kader van deze verordening zijn niet van toepassing de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of de administratieve handelwijze van een Lid-Staat:

° (...)

° of die, hoewel van toepassing zonder onderscheid naar nationaliteit, tot enige of voornaamste doel of gevolg hebben dat de onderdanen van de andere Lid-Staten van de aangeboden arbeid geweerd worden.

(...)"

11 Artikel 7 van verordening nr. 1612/68 bepaalt:

"1. Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid (...)

2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

(...)"

De procedure

12 De Commissie is van mening, dat de toepassing van de diverse genoemde nationale bepalingen tot gevolg heeft, dat niet-Belgische jongeren, die de nationaliteit van een andere Lid-Staat hebben, die op zoek zijn naar hun eerste dienstbetrekking en die hun studies van de secundaire cyclus niet aan een door de Belgische Staat (of door een van zijn gemeenschappen) gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling voleindigd hebben, in de eerste plaats worden uitgesloten van het recht op de wachtgelduitkeringen voorzien in artikel 124 van het koninklijk besluit van 20 december 1963, vervolgens in artikel 36 van het koninklijk besluit van 25 november 1991, en in de tweede plaats van de toegang tot de speciale tewerkstellingsprogramma' s bedoeld in de artikelen 81 tot en met 84 van de wet van 22 december 1977 en de artikelen 2 tot en met 9 van het koninklijk besluit nr. 123 van 30 december 1982.

13 Van oordeel dat die situatie wat de sociale voordelen betreft, in strijd is met artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 en wat de werkgelegenheid betreft, met artikel 3 van verordening nr. 1612/68, nodigde de Commissie overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag de Belgische regering bij aanmaningsbrief van 21 mei 1992 uit, binnen twee maanden haar opmerkingen over de verweten niet-nakoming te maken.

14 Bij brief van 17 juli 1992 betwistte de Belgische regering het bestaan van de niet-nakoming.

15 Op 13 augustus 1993 bracht de Commissie een met redenen omkleed advies aan het Koninkrijk België uit.

16 Toen de Belgische regering in haar brief van 12 januari 1994 haar standpunt handhaafde, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Precisering van het standpunt van de Commissie

17 In antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof heeft de Commissie gepreciseerd, dat haar grief inzake de toekenning van wachtuitkeringen enkel van belang is voor kinderen ten laste van in België wonende migrerende werknemers uit andere Lid-Staten en op artikel 7 van verordening nr. 1612/68 is gebaseerd, terwijl haar grief inzake de toegang tot speciale tewerkstellingsprogramma' s van belang is voor alle jonge "werknemers die onderdanen zijn van andere Lid-Staten en op zoek zijn naar hun eerste dienstbetrekking", en gebaseerd is op artikel 48 van het Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1612/68. De Commissie beklemtoonde, dat het van het grootste belang is om de twee grieven uiteen te houden, met name wat de categorieën van belanghebbende personen betreft.

Ten gronde

18 De Belgische regering stelt vooraf, dat de Commissie het bewijs van het bestaan van de inbreuk niet heeft geleverd en zich daarvoor ook niet op een vermoeden kan baseren. De Commissie zou moeten aantonen, dat de betrokken bepalingen een naar verhouding duidelijk hoger percentage van niet-Belgische jongeren met de nationaliteit van een andere Lid-Staat uitsluiten.

19 De Commissie is van oordeel, dat een dergelijk vereiste in strijd is met het in artikel 48, lid 2, van het Verdrag neergelegde verbod van discriminatie op grond van de nationaliteit van de werknemers. Om in strijd te zijn met het gemeenschapsrecht, is het volgens vaste rechtspraak van het Hof voldoende, dat de gewraakte bepaling discriminerende werking kan hebben, ongeacht het aantal personen dat erdoor wordt getroffen. Naar het oordeel van de Commissie hebben de gewraakte Belgische bepalingen een dergelijke werking.

20 In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat een bepaling van nationaal recht als indirect discriminerend moet worden beschouwd, wanneer zij naar haar aard migrerende werknemers eerder kan treffen dan nationale werknemers en derhalve eerstgenoemden meer in het bijzonder dreigt te benadelen. Er behoeft niet te worden vastgesteld, dat de betrokken bepaling in de praktijk een aanzienlijk groter percentage migrerende werknemers treft, doch het volstaat vast te stellen, dat die bepaling een dergelijk effect kan hebben (zie laatstelijk arrest van 23 mei 1996, zaak C-237/94, O' Flynn, Jurispr. 1996, blz. I-2617, r.o. 20 en 21).

De grief inzake de toekenning van wachtuitkeringen

21 De Commissie verwijt het Koninkrijk België, dat aan kinderen ten laste van in België woonachtige migrerende werknemers uit andere Lid-Staten, die op zoek zijn naar hun eerste dienstbetrekking, niet de wachtuitkeringen worden toegekend die Belgische jongeren die zich in dezelfde situatie bevinden, wel ontvangen. Dit zou een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit zijn, aangezien die jongeren minder vaak dan Belgische jongeren hun studies aan door de Belgische Staat gesubsidieerde of erkende onderwijsinstellingen voleindigen. De Commissie baseert zich hiervoor op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, dat bepaalt, dat de werknemers uit andere Lid-Staten dezelfde sociale voordelen genieten als nationale werknemers, en op het arrest van 20 juni 1985 (zaak 94/84, Deak, Jurispr. 1985, blz. 1873), waarin het Hof de Belgische wachtuitkeringen als een sociaal voordeel in de zin van dat artikel heeft aangemerkt. Daarentegen acht zij het arrest van 1 december 1977 (zaak 66/77, Kuyken, Jurispr. 1977, blz. 2311) niet relevant, daar dat geen betrekking had op verordening nr. 1612/68, maar op verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2). Van kinderen van migrerende werknemers verlangen dat zij hun studie in België voltooien, aldus de Commissie, komt neer op het stellen van een voorafgaand woonplaatsvereiste, wat het Hof in zijn arrest van 10 maart 1993 (zaak C-111/91, Commissie/Luxemburg, Jurispr. 1993, blz. I-817) ontoelaatbaar heeft verklaard. Zij beroept zich voorts op het nuttig effect van de bepalingen inzake de gelijkstelling van kinderen van migrerende werknemers uit andere Lid-Staten met kinderen van nationale werknemers op het punt van steun bij hun opleiding, wanneer deze opleiding plaatsvindt in de staat waarvan zij onderdaan zijn (arrest van 13 november 1990, zaak C-308/89, Di Leo, Jurispr. 1990, blz. I-4185).

22 Wat de wachtuitkeringen betreft, preciseert de Belgische regering, dat het studievereiste zonder onderscheid op alle gemeenschapsonderdanen van toepassing is. Zij herinnert aan het arrest Deak (reeds aangehaald): de jonge Deak, van Hongaarse nationaliteit, voldeed aan de thans in geding zijnde voorwaarde omdat hij zijn studies had voltooid in België, waar zijn moeder, een Italiaanse, werkte. Het recht op wachtuitkeringen werd hem niettemin ontzegd, en wel uitsluitend omdat hij onderdaan van een derde land was. Het Hof heeft zich dus niet uitgesproken over het vereiste dat men zijn studie in België moet hebben voltooid.

23 In de praktijk, zo vervolgt de Belgische regering, kunnen zich in het door de Commissie bedoelde geval twee situaties voordoen. Ofwel heeft de jongere zijn studies nog niet voltooid en gaat hij dat in België doen (zoals in het geval Deak), waardoor hij aan het thans in geding zijnde vereiste voldoet en recht krijgt op een wachtuitkering. Ofwel heeft hij zijn studie in zijn land van herkomst voltooid en uit dien hoofde in dat land al dan niet recht op een werkloosheidsuitkering. Wanneer hij er daar recht op heeft, wordt zijn situatie beheerst door verordening nr. 1408/71, met name artikel 67 daarvan. Heeft hij er in zijn land van herkomst geen recht op, dan kan men niet van de Belgische regering verwachten, dat zij hem enkel wegens zijn emigratie naar België een uitkering toekent. Het is op zijn minst paradoxaal, te menen dat het vrije verkeer van werknemers wordt belemmerd doordat België geen rechten toekent waarop de personen ten laste van die werknemers in hun eigen land hoe dan ook geen aanspraak zouden kunnen maken. In casu doet zich dus de situatie voor van het arrest Kuyken (reeds aangehaald).

24 Om te beginnen dient het arrest Kuyken (reeds aangehaald) hier buiten beschouwing te blijven, omdat het daarin enkel ging om de eventuele toepassing van verordening nr. 1408/71.

25 Vervolgens volstaat het eraan te herinneren, dat het Hof in het latere arrest Deak (reeds aangehaald), na erop te hebben gewezen dat verordening nr. 1408/71 geen grondslag bood voor een verzoek om toekenning van de Belgische wachtuitkeringen (r.o. 16 en 27), voor recht heeft verklaard, dat dergelijke uitkeringen een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 zijn.

26 De omstandigheid, dat het in het onderhavige geval gaat om kinderen ten laste van in België woonachtige migrerende werknemers, die hun studies niet in België, maar in hun land van herkomst of in een andere Lid-Staat hebben voltooid, is voor die vaststelling van geen enkel belang.

27 Ten slotte, wat het feit betreft dat de in geding zijnde voorwaarde zonder onderscheid van toepassing is, is het vaste rechtspraak van het Hof, dat het in artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 neergelegde beginsel van gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook alle vormen van verkapte discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie, onder meer, arresten van 12 februari 1974, zaak 152/73, Sotgiu, Jurispr. 1974, blz. 153, r.o. 11; 21 november 1991, zaak C-27/91, Le Manoir, Jurispr. 1991, blz. I-5531, r.o. 10; 10 maart 1993, Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, r.o. 9; 23 februari 1994, zaak C-419/92, Scholz, Jurispr. 1994, blz. I-505, r.o. 7, en laatstelijk zaak C-237/94, O' Flynn, reeds aangehaald, r.o. 17).

28 Verboden zijn dus zonder onderscheid toepasselijke voorwaarden waaraan nationale werknemers gemakkelijker kunnen voldoen dan migrerende werknemers. Zo overwoog het Hof in zijn arrest Commissie/Luxemburg (reeds aangehaald, r.o. 10), dat dat het geval was bij het vereiste dat de moeder gedurende een jaar vóór de geboorte van het kind in Luxemburg moet wonen, omdat een Luxemburgs onderdaan nu eenmaal gemakkelijker aan een dergelijk vereiste zal voldoen dan een onderdaan van een andere Lid-Staat.

29 Dat is eveneens het geval bij de thans in geding zijnde voorwaarde, die veel overeenkomst vertoont met een woonplaatsvereiste en waaraan kinderen van Belgische onderdanen gemakkelijker kunnen voldoen dan kinderen van onderdanen van andere Lid-Staten.

30 De omstandigheid dat dit vereiste eveneens geldt voor Belgische jongeren die hun studies van de secundaire cyclus buiten België hebben voltooid, maakt voor deze beoordeling geen verschil.

31 Bijgevolg is deze grief terecht voorgesteld.

De grief inzake de toegang tot speciale tewerkstellingsprogramma' s

32 Op een schriftelijke vraag van het Hof heeft de Commissie gepreciseerd, dat deze grief alle jonge gemeenschapsonderdanen op zoek naar een eerste dienstbetrekking betreft en gebaseerd is op artikel 48 van het Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1612/68.

33 Volgens de Commissie zijn de bepalingen van de artikelen 81 tot en met 84 van de wet van 22 december 1977 en de artikelen 2 tot en met 9 van het koninklijk besluit nr. 123 van 30 december 1982, in hun onderlinge samenhang gelezen, in strijd met het vrije verkeer van werknemers, te weten met artikel 48 van het Verdrag en artikel 3 van verordening nr. 1612/68, omdat zij Belgische werkgevers ertoe aanzetten, bij voorkeur jongeren met een wachtuitkering in dienst te nemen. Dat zullen in meerderheid Belgische jongeren zijn, gezien de voorwaarde die voor toekenning van die uitkering wordt gesteld, namelijk dat zij hun studies van de secundaire cyclus aan een erkende Belgische onderwijsinstelling hebben voleindigd.

34 De Commissie beroept zich op het beginsel van vrije toegang tot de daadwerkelijk in de andere Lid-Staten aangeboden arbeidsplaatsen, dat is neergelegd in artikel 48 van het Verdrag en ten uitvoer gelegd bij verordening nr. 1612/68, met name in titel I daarvan, dat het opschrift draagt "Arbeid in loondienst" en waarvan artikel 1 luidt: "Iedere onderdaan van een Lid-Staat (...) heeft het recht, op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid in loondienst te aanvaarden en te verrichten (...)" Haars inziens is er sprake van indirecte discriminatie, wanneer van die jongeren wordt geëist, dat zij hun studies van de secundaire cyclus aan een erkende Belgische onderwijsinstelling hebben voleindigd. De gezamenlijke toepassing van de verschillende bepalingen heeft volgens haar dus tenminste als voornaamste gevolg, dat de onderdanen van andere Lid-Staten in de zin van artikel 3, lid 1, tweede streepje, van verordening nr. 1612/68 van de aangeboden arbeid worden geweerd.

35 De Belgische regering betoogt, dat het recht op een uitkering dat aan het eind van de studies ontstaat, niet onder de werkingssfeer van het vrije verkeer van werknemers valt, althans wanneer dit recht wordt beschouwd als een zelfstandig recht, zonder enig verband met een ouder die migrerend werknemer is. De situatie van de jongere die migrerend werknemer is, wordt wat de werkloosheidsuitkeringen betreft, beheerst door verordening nr. 1408/71, aan de voorwaarden waarvan de jongere dus zal moeten voldoen. De speciale programma' s zijn een onderdeel van het sociale beleid van de Lid-Staten, ten aanzien waarvan zij bevoegd zijn, zodat zij volgens vaste rechtspraak van het Hof over een redelijke beoordelingsvrijheid beschikken met betrekking tot de aard en de uitvoeringsmodaliteiten van sociale beschermingsmaatregelen. In concreto gaat het hier immers om de uitvoering van het positieve en preventieve onderdeel van de werkloosheidsverzekering. De Belgische regering beklemtoont het fundamentele verschil tussen de normale arbeidsmarkt en die waarvoor verschillende buitengewone en beperkte tewerkstellingsmaatregelen zijn getroffen. Zij beroept zich tevens op het subsidiariteitsbeginsel.

36 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de categorie personen die de Commissie in haar beroep op het oog heeft, in zoverre dit beroep de voorwaarden voor toegang tot speciale tewerkstellingsprogramma' s betreft, bestaat uit jongeren die onderdaan zijn van een Lid-Staat en hun studies van de secundaire cyclus hebben voleindigd en die, zonder gezinslid van een in België werkzame migrerend werknemer te zijn, in dat land op zoek zijn naar hun eerste dienstbetrekking.

37 Om te beginnen moet worden nagegaan, of de in geding zijnde regeling de vrije toegang tot arbeid betreft, zoals gewaarborgd door artikel 48 van het Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1612/68, welke artikelen volgens de Commissie zijn geschonden.

38 Zoals de Belgische regering heeft beklemtoond, vormen die speciale programma' s het actieve onderdeel van de werkloosheidsverzekering. Zo worden ingevolge artikel 87 van de wet van 22 december 1977 onder die programma' s tewerkgestelden betaald door de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, die voor de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake belasting en sociale zekerheid (daaronder begrepen de bepalingen inzake arbeidsongevallen en beroepsziekten) wordt geacht hun werkgever te zijn. Evenzo kan de staat, in het kader van koninklijk besluit nr. 123 van 30 december 1982, 50, 75 of 100 % van het loon en de daarbij behorende sociale bijdragen voor zijn rekening nemen.

39 Uit het voorgaande volgt, dat bedoelde speciale programma' s, die wegens hun bijzondere kenmerken verband houden met de werkloosheidsverzekering, een ruimer gebied betreffen dan dat van de toegang tot arbeid in eigenlijke zin, bedoeld in titel I van verordening nr. 1612/68, en met name in artikel 3, lid 1, daarvan, waarop de Commissie zich beroept.

40 De toepassing van het gemeenschapsrecht inzake het vrije verkeer van werknemers naar aanleiding van een nationale regeling die verband houdt met de werkloosheidsverzekering, verlangt, dat degene die er een beroep op doet, reeds tot de arbeidsmarkt behoort doordat hij reële en daadwerkelijke beroepswerkzaamheden verricht waardoor hij de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht heeft verkregen (zie, met name, met betrekking tot de toekenning van een studietoelage, arrest van 21 juni 1988, zaak 197/86, Brown, Jurispr. 1988, blz. 3205, r.o. 21; met betrekking tot de toekenning van financiële overheidssteun, arrest van 26 februari 1992, zaak C-357/89, Raulin, Jurispr. 1992, blz. I-1027, r.o. 10). Dit is per definitie niet het geval bij jongeren die een eerste dienstbetrekking zoeken.

41 Bijgevolg is de tweede grief ongegrond.

42 Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld, dat het Koninkrijk België, door voor de toekenning van wachtuitkeringen de voorwaarde te stellen, dat kinderen ten laste van in België woonachtige migrerende werknemers uit andere Lid-Staten hun studies van de secundaire cyclus hebben voleindigd aan een door de Belgische Staat of een van zijn gemeenschappen gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, de krachtens artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Het beroep moet voor het overige worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

43 Volgens artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien de Commissie slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, dient elke partij haar eigen kosten te dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door voor de toekenning van wachtuitkeringen de voorwaarde te stellen, dat kinderen ten laste van in België woonachtige migrerende werknemers uit andere Lid-Staten hun studies van de secundaire cyclus aan een door de Belgische Staat of een van zijn gemeenschappen gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling hebben voleindigd, is het Koninkrijk België de krachtens artikel 48 EG-Verdrag en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3) Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.