61994J0234

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 juni 1996. - Waltraud Tomberger tegen Gebrüder von der Wettern GmbH. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland. - Richtlijn 78/660/EEG - Jaarrekening - Balans - Tijdstip van realisering van winst. - Zaak C-234/94.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-03133


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Vrij verkeer van personen ° Vrijheid van vestiging ° Vennootschappen ° Richtlijn 78/660 ° Jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen ° Beginsel van getrouw beeld ° Verplichting enkel winsten op te nemen voor zover zij op balansdatum zijn gerealiseerd ° Concreet geval

(Richtlijn 78/660 van de Raad, art. 31, lid 1, sub c-aa)

Samenvatting


De Vierde richtlijn (78/660) op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, zoals gewijzigd bij de Zevende richtlijn (83/349) betreffende de geconsolideerde jaarrekening gaat bij de cooerdinatie van de inhoud van die jaarrekeningen uit van het beginsel van het "getrouwe beeld", de eerbiediging waarvan de voornaamste doelstelling van de richtlijn is. De toepassing van dat beginsel dient zoveel mogelijk te lopen langs de lijnen van de algemene beginselen die zijn neergelegd in artikel 31 van de richtlijn, met name in lid 1, sub c-aa, c-bb, en d. Uit die bepalingen volgt, dat wanneer alle elementen die het betrokken boekjaar werkelijk betreffen, in aanmerking worden genomen, de eerbiediging van dat beginsel is gewaarborgd.

In geval

° een vennootschap (de moedermaatschappij) enig aandeelhoudster van een andere vennootschap (de dochtermaatschappij) is en haar controleert,

° de moeder- en de dochtermaatschappij naar nationaal recht tezamen een concern vormen,

° de boekjaren van beide vennootschappen samenvallen,

° de jaarrekening van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar door de algemene vergadering is vastgesteld voordat de controle van de jaarrekening van de moedermaatschappij voor hetzelfde boekjaar is afgerond,

° uit de door de algemene vergadering van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar vastgestelde jaarrekening blijkt, dat zij op de balansdatum ° te weten de laatste dag van dat boekjaar ° winst voor de moedermaatschappij heeft bestemd, en

° de nationale rechter zich ervan heeft verzekerd, dat de jaarrekening van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar een getrouw beeld van het vermogen, de financiële situatie en de resultaten biedt,

is het niet in strijd is met de regel van artikel 31, lid 1, sub c-aa, van de richtlijn, volgens welke met het oog op de waardering van de posten in de jaarrekening daarin slechts de winsten mogen worden opgenomen voor zover zij op de balansdatum zijn gerealiseerd, wanneer een nationale rechter zich op het standpunt stelt, dat de betrokken winst moet worden opgenomen in de balans van de moedermaatschappij voor het boekjaar waarvoor de dochtermaatschappij over de bestemming ervan heeft beslist.

Partijen


In zaak C-234/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesgerichtshof, in het aldaar aanhangig geding tussen

W. Tomberger

en

Gebrueder von der Wettern GmbH,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 31, lid 1, en 59 van de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB 1978, L 222, blz. 11), zoals gewijzigd bij de Zevende richtlijn van de Raad (83/349/EEG) van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PB 1983, L 193, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward (rapporteur), kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° W. Tomberger, vertegenwoordigd door H. Herrmann, advocaat te Keulen,

° Gebrueder von der Wettern GmbH, vertegenwoordigd door A. Hofmeister, advocaat te Keulen,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Dittrich, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiro en J. Grunwald, juridische adviseurs, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van W. Tomberger, vertegenwoordigd door K. Heinemann, advocaat te Keulen, Gebrueder von der Wettern GmbH, vertegenwoordigd door A. Hofmeister, de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Dittrich, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Anderson, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grunwald, ter terechtzitting van 16 november 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 januari 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 21 juli 1994, ingekomen ten Hove op 18 augustus daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 31, lid 1, en 59 van de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB 1978, L 222, blz. 11; hierna: de "Vierde richtlijn"), zoals gewijzigd bij de Zevende richtlijn (83/349/EEG) van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PB 1983, L 193, blz. 1).

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen W. Tomberger (hierna: "verzoekster") en Gebrueder von der Wettern (hierna: "verweerster"), een in Duitsland gevestigde vennootschap naar Duits recht.

3 Artikel 2, lid 3, van de Vierde richtlijn, bepaalt, in dezelfde bewoordingen als de vierde overweging van de considerans:

"De jaarrekening moet een getrouw beeld geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap."

4 In lid 5 van hetzelfde artikel wordt bepaald:

"Indien in uitzonderingsgevallen blijkt dat toepassing van een bepaling van deze richtlijn in strijd is met de in lid 3 bedoelde verplichting, dient van deze bepaling te worden afgeweken opdat een getrouw beeld in de zin van lid 3 wordt gegeven."

5 Artikel 31, lid 1, van de Vierde richtlijn bepaalt:

"1. De Lid-Staten zorgen ervoor dat de waardering van de posten in de jaarrekening geschiedt volgens de onderstaande algemene beginselen:

(...)

c) het voorzichtigheidsbeginsel moet steeds in acht worden genomen en in het bijzonder geldt het volgende:

aa) winsten mogen slechts worden opgenomen voor zover zij op de balansdatum gerealiseerd zijn;

bb) alle voorzienbare risico' s en mogelijke verliezen die hun oorsprong hebben in het boekjaar of in een vorig boekjaar, moeten in aanmerking worden genomen, ook als deze risico' s en verliezen pas bekend worden tussen de balansdatum en de datum waarop de balans wordt opgesteld;

(...)

d) lasten en baten betreffende het boekjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, moeten in aanmerking worden genomen, ongeacht het tijdstip van betaling van deze lasten of ontvangst van deze baten;

(...)"

6 Artikel 59, lid 1, van de Vierde richtlijn, zoals gewijzigd, bepaalt:

"De Lid-Staten kunnen toestaan of voorschrijven dat deelnemingen in de zin van artikel 17 in het kapitaal van ondernemingen, waarin invloed van betekenis wordt uitgeoefend op het bestuur en het financiële beleid, in de balans worden opgenomen overeenkomstig de leden 2 tot en met 9, als een afzonderlijk onderdeel van de posten 'Aandelen in verbonden ondernemingen' en 'Deelnemingen' , naargelang van het geval."

7 In artikel 59, leden 2 tot en met 9, worden twee waarderingsmethodes aangegeven voor de in lid 1 bedoelde deelnemingen.

8 Verzoekster, aandeelhoudster van verweerster, maakt bezwaar tegen de voor het boekjaar 1989 (1 januari-31 december) opgestelde jaarrekening van deze vennootschap, die op 19 oktober 1990 door de algemene vergadering werd vastgesteld.

9 Verweerster houdt onder meer 100 %-deelnemingen in de vennootschappen Technische Sicherheitssystem GmbH en Gesellschaft fuer Bauwerksabdichtungen mbH (hierna: de "vennootschappen TSS en GfB").

10 De jaarrekeningen van de vennootschappen TSS en GfB voor het boekjaar 1989 (eveneens lopende van 1 januari tot en met 31 december) zijn op 29 juni 1990 bij besluit van de respectieve algemene vergaderingen vastgesteld. Uit deze jaarrekeningen blijkt, dat voor het boekjaar 1989 bepaalde winsten voor verweerster waren bestemd, maar haar nog niet waren uitgekeerd.

11 In verweersters jaarrekening voor 1989 was wel de winst opgenomen die haar door de vennootschappen TSS en GfB over het boekjaar 1988 was uitgekeerd, maar niet de voor haar bestemde winst over het boekjaar 1989.

12 Van mening, dat op grond van de Vierde richtlijn in verweersters jaarrekening voor het boekjaar 1989 de door de vennootschappen TSS en GfB over datzelfde boekjaar voor haar bestemde winst had moeten worden opgenomen, stelde verzoekster bij het Landgericht een vordering in strekkende tot nietigverklaring van het besluit van verweersters algemene vergadering waarbij de jaarrekening voor 1989 was vastgesteld. Aangezien de vordering in eerste aanleg en in hoger beroep werd verworpen, heeft verzoekster bij het Bundesgerichtshof beroep in "Revision" ingesteld.

13 Het Bundesgerichtshof is van oordeel, dat het recht van een vennootschap (de moedermaatschappij), die enig aandeelhoudster is of een meerderheidsbelang in een andere vennootschap (de dochtermaatschappij) heeft, op deelneming in de winst van laatstgenoemde, voldoende concreet is op de balansdatum van de dochtermaatschappij om tot het vermogen van de moedermaatschappij te kunnen worden gerekend. Die vordering zou bijgevolg in de jaarrekening van de moedermaatschappij moeten worden opgenomen "bij het ontstaan" van de overeenkomstige verplichting van de dochtermaatschappij jegens de moedermaatschappij. Het Bundesgerichtshof vraagt zich af, of dit standpunt verenigbaar is met de vereisten van de Vierde richtlijn.

14 In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag te stellen:

"Is het in strijd met de bepaling in artikel 31, lid 1, sub c-aa, van de Vierde richtlijn van 25 juli 1978 (78/660/EEG), volgens welke alleen de op de balansdatum gerealiseerde winsten mogen worden opgenomen, alsmede de in artikel 59 van deze richtlijn neergelegde beginselen inzake de methode der nettovermogenswaarde, wanneer het aan een vennootschap toekomende winstrecht jegens een Gesellschaft mit beschraenkter Haftung (GmbH), waarin zij als enig aandeelhouder deelneemt en ten aanzien waarvan het vermoeden van een afhankelijkheids- en concernverhouding in de zin van § 17, lid 2, respectievelijk § 18, lid 1, derde alinea, AktG niet is weerlegd, reeds op de balansdatum van de afhankelijke vennootschap tot het vermogen van de als enig of meerderheidsaandeelhouder deelnemende onderneming wordt gerekend en dus 'in dezelfde fase' onder de activa wordt vermeld, indien de boekjaren van beide vennootschappen samenvallen en de algemene vergadering van de afhankelijke GmbH over de vaststelling van de jaarrekening en de bestemming van de winst beslist op een moment waarop de controle van de jaarrekening van de als enig aandeelhouder deelnemende vennootschap nog niet is afgerond?"

15 Vooraf moet worden beklemtoond dat, zoals uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en uit de verwijzingsbeschikking blijkt, deze vraag samenhangt met een aantal zeer specifieke omstandigheden:

° de moedermaatschappij is enig aandeelhoudster van de dochtermaatschappij en controleert haar,

° moeder- en dochtermaatschappij vormen naar nationaal recht tezamen een concern,

° de boekjaren van beide vennootschappen vallen samen,

° de jaarrekening van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar is door de algemene vergadering vastgesteld voordat de controle van de jaarrekening van de moedermaatschappij voor hetzelfde boekjaar is afgerond,

° uit de door de algemene vergadering van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar vastgestelde jaarrekening blijkt, dat de dochtermaatschappij op de balansdatum ° te weten de laatste dag van dat boekjaar ° winst voor de moedermaatschappij heeft bestemd, en

° op grond van naar nationaal recht geldende vermoedens aangaande de betrekkingen tussen moeder- en dochtermaatschappij is de nationale rechter van oordeel, dat het recht van de moedermaatschappij op deelname in de betrokken winst voldoende concreet is op de balansdatum van beide vennootschappen om te kunnen aannemen, dat dit recht op diezelfde dag deel uitmaakt van het vermogen van de moedermaatschappij.

16 Met betrekking tot artikel 59 van de Vierde richtlijn, zoals gewijzigd, waarnaar de nationale rechter verwijst, kan worden volstaan met de opmerking dat, zoals de advocaat-generaal in punt 12 van zijn conclusie heeft gereleveerd, deze bepaling niet van belang kan zijn voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding, omdat de Duitse wetgever geen gebruik heeft gemaakt van de in deze bepaling geboden mogelijkheid, zodat de daarin bedoelde waarderingsmethoden in Duitsland niet van toepassing zijn.

17 Wat artikel 31 van de Vierde richtlijn betreft, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn de nationale voorschriften inzake de indeling en de inhoud van de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen beoogt te cooerdineren (zie de eerste overweging van de considerans). Bij de cooerdinatie van de inhoud van de jaarrekening gaat deze richtlijn uit van het beginsel van het "getrouwe beeld", de eerbiediging waarvan de voornaamste doelstelling is. Volgens dit beginsel moet de jaarrekening van de in de Vierde richtlijn bedoelde vennootschappen een getrouw beeld geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap (zie de vierde overweging van de considerans en artikel 2, leden 3 en 5, van de Vierde richtlijn).

18 Het beginsel van het getrouwe beeld dient zoveel mogelijk te worden toegepast langs de lijnen van de in artikel 31 van de Vierde richtlijn neergelegde algemene beginselen. In casu zijn de in artikel 31, lid 1, sub c-aa en bb, en sub d, genoemde beginselen van bijzonder belang.

19 In de eerste plaats bepaalt lid 1, sub c-aa, van dit artikel, dat winsten slechts in de jaarrekening mogen worden opgenomen voor zover zij op de balansdatum zijn gerealiseerd.

20 In de tweede plaats bepaalt lid 1, sub d, van ditzelfde artikel, dat lasten en baten betreffende het boekjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, in aanmerking moeten worden genomen, ongeacht het tijdstip van betaling van deze lasten of ontvangst van deze baten.

21 In de derde plaats vereist lid 1, sub c-bb, met betrekking tot de risico' s en de verliezen die hun oorsprong hebben in een boekjaar, dat zij in aanmerking worden genomen, ook als deze risico' s en verliezen pas bekend worden tussen de balansdatum en de datum waarop de balans wordt opgesteld.

22 Uit deze bepalingen volgt, dat wanneer alle elementen ° gerealiseerde winsten, lasten, baten, risico' s en verliezen ° die werkelijk op het betrokken boekjaar betrekking hebben, in aanmerking worden genomen, de eerbiediging van het beginsel van het getrouwe beeld is gewaarborgd.

23 In casu is de betrokken winst van de dochtermaatschappij blijkens haar jaarrekening gerealiseerd in het boekjaar 1989 en door haar op 31 december 1989, dus vóór de afsluiting van dat boekjaar, bestemd voor de moedermaatschappij. Alvorens de jaarrekening van de moedermaatschappij te onderzoeken dient de nationale rechter na te gaan, of er geen omstandigheden zijn op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat bij deze weergave van de economische situatie van de dochtermaatschappij het beginsel van het getrouwe beeld niet in acht wordt genomen.

24 Uit al het voorgaande volgt, dat wanneer de jaarrekening van de dochtermaatschappij zelf in overeenstemming is met het beginsel van het getrouwe beeld, artikel 31, lid 1, sub c-aa, van de Vierde richtlijn zich niet verzet tegen het oordeel van een nationale rechter, dat in de beschreven omstandigheden de betrokken winst moet worden opgenomen in de balans van de moedermaatschappij voor dat boekjaar waarvoor de dochtermaatschappij over de bestemming ervan heeft beslist.

25 Op de vraag van de nationale rechter moet dus worden geantwoord, dat ingeval

° een vennootschap (de moedermaatschappij) enig aandeelhoudster van een andere vennootschap (de dochtermaatschappij) is en haar controleert,

° de moeder- en de dochtermaatschappij naar nationaal recht tezamen een concern vormen,

° de boekjaren van beide vennootschappen samenvallen,

° de jaarrekening van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar door de algemene vergadering is vastgesteld voordat de controle van de jaarrekening van de moedermaatschappij voor hetzelfde boekjaar is afgerond,

° uit de door de algemene vergadering van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar vastgestelde jaarrekening blijkt, dat zij op de balansdatum ° te weten de laatste dag van dat boekjaar ° winst voor de moedermaatschappij heeft bestemd, en

° de nationale rechter zich ervan heeft verzekerd, dat de jaarrekening van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar een getrouw beeld van het vermogen, de financiële situatie en de resultaten biedt,

het niet in strijd is met de regel van artikel 31, lid 1, sub c-aa, van de Vierde richtlijn, wanneer een nationale rechter zich op het standpunt stelt, dat de betrokken winst moet worden opgenomen in de balans van de moedermaatschappij voor dat boekjaar waarvoor de dochtermaatschappij over de bestemming ervan heeft beslist.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 De kosten door de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 21 juli 1994 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Ingeval

° een vennootschap (de moedermaatschappij) enig aandeelhoudster van een andere vennootschap (de dochtermaatschappij) is en haar controleert,

° de moeder- en de dochtermaatschappij naar nationaal recht tezamen een concern vormen,

° de boekjaren van beide vennootschappen samenvallen,

° de jaarrekening van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar door de algemene vergadering is vastgesteld voordat de controle van de jaarrekening van de moedermaatschappij voor hetzelfde boekjaar is afgerond,

° uit de door de algemene vergadering van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar vastgestelde jaarrekening blijkt, dat zij op de balansdatum ° te weten de laatste dag van dat boekjaar ° winst voor de moedermaatschappij heeft bestemd, en

° de nationale rechter zich ervan heeft verzekerd, dat de jaarrekening van de dochtermaatschappij voor het betrokken boekjaar een getrouw beeld van het vermogen, de financiële situatie en de resultaten biedt,

is het niet in strijd met de regel van artikel 31, lid 1, sub c-aa, van de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, zoals gewijzigd bij de Zevende richtlijn (83/349/EEG) van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening, wanneer een nationale rechter zich op het standpunt stelt, dat de betrokken winst moet worden opgenomen in de balans van de moedermaatschappij voor dat boekjaar waarvoor de dochtermaatschappij over de bestemming ervan heeft beslist.