61994J0123

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 1 JUNI 1995. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN HELLEENSE REPUBLIEK. - VRIJ VERKEER VAN WERKNEMERS - GELIJKE BEHANDELING - AANSTELLING VAN BUITENLANDERS BIJ PARTICULIERE TAALSCHOLEN. - ZAAK C-123/94.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-01457


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Beroep wegens niet-nakoming ° Onderzoek van gegrondheid door Hof ° In aanmerking te nemen situatie ° Situatie bij verstrijken van in met redenen omkleed advies gestelde termijn

(EEG-Verdrag, art. 169)

Samenvatting


In het kader van een krachtens artikel 169 van het Verdrag ingesteld beroep wegens niet-nakoming, dat de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een nationale wettelijke regeling betreft, zijn eventuele wijzigingen van deze wettelijke regeling irrelevant voor de uitspraak over het onderwerp van het beroep, wanneer zij niet vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn in werking zijn getreden.

Partijen


In zaak C-123/94,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van dezelfde dienst, Centre Wagner, Kirchberg.

verzoekster,

tegen

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door A. Samoni-Rantou, bijzonder juridisch adviseur bij de bijzondere dienst Communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en E. Skandalou, juridisch medewerkster bij dezelfde dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,

verweerster,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Helleense Republiek, door de bepalingen van artikel 70 van wetsdecreet nr. 2545/1940 en van besluit nr. 46508 van de minister van Onderwijs en Eredienst van 10/17 mei 1976 (zoals later gewijzigd) te handhaven, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens het EG-Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: M. B. Elmer

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 maart 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij een op 26 april 1994 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen, dat de Helleense Republiek, door de bepalingen van artikel 70 van wetsdecreet nr. 2545/1940 en van besluit nr. 46508 van de minister van Onderwijs en Eredienst van 10/17 mei 1976 (zoals later gewijzigd) te handhaven, de krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid artikel 48, lid 2, EG-Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2; hierna: "verordening nr. 1612/68"), op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 Ingevolge bovengenoemde Griekse bepalingen gelden voor de aanstelling van leraars bij particuliere scholen die vreemde talen onderwijzen, voor buitenlanders, onderdanen van de andere Lid-Staten daaronder begrepen, strengere voorwaarden dan voor Griekse onderdanen.

3 Zo is volgens besluit nr. 46506 voor de aanstelling van buitenlandse leraars een machtiging van de directeur Particulier onderwijs bij het Ministerie van Onderwijs en Eredienst vereist, welke wordt verleend op overlegging van een aantal in het besluit genoemde documenten. Ook voor de verlenging van die machtiging moeten verschillende documenten, waaronder een medisch attest, worden overgelegd.

4 Bovendien mogen volgens artikel 70, leden 1, 2 en 3, van wetsdecreet nr. 2545/1940 alleen personen die de voor leraars in het openbaar onderwijs vereiste kwalificaties bezitten, les geven aan een particuliere school. De bevoegde minister kan evenwel oordelen, dat de kwalificaties van Griekse onderdanen die niet aan deze voorwaarde voldoen, volstaan.

5 Van oordeel, dat de betrokken regeling een discriminatie ten nadele van de onderdanen van de andere Lid-Staten bevat en derhalve in strijd is met artikel 48, lid 2, van het Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1612/68, stuurde de Commissie de Helleense Republiek op 1 juli 1992 een aanmaningsbrief, waarin zij deze verzocht binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen in te dienen. Daar de Helleense Republiek niet antwoordde op deze brief, stuurde de Commissie haar op 26 augustus 1993 een met redenen omkleed advies met het verzoek dit advies op te volgen binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening daarvan. Toen daarop niet werd gereageerd, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

6 De Helleense Republiek betwist niet, dat de omstreden bepalingen onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, doch voert aan, dat een presidentieel decreet dat voor de aanstelling van onderdanen van de andere Lid-Staten dezelfde voorwaarden stelt als voor de aanstelling van Griekse onderdanen, weldra zal worden gepubliceerd en dat het beroep dan zonder voorwerp zal worden.

7 Dit betoog kan niet worden aanvaard. Volgens vaste rechtspraak (zie arrest van 24 maart 1994, zaak C-80/92, Commissie/België, Jurispr. 1994, blz. I-1019) zijn wijzigingen in de nationale wetgeving irrelevant voor de uitspraak over voorwerp van een beroep wegens niet-nakoming wanneer zij niet vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn zijn uitgevoerd.

8 Mitsdien moet de niet-nakoming worden vastgesteld zoals de Commissie heeft gevorderd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

9 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1) Door de bepalingen van artikel 70 van wetsdecreet nr. 2545/1940 en van besluit nr. 46508 van de minister van Onderwijs en Eredienst van 10/17 mei 1976 (zoals later gewijzigd) te handhaven, is de Helleense Republiek de krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid artikel 48, lid 2, EG-Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure.