ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 11 AUGUSTUS 1995. - SECRETARY OF STATE FOR SOCIAL SECURITY EN CHIEF ADJUDICATION OFFICER TEGEN ROSE GRAHAM, MARY CONNELL EN MARGARET NICHOLAS. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COURT OF APPEAL, CIVIL DIVISION (ENGLAND) - VERENIGD KONINKRIJK. - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN - INVALIDITEITSUITKERINGEN - VERBAND MET PENSIOENLEEFTIJD. - ZAAK C-92/94.
Jurisprudentie 1995 bladzijde I-02521
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Richtlijn 79/7 ° Afwijking toegestaan ten aanzien van consequenties die voor andere prestaties kunnen voortvloeien uit verschillende pensioenleeftijd ° Draagwijdte ° Beperking tot discriminaties die objectieve en noodzakelijke band hebben met verschil in pensioenleeftijd ° Discriminatie op gebied van invaliditeitsuitkeringen
(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 7, lid 1, sub a)
Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd, dat het niet alleen toestaat dat voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen een naar het geslacht verschillende wettelijke pensioenleeftijd wordt vastgesteld, doch dat het ook in andere uitkeringsregelingen bestaande discriminaties toestaat, die een objectieve en noodzakelijke band hebben met het verschil in pensioenleeftijd. Om die reden mag een Lid-Staat, wanneer hij krachtens die bepaling de pensioenleeftijd van vrouwen op 60 en die van mannen op 65 jaar heeft gesteld, enerzijds bepalen, dat het bedrag van het invaliditeitspensioen dat personen genieten die vóór het bereiken van de pensioenleeftijd arbeidsongeschikt zijn geworden, voor vrouwen bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en voor mannen vanaf 65 jaar wordt beperkt tot het reële bedrag van het ouderdomspensioen, en mag hij anderzijds het recht op een invaliditeitstoeslag, die wordt betaald als aanvulling op het invaliditeitspensioen, voorbehouden aan personen die op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid ontstaat, in geval van vrouwen de leeftijd van 55 jaar en in geval van mannen de leeftijd van 60 jaar nog niet hebben bereikt. Het gaat immers om discriminaties die een objectieve en noodzakelijke band hebben met het verschil in pensioenleeftijd en waarvan het verbod de samenhang tussen de ouderdomspensioenregeling en de regeling van de invaliditeitsuitkeringen in gevaar zou brengen.
In zaak C-92/94,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Court of Appeal (Civil Division), Londen, in de aldaar aanhangige gedingen tussen
Secretary of State for Social Security,
Chief Adjudication Officer
en
R. Graham,
M. Connell,
M. Nicholas,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler (rapporteur), kamerpresident, P. J. G. Kapteyn, C. N. Kakouris, J. L. Murray en H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° R. Graham, geïntimeerde in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door R. Drabble, Barrister, gemachtigd door P. Shiner, Solicitor,
° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. L. Hudson, van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Pannick, QC, en M. Shaw, Barrister,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius en N. Khan, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van R. Graham, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Pannick en M. Shaw, en de Commissie ter terechtzitting van 6 april 1995,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juni 1995,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 18 januari 1994, ingekomen ten Hove op 17 maart daaraanvolgend, heeft de Court of Appeal (Civil Division) krachtens artikel 177 EG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna: "richtlijn 79/7").
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Graham, Connell en Nicholas en de Chief Adjudication Officer over de beperking van het bedrag van hun invaliditeitspensioen toen zij de pensioenleeftijd bereikten en, in het geval Graham, over de weigering haar een invaliditeitstoeslag toe te kennen.
3 In het Verenigd Koninkrijk bepaalt artikel 33 van de Social Security Contributions and Benefits Act 1992 (hierna: "wet van 1992") in hoofdzaak, dat degene die voor een periode van 168 dagen wegens arbeidsongeschiktheid ziektegeld heeft ontvangen, of een toeslag bij moederschap, of gedurende diezelfde periode het wettelijke ziekengeld heeft ontvangen, maar voldoet aan de premievoorwaarden voor ziektegeld, recht heeft op een invaliditeitspensioen voor elke volgende dag van arbeidsongeschiktheid, indien hij de pensioenleeftijd, die voor mannen op 65 jaar en voor vrouwen op 60 jaar is gesteld, nog niet heeft bereikt, of indien hij niet meer dan vijf jaar boven de pensioenleeftijd is en recht zou hebben gehad op een ouderdomspensioen, indien hij de betaling ervan niet had opgeschort of niet voor andere uitkeringen had geopteerd.
4 Het invaliditeitspensioen van degenen die de pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, is gelijk aan het bedrag van een volledig ouderdomspensioen van overheidswege. Degenen die de pensioenleeftijd zijn gepasseerd, doch ervoor hebben gekozen de betaling van hun ouderdomspensioen op te schorten, ontvangen een bedrag dat gelijk is aan hun reële ouderdomspensioen, dat wordt bepaald aan de hand van het aantal jaren van deelneming aan het arbeidsproces gedurende welke de betrokkenen de vereiste premies hebben betaald.
5 Krachtens artikel 34 van de wet van 1992 ontvangt degene die op het moment waarop hij arbeidsongeschikt wordt, meer dan vijf jaar onder de pensioenleeftijd is, gedurende de periode van onderbreking van zijn arbeidscontract naast zijn invaliditeitspensioen een invaliditeitstoeslag. Hoe jonger de rechthebbende op het moment van het begin van de arbeidsongeschiktheid is, des te hoger wordt het bedrag van de invaliditeitstoeslag.
6 Graham, Connell en Nicholas hebben allen vóór het bereiken van de pensioenleeftijd hun beroepsbezigheden om gezondheidsredenen moeten opgeven en ontvingen eerst ziektegeld en vervolgens een invaliditeitspensioen ten belope van een volledig ouderdomspensioen. Toen zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikten, kozen zij allen ervoor om hun invaliditeitspensioen te blijven ontvangen, in plaats van hun ouderdomspensioen, dat, in tegenstelling tot het invaliditeitspensioen, belastbaar is. Aangezien geen van hen voldeed aan de premievoorwaarden om een volledig ouderdomspensioen te ontvangen, werd het bedrag van hun invaliditeitspensioen beperkt tot het bedrag van het ouderdomspensioen dat hun zou zijn betaald, indien zij ervoor hadden gekozen dit te ontvangen. Graham, die op het moment waarop zij arbeidsongeschikt werd boven de 55 jaar was, werd om die reden voorts de invaliditeitstoeslag geweigerd.
7 Van oordeel, dat de wettigheid van de beslissingen over de korting van de bedragen van de invaliditeitspensioenen en, in het geval van Graham, de weigering om de invaliditeitstoeslag toe te kennen, afhing van de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 en van de verenigbaarheid van de artikelen 33 en 34 van de wet van 1992 met die richtlijn, heeft de Court of Appeal, waar de zaak uiteindelijk aanhangig was gemaakt, besloten de behandeling van de zaak te schorsen, totdat het Hof uitspraak zal hebben gedaan over de volgende prejudiciële vragen:
"Krachtens de relevante bepalingen van de Social Security Contributions and Benefits Act 1992:
a) zijn invaliditeitspensioenen en -toeslagen langlopende sociale-zekerheidsuitkeringen voor invaliden;
b) zijn invaliditeitspensioenen en -toeslagen niet-premievrije uitkeringen die alleen worden betaald aan hen die aan de relevante premievoorwaarden voldoen;
c) wordt een invaliditeitspensioen betaald aan mannen en vrouwen onder de pensioengerechtigde leeftijd (65 jaar voor mannen en 60 voor vrouwen) en aan mannen en vrouwen die niet meer dan vijf jaar boven de pensioenleeftijd zijn en die hun pensioen van overheidswege hebben opgeschort of ervoor hebben gekozen dit niet te ontvangen;
d) is voor degenen die onder de pensioenleeftijd zijn, het bedrag van het invaliditeitspensioen gelijk aan het basisbedrag van het ouderdomspensioen. Het recht op het invaliditeitspensioen volgt in de meeste gevallen uit het (vermeende) recht op ziektegeld, een kortlopende uitkering. De premievoorwaarden voor ziektegeld en ouderdomspensioen zijn echter verschillend;
e) is voor degenen die minder dan vijf jaar boven de pensioenleeftijd zijn en een invaliditeitspensioen ontvangen, het bedrag van die uitkering beperkt tot het bedrag van het pensioen van overheidswege dat zij (op grond van hun bijdragen) zouden hebben ontvangen, ware het niet dat zij dit hebben opgeschort of ervoor hebben gekozen dit niet te ontvangen;
f) wordt de invaliditeitstoeslag alleen betaald aan degenen die op de referentiedatum, dat wil zeggen bij het ingaan van hun arbeidsongeschiktheid, meer dan vijf jaar onder de pensioenleeftijd zijn (dat wil zeggen mannen onder de 60 jaar, vrouwen onder de 55).
Onder deze omstandigheden wordt gevraagd:
1) Welke criteria moet de nationale rechter hanteren teneinde te beslissen, of de hierboven genoemde verschillen in behandeling van mannen en vrouwen wettig zijn ingevolge artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG?
2) Wordt in de omstandigheden van de onderhavige zaak aan de relevante criteria voldaan met betrekking tot:
a) de verschillende bedragen van de invaliditeitspensioenen die aan mannen en vrouwen tussen de 60 en 65 jaar word betaald, en
b) de verschillende referentiedata voor de invaliditeitstoeslag?"
8 Alvorens deze vragen te beantwoorden zij om te beginnen opgemerkt, dat volgens de nationale rechter een wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, een discriminatoir karakter heeft, aangezien, in de eerste plaats, het bedrag van het invaliditeitspensioen van vrouwen vanaf de 60-jarige leeftijd wordt beperkt tot het bedrag van het ouderdomspensioen waarop zij recht zouden hebben, indien zij niet ervoor hadden gekozen de betaling ervan op te schorten, terwijl dit voor mannen eerst geldt vanaf de 65-jarige leeftijd, en aangezien, in de tweede plaats, vrouwen niet in aanmerking kunnen komen voor een invaliditeitstoeslag naast hun invaliditeitspensioen, wanneer hun arbeidsongeschiktheid na de 55-jarige leeftijd is ontstaan, terwijl dit voor mannen slechts geldt, indien hun arbeidsongeschiktheid na de 60-jarige leeftijd is ontstaan.
9 Voorts zij eraan herinnerd, dat artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 de Lid-Staten de bevoegdheid verleent om niet alleen de vaststelling van de pensioenleeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen van haar werkingssfeer uit te sluiten, maar eveneens de gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties.
10 Zo gezien moeten de prejudiciële vragen aldus worden opgevat, dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of, ingeval een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 de pensioenleeftijd voor vrouwen op 60 jaar en voor mannen op 65 jaar heeft vastgesteld, deze bepaling de Lid-Staat eveneens toestaat om, in de eerste plaats, te bepalen dat het bedrag van het invaliditeitspensioen waarop personen recht hebben die vóór het bereiken van de pensioenleeftijd arbeidsongeschikt worden, voor vrouwen met ingang van de 60-jarige leeftijd en voor mannen met ingang van de 65-jarige leeftijd wordt beperkt tot het reële bedrag van het ouderdomspensioen en, in de tweede plaats, het recht op een invaliditeitstoeslag, die wordt betaald als aanvulling op het invaliditeitspensioen, voor te behouden aan personen die op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid ontstaat, in geval van vrouwen jonger zijn dan 55 jaar en in geval van mannen jonger zijn dan 60 jaar.
11 In het arrest van 30 maart 1993 (zaak C-328/91, Thomas e.a., Jurispr. 1993, blz. I-1247) heeft het Hof voor recht verklaard, dat wanneer een Lid-Staat met toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 voorziet in een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, de werkingssfeer van de in artikel 7, lid 1, sub a, toegestane afwijking, geformuleerd als "en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties", beperkt is tot de discriminaties in de andere uitkeringsregelingen, die een objectieve en noodzakelijke band hebben met het verschil in pensioenleeftijd.
12 Dit is het geval indien deze discriminaties objectief noodzakelijk zijn om te vermijden, dat het financiële evenwicht van het sociale-zekerheidsstelsel wordt verstoord, of om de samenhang tussen het stelsel van rustpensioenen en de andere uitkeringsregelingen te bewaren (arrest Thomas e.a., reeds aangehaald, r.o. 12).
13 Wat de in het hoofdgeding in geding zijnde discriminaties betreft, moet worden vastgesteld, dat deze een objectieve band hebben met de vaststelling van een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd, aangezien deze rechtstreeks voortvloeien uit het feit, dat de pensioenleeftijd voor eerstgenoemden op 60 en voor laatstgenoemden op 65 jaar is gesteld.
14 Wat de vraag betreft, of deze discriminaties eveneens een noodzakelijke band hebben met de verschillende pensioenleeftijd van mannen en vrouwen, zij om te beginnen opgemerkt, dat aangezien invaliditeitsuitkeringen het door de beroepsbezigheid verworven inkomen moeten vervangen, niets een Lid-Staat belet te bepalen, dat de betaling ervan wordt stopgezet en dat zij worden vervangen door het ouderdomspensioen op het moment waarop de begunstigden hun werk hoe dan ook wegens het bereiken van de pensioenleeftijd zouden staken.
15 Vervolgens zij opgemerkt, dat indien men een Lid-Staat die verschillende pensioenleeftijden heeft vastgesteld, verbiedt om voor personen die vóór de pensioenleeftijd arbeidsongeschikt worden, het bedrag van de hun met ingang van die leeftijd verschuldigde invaliditeitsuitkeringen te beperken tot het reële bedrag van het ouderdomspensioen waarop zij krachtens de ouderdomspensioenregeling recht hebben, dit erop zou neerkomen, dat men in zoverre een beperking aanbrengt op de bevoegdheid van een Lid-Staat om overeenkomstig artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 verschillende pensioenleeftijden vast te stellen.
16 Een dergelijk verbod zou eveneens de samenhang tussen de ouderdomspensioenregeling en de regeling van de invaliditeitsuitkeringen in minstens twee opzichten in gevaar brengen.
17 In de eerste plaats zou de betrokken Lid-Staat worden belet om mannen die arbeidsongeschikt zijn geworden, doch die de pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, invaliditeitsuitkeringen te verlenen die meer bedragen dan de ouderdomspensioenen die hun daadwerkelijk verschuldigd zouden zijn, indien zij tot de pensioenleeftijd waren blijven werken, tenzij vrouwen die de pensioenleeftijd hebben overschreden, hogere ouderdomspensioenen worden verleend dan die welke hun daadwerkelijk verschuldigd zijn.
18 In de tweede plaats zouden vrouwen, indien hun invaliditeitspensioen pas met 65 jaar, zoals bij mannen, werd verminderd tot het niveau van hun ouderdomspensioen, tussen hun 60e en 65e jaar, dat wil zeggen nadat zij de pensioenleeftijd zijn gepasseerd, een invaliditeitspensioen genieten ten belope van het volledige ouderdomspensioen, indien hun arbeidsongeschiktheid vóór de pensioenleeftijd is ontstaan, en een ouderdomspensioen ten belope van het daadwerkelijk verschuldigde bedrag, indien dit niet het geval is.
19 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de afwijking voorzien in artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 zich eveneens uitstrekt tot de verschillen tussen de bedragen van het invaliditeitspensioen dat mannen en vrouwen genieten vanaf het moment waarop zij de pensioenleeftijd bereiken.
20 Gezien het verband tussen het invaliditeitspensioen en de invaliditeitstoeslag, die wordt betaald als aanvulling op het invaliditeitspensioen en derhalve alleen aan de rechthebbenden op dat pensioen, moet deze conclusie eveneens gelden voor het verschil tussen de referentiedata die zijn vastgesteld voor de toekenning van de invaliditeitstoeslag.
21 Mitsdien moet op de prejudiciële vragen van de Court of Appeal worden geantwoord, dat wanneer een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 de pensioenleeftijd van vrouwen op 60 en die van mannen op 65 jaar stelt, deze bepaling die Lid-Staat eveneens toestaat om, in de eerste plaats, te bepalen, dat het bedrag van het invaliditeitspensioen dat personen genieten die vóór het bereiken van de pensioenleeftijd arbeidsongeschikt zijn geworden, voor vrouwen bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en voor mannen vanaf 65 jaar wordt beperkt tot het reële bedrag van het ouderdomspensioen en om, in de tweede plaats, het recht op een invaliditeitstoeslag, die wordt betaald als aanvulling op het invaliditeitspensioen, voor te behouden aan personen die op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid ontstaat, in geval van vrouwen de leeftijd van 55 jaar en in geval van mannen de leeftijd van 60 jaar nog niet hebben bereikt.
Kosten
22 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door de Court of Appeal (Civil Division) bij beschikking van 18 januari 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Wanneer een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, de pensioenleeftijd van vrouwen op 60 en die van mannen op 65 jaar stelt, staat deze bepaling die Lid-Staat eveneens toe om, in de eerste plaats, te bepalen, dat het bedrag van het invaliditeitspensioen dat personen genieten die vóór het bereiken van de pensioenleeftijd arbeidsongeschikt zijn geworden, voor vrouwen bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en voor mannen vanaf 65 jaar wordt beperkt tot het reële bedrag van het ouderdomspensioen en, in de tweede plaats, het recht op een invaliditeitstoeslag, die wordt betaald als aanvulling op het invaliditeitspensioen, voor te behouden aan personen die op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid ontstaat, in geval van vrouwen de leeftijd van 55 jaar en in geval van mannen de leeftijd van 60 jaar nog niet hebben bereikt.