61994J0079

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 4 MEI 1995. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN HELLEENSE REPUBLIEK. - NIET-NAKOMING - RICHTLIJN 77/62/EEG - KADEROVEREENKOMST VOOR DE EXCLUSIEVE LEVERING VAN VERBANDMATERIAAL TEN BEHOEVE VAN GRIEKSE ZIEKENHUIZEN EN HET GRIEKSE LEGER. - ZAAK C-79/94.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-01071


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Harmonisatie van wetgevingen ° Beroepsprocedures inzake plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en uitvoering van werken ° Richtlijn 89/665 ° Procedure waarbij de Commissie bij duidelijke en kennelijke schending van gemeenschapsregels inzake plaatsen van overheidsopdrachten preventief maatregelen kan nemen ° Procedure zonder verband met niet-nakomingsprocedure van artikel 169 van Verdrag

(EG-Verdrag, art. 169; richtlijn 89/665 van de Raad)

2. Harmonisatie van wetgevingen ° Procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen ° Richtlijn 77/62 ° Werkingssfeer ° Afwijkingen van gemene regels ° Voorwaarden

(Richtlijn 77/62 van de Raad, zoals gewijzigd, art. 5, lid 1, sub a, en 6, lid 4, sub c)

Samenvatting


1. De procedure waarmee de Commissie krachtens richtlijn 89/665 houdende de cooerdinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken tegen een Lid-Staat kan optreden indien zij van mening is dat de gemeenschapsbepalingen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten duidelijk en kennelijk geschonden zijn, is een preventieve maatregel die niet kan derogeren aan of in de plaats treden van de bevoegdheden die de Commissie uit hoofde van artikel 169 van het Verdrag heeft, zodat de wijze waarop de Commissie deze procedure heeft gebruikt, zonder belang is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een door haar ingesteld beroep wegens niet-nakoming wegens schending door de betrokken Lid-Staat van de gemeenschapsbepalingen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten.

2. Een Lid-Staat kan het plaatsen van een overheidsopdracht voor leveringen niet onttrekken aan de toepassing van de bij richtlijn 77/62 voorgeschreven regels door te stellen dat de betrokken opdracht slechts een kaderovereenkomst is, die niet meer is dan een structuur voor de plaatsing van een groot aantal leveringsopdrachten waarvan de afzonderlijke waarde niet uitkomt boven de bij artikel 5, lid 1, sub a, eerste streepje, van de richtlijn gestelde grens, noch zich beroepen op de bij artikel 6, lid 4, sub c, van de richtlijn toegestane afwijking, betogend dat de gekozen leveranciers de enigen waren die interesse hadden getoond voor de opdracht.

Partijen


In zaak C-79/94,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. A. Yataganas, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, adjunct-juridisch adviseur van de juridische dienst van de staat, en E.-M. Mamouna, secretaris bij de bijzondere dienst communautaire geschillen bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte Croix 117,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen, dat de Helleense Republiek de krachtens richtlijn 77/62/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen (PB 1977, L 13, blz. 1), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 88/295/EEG van 22 maart 1988 (PB 1988, L 127, blz. 1), op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door een kaderovereenkomst te sluiten voor de exclusieve levering door zes Griekse textielfabrikanten van verbandmateriaal ten behoeve van ziekenhuizen en het leger en door geen desbetreffende aankondiging bekend te maken in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 26 januari 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij een op 1 maart 1994 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen, dat de Helleense Republiek de krachtens richtlijn 77/62/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen (PB 1977, L 13, blz. 1), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 88/295/EEG van 22 maart 1988 (PB 1988, L 127, blz. 1, hierna: de "richtlijn"), op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door een kaderovereenkomst te sluiten voor de exclusieve levering door zes Griekse textielfabrikanten van verbandmateriaal ten behoeve van ziekenhuizen en het leger en door geen desbetreffende aankondiging bekend te maken in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

2 Bij besluit van 19 juli 1991 heeft het Griekse Ministerie van Industrie, Energie en Technologie de kaderovereenkomst die het met zes Griekse textielfabrikanten had gesloten, goedgekeurd. Volgens deze overeenkomst moesten alle ziekenhuizen en verpleeginrichtingen alsmede het Griekse leger bepaalde soorten verband bij deze bedrijven aankopen onder de in de kaderovereenkomst bepaalde voorwaarden. De overeenkomst had een looptijd van drie jaar, die nog met twee jaar kon worden verlengd.

3 Vaststaat, dat voor deze leveringen geen aanbestedingsprocedure heeft plaatsgehad en dat geen enkele aankondiging van deze opdracht is bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

4 Bij brief van 9 september 1991 wees de Commissie de Griekse regering erop, dat deze overeenkomst en de voor de sluiting ervan gevolgde procedure niet in overeenstemming was met de richtlijn, met name niet met artikel 9 ervan. Toen zij geen antwoord ontving, maande de Commissie haar bij brief van 14 november 1991, alle nodige maatregelen te nemen om aan de richtlijn te voldoen. Daar zij niet akkoord kon gaan met het antwoord van de Griekse regering van 8 januari 1992, zond de Commissie haar een met redenen omkleed advies waarbij zij haar uitnodigde, binnen twee maanden de nodige maatregelen te nemen om de bepalingen van de richtlijn op te volgen.

5 In brieven van 10 december 1992 en 13 februari 1993 erkende de Griekse regering, de richtlijn te hebben geschonden. Zij verklaarde bovendien, dat zij voornemens was de overeenkomst vóór de vervaldatum eenzijdig op te zeggen en in de loop van 1993 een nieuwe inschrijvingsprocedure te beginnen voor de levering van verbandmateriaal. Aangezien aan die verklaringen geen uitvoering werd gegeven, heeft de Commissie dit beroep ingesteld.

De ontvankelijkheid

6 De Helleense Republiek betwist de ontvankelijkheid van dit beroep.

7 Zij merkt allereerst op, dat zij in haar voormelde brieven de door de Commissie gelaakte inbreuk heeft erkend en heeft toegezegd de nodige maatregelen te nemen om de naleving van het gemeenschapsrecht in de toekomst te verzekeren. In het geschil dat aanleiding gaf tot het arrest van 10 maart 1987 (zaak 199/85, Commissie/Italië, Jurispr. 1987, blz. 1039) heeft de Commissie evenwel een schriftelijke toezegging van de gemeente Milaan, alle bepalingen van richtlijn 71/305/EEG van de Raad van 26 juli 1971 betreffende de cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB 1971, L 185, blz. 5) in de toekomst na te leven, voldoende geacht. Door het onderhavige beroep in te stellen heeft de Commissie niet gehandeld naar het beginsel van gelijke behandeling van de Lid-Staten.

8 De Helleense Republiek betoogt verder, dat volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende cooerdinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33) de Commissie moet optreden vóór de sluiting van de betrokken overeenkomst, indien de gemeenschapsbepalingen inzake overheidsopdrachten haars inziens zijn geschonden. In casu is de Commissie evenwel pas opgetreden toen de overeenkomst reeds werd uitgevoerd.

9 Dit betoog kan niet slagen.

10 Wat de gestelde schending van het beginsel van gelijke behandeling betreft, volstaat de vaststelling, dat zelfs indien de voormelde zaak Commissie/Italië met de onderhavige vergelijkbaar zou zijn ° wat, zoals de advocaat-generaal in punt 17 van zijn conclusie heeft aangetoond, niet het geval is °, de Commissie in casu geenszins dezelfde gedragslijn behoefde te volgen. Hierbij kan nog worden aangetekend, dat wanneer de Commissie onder alle omstandigheden genoegen zou moeten nemen met eenvoudige, voor de toekomst geldende toezeggingen van de staten, dit een gemakkelijke manier voor hen betekende om zich tegen een inbreukprocedure krachtens artikel 169 van het Verdrag in te dekken.

11 Wat het aan artikel 3, lid 1, van voormelde richtlijn 89/665 ontleende argument betreft, heeft het Hof in het arrest van 24 januari 1995 (zaak C-359/93, Commissie/Nederland, Jurispr. 1995, blz. I-0000, r.o. 13) beslist, dat de in deze richtlijn voorziene bijzondere procedure niet kan derogeren aan of in de plaats treden van de bevoegdheden die de Commissie uit hoofde van artikel 169 van het Verdrag heeft.

12 Onder deze omstandigheden moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

13 Ter rechtvaardiging van de niet-naleving van de bekendmakingsregels van artikel 9 van de richtlijn, betoogt de Griekse regering enerzijds, dat de kaderovereenkomst niet meer is dan een structuur voor de plaatsing van een groot aantal leveringsopdrachten waarvan de afzonderlijke waarde niet uitkomt boven de bij artikel 5, lid 1, sub a, eerste streepje, van de richtlijn gestelde grens van 200 000 ECU. Anderzijds kon het betrokken verbandmateriaal alleen worden geleverd door de zes Griekse producenten die partij zijn bij de kaderovereenkomst, aangezien geen enkele in een andere Lid-Staat gevestigde producent tot dusver interesse heeft getoond voor een dergelijke opdracht. De kaderovereenkomst is derhalve gesloten overeenkomstig de afwijkingsbepaling voorzien in artikel 6, lid 4, sub c, van de richtlijn.

14 Dit betoog kan niet slagen.

15 Aangaande het argument, ontleend aan de waarde van de betrokken opdrachten, zij opgemerkt, dat de kaderovereenkomst de diverse opdrachten waarop zij betrekking heeft, tot een geheel verenigt en dat de totale waarde van deze opdrachten meer dan 200 000 ECU bedraagt. Iedere andere uitlegging van artikel 5, lid 1, sub a, eerste streepje, van de richtlijn zou de mogelijkheid scheppen voor de betrokken diensten om de verplichtingen van de richtlijn te ontduiken, zoals de Commissie terecht heeft gesteld.

16 Wat de bewering van de Griekse regering betreft, dat enkel de zes producenten die partij zijn bij de kaderovereenkomst, het betrokken verbandmateriaal konden leveren, zij opgemerkt, dat ook al was dit bewezen, de overeenkomst daarom nog niet onder de in artikel 6, lid 4, van de richtlijn voorziene afwijkingen en met name niet onder die genoemd sub c valt.

17 Bijgevolg moet de niet-nakoming worden vastgesteld conform de conclusie van de Commissie.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

18 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door een kaderovereenkomst te sluiten voor de exclusieve levering door zes Griekse textielfabrikanten van verbandmateriaal ten behoeve van ziekenhuizen en het leger en geen desbetreffende aankondiging bekend te maken in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, is de Helleense Republiek de krachtens richtlijn 77/62/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 88/295/EEG van 22 maart 1988, op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure.