CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

C. O. LENZ

van 26 januari 1995 ( *1 )

A — Inleiding

1.

De Queen's Bench Division van de High Court of Justice voor Engeland en Wales heeft het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van bepalingen van richtlijn 67/227/EEG van de Raad van 11 april 1967, Eerste richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ( 1 ) (hierna: „Eerste richtlijn”) en van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977, Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag ( 2 ) (hierna: „Zesde richt-lijn”).

2.

Het aan de High Court voorgelegde geval betreft een BTW-vordering van de Britse vennootschap BLP Group plc (hierna: „BLP”). Deze wou van de over haar omzet verschuldigde BTW bepaalde BTW-bedragen aftrekken die haar in rekening waren gebracht voor diensten verricht in verband met de verkoop van aandelen. De bevoegde belastingadministratie had het verzoek om aftrek afgewezen, op grond dat die diensten waren gebruikt voor vrijgestelde handelingen, hetgeen aftrek van voorbelasting uitsluit. De prejudiciële vragen betreffen derhalve de voorwaarden waaronder en de wijze waarop het recht op aftrek van voorbelasting kan worden uitgeoefend.

3.

Dit recht behoort tot de in artikel 2 van de Eerste richtlijn genoemde wezenlijke kenmerken van het gemeenschappelijke stelsel van omzetbelasting. In de tweede alinea van dit artikel wordt namelijk gezegd:

„Bij elke transactie is de belasting over de toegevoegde waarde, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde waarmede de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.” ( 3 )

4.

Deze bepaling wordt in de artikelen 17 e. v. van de Zesde richtlijn nader uitgewerkt. Artikel 17 luidt:

„1.

Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.

2.

Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:

a)

de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;

(...)

5.

Voor goederen en diensten die door een belastingplichtige zowel worden gebruikt voor handelingen als bedoeld in de leden 2 en 3, waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, wordt aftrek slechts toegestaan voor dat gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde, dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen (pro rata).

Dit pro rata wordt overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 bepaald voor het totaal van de door de belastingplichtige verrichte handelingen.

De Lid-Staten kunnen evenwel:

(...)

c)

de belastingplichtige toestaan of verplichten de aftrek toe te passen volgens het gebruik van de goederen en diensten of van een deel daarvan;

(...)”

5.

Artikel 19 bepaalt onder meer:

„Berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek.

1.

Het pro rata voor de toepassing van de aftrek, als bedoeld in artikel 17, lid 5, eerste alinea, is de uitkomst van een breuk, waarvan:

de teller bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de handelingen waarvoor overeenkomstig artikel 17, leden 2 en 3, recht op aftrek bestaat, en

de noemer bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de handelingen die in de teller zijn opgenomen, alsmede die waarvoor geen recht op aftrek bestaat. De Lid-Staten kunnen in de noemer ook het bedrag van subsidies opnemen, met uitzondering van die bedoeld in artikel 11, A, lid 1, sub a).

Het pro rata wordt op jaarbasis vastgesteld, uitgedrukt in een percentage en op de hogere eenheid afgerond.

2.

In afwijking van het bepaalde in lid 1 wordt voor de berekening van het pro rata buiten beschouwing gelaten de omzet met betrekking tot de leveringen van investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt. Tevens wordt buiten beschouwing gelaten de omzet met betrekking tot de in artikel 13, B, sub d), bedoelde handelingen, wanneer deze bijkomstige handelingen zijn, (...)”

6.

Volgens de verwijzingsbeschikking zijn BLP en de bevoegde belastingadministratie (Commissioners of Customs and Excise; hierna: „Commissioners”) een speciale methode overeengekomen voor de berekening van het aftrekbare gedeelte van de voorbelasting over goederen en diensten die noch geheel voor belaste handelingen noch geheel voor vrijgestelde handelingen (of voor een andere activiteit dan het verrichten van belaste handelingen) zijn gebruikt. Volgens deze methode wordt de voorbelasting gesplitst op basis van de verhouding tussen de belaste omzet en de totale omzet. Bijkomstige financiële handelingen worden daarbij evenwel buiten beschouwing gelaten; de desbetreffende voorbelasting wordt direct op deze handelingen toegerekend.

7.

Over de feiten van het hoofdgeding vermeldt de verwijzingsbeschikking het volgende.

8.

BLP is een beheers- en houdstermaatschappij. Zij controleert een aantal vennootschappen die produkten voor de meubel- en doe-het-zelf-industrie vervaardigen en verleent deze beheersdiensten.

9.

In 1989 kocht BLP de aandelen ( 4 ) van de Duitse onderneming Berg Mantelprofilwerk GmbH (hierna: „Berg”).

10.

In mei 1991 besloot het bestuur van BLP wegens de financiële moeilijkheden van de vennootschap de Bergaandelen te verkopen. In juni 1991 deed BLP 95 % van deze aandelen van de hand. De opbrengst van de verkoop gebruikte zij om haar bankschulden af te lossen.

11.

In haar BTW-aangifte over het tijdvak tot en met 30 september 1991 verzocht BLP van de over haar omzet verschuldigde BTW de BTW te mogen aftrekken die was vervat in drie facturen voor diensten door haar bank, haar advocaten en haar belastingadviseur. Volgens deze facturen hielden deze diensten verband met de verkoop van de Bergaandelen.

12.

BLP en de Commissioners waren het erover eens, dat de verkoop van de Bergaandelen een van BTW vrijgestelde levering is en dat voorbelasting die betrekking heeft op over geheel van BTW vrijgestelde leveringen, niet aftrekbaar is.

13.

Het bedrag dat BLP als voorbelasting over de ontvangen diensten wou aftrekken, bedroeg in totaal 45975 UKL. ( 5 ) De Commissioners gingen akkoord met een aftrek van 6120 UKL; dat bedrag had betrekking op diensten die vóór het besluit tot verkoop van de aandelen waren verleend, en maakte bijgevolg deel uit van de algemene kosten van BLP. De aftrek van de overige 39845 UKL verwierpen zij, op grond dat dit bedrag betrekking had op diensten die waren verleend in verband met de aandelenverkoop, dus met een van BTW vrijgestelde levering waarvoor geen voorbelasting kon worden afgetrokken.

14.

BLP kwam van de beslissing van de Commissioners in beroep bij het London Value Added Tax Tribunal (hierna: „Tribunal”) en voerde schending aan van de artikelen 17 en 19 van de Zesde richtlijn enerzijds en van de speciale methode anderzijds. Het Tribunal verwierp het op de artikelen 17 en 19 van de Zesde richtlijn gebaseerde argument en oordeelde ter zake van de speciale methode, dat de betrokken aandelenverkoop een bijkomstige financiële transactie vormde. Wat de gevolgen van deze kwalificatie waren, maakte het Tribunal niet definitief uit.

15.

Tegen deze beslissing stelde BLP hoger beroep in bij de verwijzende rechter met het betoog, dat het Tribunal de artikelen 17 en 19 van de Zesde richtlijn onjuist had uitgelegd.

Zij gaf toe, dat de zaak uitsluitend op grond van het in het hoger beroep aangevoerde gemeenschapsrecht moest worden beslecht.

16.

Volgens BLP moet bij toepassing van de artikelen 17 en 19 van de Zesde richtlijn, en in het bijzonder bij de uitlegging van de woorden „voor belaste handelingen” in artikel 17, lid 2, niet worden gezien naar de handeling zelf waarbij BLP een vrijgestelde levering (de verkoop van de Bergaandelen) heeft verricht, maar moet ter wille van de belastingneutraliteit worden gezien naar het ruimere doel van die levering, namelijk de aflossing van de bankschulden van BLP. De aandelenverkoop vormt een bijkomstige financiële transactie die past in de algemene strategie die BLP voor haar hoofdbedrijvigheid en haar belaste leveringen of diensten toepast.

17.

De Commissioners brengen hiertegen in, dat wanneer aan een belastingplichtige diensten worden verstrekt die, zoals in casu, voor vrijgestelde leveringen worden gebruikt, de voorbelasting niet aftrekbaar is. Waarvoor de vrijgestelde levering wordt gebruikt, doet niet ter zake, vooral omdat alleen het BTW-bedrag aftrekbaar is, waarmee de verschillende prijselementen van een belaste handeling in de zin van artikel 2, Eerste richtlijn, rechtstreeks zijn belast. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, een belastingplichtige een vrijgestelde levering verricht om gelden bijeen te brengen voor de aflossing van zijn schulden, vormt de voorbelasting over de prijs van de vrijgestelde levering geen BTW die de prijs van de belaste handelingen van de belastingplichtige rechtstreeks heeft belast.

18.

Vóór de mondelinge behandeling van het hoger beroep had BLP verzocht om prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie krachtens artikel 177 EG-Verdrag. De High Court wees dit verzoek af. BLP stelde hiertegen beroep in bij de Court of Appeal, die haar op dit punt in het gelijk stelde en de zaak terugverwees naar een andere rechter van de High Court, op grond dat de High Court was voorbijgegaan aan de in de zaak Bulmer Ltd/Bollinger SA ( 6 ) neergelegde richtlijnen voor de toepassing van artikel 177 EG-Verdrag. Daarop heeft de High Court het Hof de volgende vragen gesteld:

1)

Wanneer een belastingplichtige („A”) diensten verricht voor een andere belastingplichtige („B”) en die diensten door Β voor een vrijgestelde handeling (verkoop van aandelen) worden gebruikt, die als een „bijkomstige financiële transactie” wordt aangemerkt en tot doel en resultaat heeft, fondsen te verwerven om B's schulden geheel af te lossen, zijn dan deze door A verrichte diensten, gelet op artikel 2 van de Eerste richtlijn en artikel 17 van de Zesde richtlijn,

a)

diensten die worden gebruikt voor een vrijgestelde handeling, zodat de voorbelasting niet aftrekbaar is;

b)

diensten die worden gebruikt voor belaste handelingen (namelijk voor B's hoofdbedrijvigheid: het verrichten van belaste leveringen), zodat de voorbelasting volledig aftrekbaar is;

c)

diensten die zowel voor vrijgestelde als voor belaste handelingen worden gebruikt, zodat de voorbelasting aftrekbaar is overeenkomstig artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn?

2)

Ingeval op de eerste vraag wordt geantwoord dat c) van toepassing is, en indien een Lid-Staat in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid krachtens artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn voor de berekening van het bedrag van de aftrekbare voorbelasting een onder artikel 17, lid 5, sub c, vallende bijzondere methode heeft vastgesteld, is dan artikel 19 van de Zesde richtlijn van toepassing op de berekening van het bedrag van de aftrekbare voorbelasting?

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt, dat artikel 19 op de berekening van het bedrag van de aftrekbare voorbelasting van toepassing is, staat dan artikel 19, lid 2, volledige aftrek van de voorbelasting toe in die zin, dat bij de berekening volgens artikel 19, lid 1, van de aftrekbare voorbelasting de aandelenverkoop als een „bijkomstige financiële handeling” buiten beschouwing blijft?

19.

BLP, het Verenigd Koninkrijk, de Helleense Republiek en de Commissie hebben schriftelijke en mondelinge opmerkingen gemaakt bij al deze vragen of bij sommige daarvan.

20.

Alvorens deze vragen te bespreken, is de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen uitvoerig ingegaan op de vraag, of de aandelenverkoop wel binnen het toepassingsgebied van de Zesde richtlijn valt. Zou dit niet het geval zijn, dan rijst de vraag van de aftrekbaarheid haars inziens niet. Valt de handeling daarentegen wel onder de Zesde richtlijn — in die zin dat de aandelenverkoop moet worden gezien als een dienst tegen betaling ten behoeve van de dochtermaatschappijen van BLP —, dan moet de aftrekbaarheid van de voorbelasting op basis van artikel 17 van deze richtlijn worden beoordeeld. Welke van beide hypothesen de juiste is, hangt er, gelet op het arrest Polysar ( 7 ) van af, of BLP de aandelen heeft verkocht voor haar eigen doelstellingen, dit wil zeggen als „holdingvennootschap”, dan wel of zij dit heeft gedaan als „beheervennootschap” („management company”), dit wil zeggen in verband met en als deel van de beheer- en andere diensten die zij haar dochtermaatschappijen tegen betaling verstrekt? Dit moet worden uitgemaakt aan de hand van de feiten en van de toepasselijke nationale bepalingen.

21.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Commissie evenwel verklaard, dat zij deze vraag slechts volledigheidshalve had opgeworpen. De behandeling voor het Hof moet binnen het bestek van de gestelde vragen worden gevoerd. Zoals de overige partijen neemt derhalve ook de Commissie aan, dat de in het geding zijnde aandelenverkoop een vrijgestelde handeling in de zin van artikel 13 van de Zesde richtlijn is.

22.

Voor zover nodig, zal ik hierna op verdere bijzonderheden van de argumentering van partijen ingaan.

B — Discussie

Onderwerp van de eerste vraag

23.

Volgens de bewoordingen en de structuur van de verwijzingsbeschikking valt zowel de zogenoemde hoofdbedrijvigheid van BLP als de verkoop van aandelen binnen het toepassingsgebied van de Zesde richtlijn. Dit uitgangspunt wordt thans niet meer in vraag gesteld, ook niet door de Commissie, zoals uit haar mondelinge opmerkingen blijkt.

24.

Uit de verwijzingsbeschikking valt eveneens af te leiden, dat de „hoofdbedrijvigheid” van BLP, dit wil zeggen —de aandelenverkoop daargelaten— de activiteiten die zij gedurende het litigieuze tijdvak als belastingplichtige heeft verricht, uitsluitend belaste handelingen betroffen, terwijl de aandelenverkoop zelf een vrijgestelde handeling is (cf. artikel 13, B, sub d, nr. 5, van de Zesde richtlijn).

25.

Uitgaande daarvan wenst de High Court te vernemen, of de voorbelasting over diensten welke de belastingplichtige „voor de vrijgestelde handeling gebruikt” en die bij deze kwalificatie volgens het beginsel van artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn niet mag worden afgetrokken, wegens de bijzondere situatie toch aftrekbaar is. ( 8 ) Volgens het betoog van BLP, dat de High Court door het Hof wil laten onderzoeken, bestaat er in casu namelijk een recht op aftrek van de voorbelasting, omdat er tussen de vrijgestelde handeling (de aandelenverkoop) en de belaste handelingen (de hoofdbedrijvigheid van BLP) een verband bestaat: eerstgenoemde handeling, aldus de eerste vraag,

werd aangemerkt als een „bijkomstige financiële handeling”

die tot doel en resultaat had, fondsen te verwerven om de schulden van de belastingplichtige geheel af te lossen.

26.

Derhalve moet in het kader van de eerste vraag worden nagegaan, welke gevolgen deze elementen — die volgens BLP de band vormen tussen de vrijgestelde handeling en de belaste handelingen— kunnen hebben voor het beginsel en (eventueel) de omvang van het recht op aftrek van voorbelasting.

Beantwoording van de eerste vraag

27.

I. Volgens het hoofdargument van BLP, dat deze in haar schriftelijke opmerkingen uitvoerig heeft uiteengezet, moeten de woorden „gebruikt voor belaste handelingen” in artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn ruim worden uitgelegd. Er moet niet worden gekeken naar de (vrijgestelde) handeling waarvoor de dienst onmiddellijk heeft gediend, maar naar de hoofdbedrijvigheid van de belastingplichtige (hier dus het verrichten van belaste handelingen), wanneer, zoals in dit geval, de door eerstgenoemde handeling mogelijk gemaakte aflossing van schulden deze hoofdbedrijvigheid ten goede komt.

28.

a)

Ter ondersteuning van deze opvatting voert BLP in eerste instantie aan, dat de communautaire BTW-regeling niet voorschrijft, dat het prijselement waarover voorbelasting is betaald, onmiddellijk in het eindprodukt opgaat. Zij beroept zich derhalve op het stelsel dat in de communautaire BTW-bepalingen voor de aftrek van voorbelasting is opgezet. Daarom moet die overweging van BLP tezamen met de ter ondersteuning daarvan aangevoerde details in het kader van dit stelsel worden onderzocht.

29.

Volgens artikel 2, eerste alinea, van de Eerste richtlijn, berust het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde op het beginsel dat van goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven welke strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal transacties welke tijdens het produktie- en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvonden. Opdat „het aantal transacties die tijdens het produktie-en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvonden” geen invloed zou hebben op het BTW-bedrag dat de fiscus per saldo toekomt, voert artikel 2, tweede alinea, van de Eerste richtlijn het mechanisme van aftrek van voorbelasting in.

30.

Wanneer we deze bepalingen als een geheel beschouwen, merken we, dat de gemeenschapswetgever is uitgegaan van de idee van een „omzetketen” — zoals de gemachtigde van het Verenigd Koninkrijk tijdens de mondelinge behandeling zo treffend heeft gezegd — en dat hij over elke schakel slechts zo veel BTW heeft willen heffen als overeenstemt met de bij die transactie ontstane meerwaarde, zodat van het totale bedrag de belasting moet worden afgetrokken die de vorige „schakel” heeft voortgebracht. ( 9 )

31.

Met betrekking tot de vraag, of de aan de belastingplichtigen geleverde goederen of diensten waarop voorbelasting drukt, zodanig bij een handeling van de belastingplichtige kunnen worden ingedeeld, dat aftrek van de voorbelasting gerechtvaardigd is, heeft de gemeenschapswetgever gekozen voor een bij dit stelsel passend criterium: het als voorbelasting af te trekken bedrag moet „de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks hebben belast”.

32.

De artikelen 17 e. v. van de Zesde richtlijn geven deze aftrekregeling, voor zover hier relevant, in twee opzichten concrete gestalte. In de eerste plaats verlenen zij toepassing aan de vrijstelling waarin de gemeenschapswetgever in de artikelen 13 e. v. voor bepaalde handelingen heeft voorzien. De voorbelasting over vrijgestelde handelingen is volgens het gemeenschappelijke BTW-stelsel evenwel niet aftrekbaar, daar in een dergelijk geval de belastingplichtige, bij gebreke van afwenteling van de BTW op een derde, als eindverbruiker moet worden aangemerkt. ( 10 ) In de tweede plaats houden de artikelen 17 e. v. rekening met het feit, dat afzonderlijke goederen en diensten naar hun aard bij verschillende handelingen van de belastingplichtige kunnen worden ingedeeld, een indeling die tegelijk de groep van belaste en die van vrijgestelde handelingen kan betreffen.

33.

Deze preciseringen doen logischerwijs niets af aan het feit, dat voorbelasting slechts aftrekbaar is wanneer de goederen of diensten waarop zij drukt, als elementen van de prijs van een belaste handeling kunnen worden aangemerkt. Integendeel, de kwalificatie van de goederen en diensten als dergelijke prijselementen wordt door de invoering van de categorie vrijgestelde handelingen des te belangrijker. Deze handelingen komen immers evenmin voor aftrek van voorbelasting in aanmerking als de economische verrichtingen die buiten het BTW-stelsel vallen en alleen al daardoor volgens de Eerste richtlijn geen recht op aftrek geven.

34.

Behoudens afwijkende regelingen, met name in de artikelen 17 e. v. van de Zesde richtlijn, moeten de verschillende soorten handelingen van de belastingplichtige derhalve zo scherp mogelijk worden gescheiden. Zoals uit de geschetste structuur van het stelsel blijkt, mogen bij toepassing van artikel 17, lid 2, sub a, inzonderheid goederen of diensten die als prijselementen van een specifieke, vrijgestelde levering of dienst moeten worden aangemerkt, niet bij andere, belaste leveringen of diensten worden ingedeeld. Tegen deze achtergrond moet het begrip „bestemming” achter de woorden „voor belaste handelingen” in artikel 17, lid 2, worden uitgelegd. Derhalve verzet dit begrip zich ertegen, dat buiten dit stelsel vallende overwegingen de scherpe scheiding tussen belaste en vrijgestelde handelingen komen uitvlakken.

35.

Deze conclusie wordt in de eerste plaats bevestigd door artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn. Zonder het begrip „bestemming” te hanteren, spreekt deze bepaling slechts van goederen en diensten die „worden gebruikt voor handelingen (...)” Toch gelden in het kader van deze bepaling, hoe zou het ook anders kunnen, dezelfde criteria voor de indeling van voorbelaste goederen en diensten als in artikel 17, lid 2. In de tweede plaats wordt die conclusie bevestigd door artikel 17, lid 3, sub c: deze bepaling voorziet in een scherp afgebakende uitzondering op de regel, dat op grond van artikel 13, B, sub d, punt 5, vrijgestelde handelingen (zoals hier de aandelenverkoop) geen recht op aftrek geven. Deze uitzondering is alleen van toepassing „wanneer de ontvanger buiten de Gemeenschap gevestigd is of wanneer de handelingen rechtstreeks samenhangen met goederen die bestemd zijn om te worden uitgevoerd naar een land buiten de Gemeenschap”.

36.

Met betrekking tot het onderhavige geval heeft de High Court vastgesteld, dat de belastingplichtige de litigieuze voorbelaste diensten „voor (de) vrijgestelde handeling” heeft gebruikt ( 11 ), daar zij blijkens de fakturen „in samenhang met de verkoop van de Bergaandelen zijn verricht”. ( 12 ) Vaststaat derhalve, dat deze diensten juist een prijselement van de vrijgestelde levering (de aandelenverkoop) vormen.

37.

Hieraan wordt niets afgedaan door het door BLP ter terechtzitting aangevoerde argument, dat de kostprijs van de voorbelaste diensten (en dus ook deze voorbelasting zelf) uiteindelijk wordt doorberekend in de prijs van de goederen en diensten die zij in het kader van haar belaste handelingen levert. Ook al zou een dergelijk effect commercieel of boekhoudkundig kunnen worden bewerkstelligd, dan nog zou het enkel gaan om een cascade-effect, dat te allen tijde kan intreden wanneer binnen een en dezelfde onderneming tegelijk belaste en vrijgestelde handelingen worden verricht. Deze omstandigheid maakt van de betrokken diensten geen prijselement van de belaste handelingen en kan bovengenoemde indeling dan ook niet wijzigen.

38.

Op grond van deze indeling is in dit geval aftrek van de voorbelasting uitgesloten; of de aandelenverkoop al dan niet aan de belaste bedrijvigheid van de belastingplichtige ten goede komt, doordat hij bijdraagt aan de schuldenaflossing, is daarbij niet van belang.

39.

Deze conclusie wordt bevestigd, wanneer men — bij wijze van proef — genoemde transactie (het bijeenbrengen van geldmiddelen die de belaste bedrijvigheid van de betrokkene ten goede komen) in het perspectief van het BTW-stelsel beziet. Volgens artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn leveringen van goederen en diensten slechts aan de BTW onderworpen, wanneer zij „onder bezwarende titel” worden verricht. Dit impliceert een tegenprestatie (zie artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn) die in geld kan worden uitgedrukt. ( 13 ) In feite gaat het in het economisch leven evenwel nagenoeg altijd om een tegenprestatie in geld. Daarom kan praktisch elke handeling die binnen het toepassingsgebied van de Zesde richtlijn valt, worden aangemerkt als een bijeenbrengen van geldmiddelen dat de bedrijvigheid van de belastingplichtige en, om precies te zijn, zijn eventueel belaste handelingen ten goede komt. Een dergelijke eigenschap, die men bij elke handeling aantreft, is dan ook kennelijk niet van dien aard, dat zij de scheiding tussen belaste en vrijgestelde handelingen kan opheffen en de indeling volgens het hierboven besproken criterium in twijfel kan trekken.

40.

Al deze overwegingen gelden, ongeacht of de vrijgestelde handeling binnen het eigenlijke werkterrein van de belastingplichtige valt. Zo zie ik, anders dan blijkbaar BLP, geen verschil tussen het onderhavige geval en het geval van een belastingplichtige wiens eigenlijke economische bedrijvigheid zowel vrijgestelde als belaste handelingen omvat, en die het aantal vrijgestelde handelingen opdrijft om middelen voor het belaste deel van zijn bedrijvigheid bijeen te brengen. ( 14 )

41.

Alvorens dit hoofdstuk over de structuur van de BTW-bepalingen af te sluiten, moet ik nog kort ingaan op een argument dat BLP in de vorm van een voorbeeld heeft aangevoerd.

42.

Het voorbeeld betreft een fietsenfabrikant die een beroep doet op de diensten van een accountant en van een juridisch adviseur. BLP zet uiteen, dat deze diensten niet in het eindprodukt opgaan of niet tot de vervaardiging ervan bijdragen. Toch is de voorbelasting over deze diensten aftrekbaar. Hieruit blijkt, dat niet vereist is, dat het betrokken prijselement rechtstreeks in het eindprodukt opgaat.

43.

Dit argument kan ik niet aanvaarden. Het is weliswaar juist, dat in dit voorbeeld de voorbelaste diensten niet materieel in het produkt van de belastingplichtige terug te vinden zijn, maar als deel van de algemene kosten vormt de prijs van deze diensten één van de prijselementen van dit produkt, zodat hij zonder meer bij de belaste handelingen van de belastingplichtige moet worden ingedeeld.

44.

Uit de structuur van de communautaire BTW-bepalingen moet bijgevolg worden geconcludeerd, dat de litigieuze voorbelasting in casu niet aftrekbaar is.

45.

b)

Verder baseert BLP haar betoog ( 15 ) op het beginsel van de neutraliteit van de belasting, dat zij ontleent aan de considerans van de Eerste richtlijn ( 16 ) en de rechtspraak, met name de arresten Rompelman ( 17 ) en Sofitam. ( 18 ) Dit beginsel staat eraan in de weg, dat de verschillende vormen van bijeenbrenging van geld fiscaal verschillend worden behandeld. BLP merkt met name op, dat zij in plaats van aandelen te verkopen, bij een bank een langlopende lening met borgstelling had kunnen aangaan. De advieskosten voor het afsluiten van deze lening zouden geheel aftrekbaar zijn geweest. Wanneer nu in een geval als het onderhavige het recht van aftrek wordt geweigerd, dan komt dit erop neer, dat in strijd met genoemd beginsel economische beslissingen door fiscale factoren worden beïnvloed.

46.

Dit argument gaat niet op.

47.

De doelstellingen van het gemeenschappelijk BTW-stelsel vereisen geenszins, dat alle vormen van bijeenbrenging van geld gelijk worden behandeld. Waar de met dit stelsel ingevoerde harmonisering vervalsing van de mededingingsvoorwaarden beoogt te voorkomen, zoals in de considerans van de Eerste richtlijn wordt gezegd, kan dit enkel betekenen, dat gelijksoortige transacties gelijk moeten worden behandeld. Het opnemen van een lening en de verkoop van aandelen zijn echter geen gelijksoortige transacties in de zin van de doelstellingen van het BTW-stelsel ( 19 ), daar dit stelsel aanknoopt bij de handelingen en een duidelijk onderscheid maakt tussen belaste en vrijgestelde handelingen. Verkoopt een belastingplichtige aandelen, dan verricht hij een (autonome) handeling in de zin van de communautaire BTW-bepalingen, die als vrijgestelde handeling geen recht geeft op aftrek van de erop drukkende voorbelasting. Gaat hij daarentegen een lening aan, dan verricht hij daardoor zelf geen handeling in de zin van de BTW-bepalingen, maar is hij veeleer ontvanger van een dienst die het voorwerp is van de handeling van een derde. In die omstandigheden kan de voorbelasting over de adviezen betreffende een lening worden afgetrokken wanneer zij bij belaste handelingen moet worden ingedeeld,

48.

Deze visie verdraagt zich met de door BLP aangevoerde arresten Rompelman en Sofitam. In het arrest Rompelman ging het om de vraag, of de verkrijging van een appartementsrecht, noodzakelijke voorwaarde voor het (aan BTW onderworpen) gebruik daarvan, reeds deel uitmaakt van de economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn, wanneer (ten tijde van de beoordeling) het gebruik weliswaar is voorgenomen, doch nog niet effectief is. Het Hof heeft deze vraag in beginsel bevestigend beantwoord. In de zaak Sofitam diende het Hof uit te maken, of dividenden van aandelen moeten worden opgenomen in de noemer voor de berekening volgens artikel 19, lid 1, van de Zesde richtlijn. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat dividenden niet onder de BTW vallen en opneming ervan in de berekening volgens artikel 19 deze berekening zou vervalsen. Deze gevallen kunnen wat de feiten noch wat het recht betreft, als precedent voor onderhavige zaak worden gezien.

49.

Het in deze arresten erkende algemene beginsel van de neutraliteit van de belasting wordt aangeroerd met de overweging, dat,

„de aftrekregeling tot doel heeft, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW”

en dat,

„het gemeenschappelijke BTW-stelsel (...) daarom (garandeert), dat alle economische activiteiten, voor zover zij onder de BTW vallen, ongeacht hun doel of resultaat, fiscaal geheel neutraal belast worden”. ( 20 )

50.

Hieruit blijkt, dat het beginsel van de neutraliteit van de belasting niet los van het „gemeenschappelijke BTW-stelsel” kan worden gezien en dat bij de toepassing ervan moet worden nagegaan, in welke mate de economische activiteiten van de belastingplichtige „onder de BTW vallen”.

51.

Derhalve is de hier voorgestelde oplossing niet in strijd met het beginsel van de neutraliteit van de belasting, zoals dat in de considerans van de Eerste richtlijn en de rechtspraak is verankerd. Integendeel, deze oplossing vermijdt juist dat gelijksoortige handelingen verschillend worden behandeld naargelang de belastingplichtige al dan niet naast vrijgestelde handelingen ook belaste handelingen verricht. Integendeel alle handelingen met dezelfde kenmerken worden los van dergelijke casuele omstandigheden gelijk behandeld.

52.

II. Voorzichtigheidshalve moet nog worden ingegaan op de vraag, of de kwalificatie van de aandelenverkoop als „bijkomstige financiële handeling” een recht op aftrek van de in het geding zijnde voorbelasting doet ontstaan.

53.

Naar mijn mening is dit niet het geval.

54.

Artikel 17 maakt voor dergelijke handelingen geen uitzondering. Zij worden alleen vermeld in artikel 19, lid 2. Volgens deze bepaling blijven zij buiten beschouwing voor de pro-rata-berekening waarin lid 1 van dit artikel voorziet voor het geval dat goederen en diensten zowel worden gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor dit recht niet bestaat (artikel 17, lid 5, eerste alinea). Dit is hier niet het geval, daar de adviezen waarop de in het geding zijnde voorbelasting betrekking heeft, ten volle voor een vrijgestelde handeling zijn gebruikt, zodat de voorbelasting volgens artikel 17, lid 2, niet aftrekbaar is. Op de uitlegging van artikel 19, lid 2, ga ik in bij de bespreking van de derde vraag, omdat er in die vraag van wordt uitgegaan, dat de artikelen 17, lid 5, en 19 op het onderhavige geval van toepassing zijn.

55.

III. Om al deze redenen moet de eerste prejudiciële vraag worden beantwoord in de zin van de aldaar sub a gesuggereerde oplossing, daar in een geval als het onderhavige de voorbelaste diensten zijn aan te merken als diensten gebruikt voor een vrijgestelde handeling, zodat de voorbelasting niet kan worden afgetrokken.

56.

Ingeval het Hof deze opvatting deelt, zijn de tweede en de derde vraag zonder voorwerp. Deze vragen zijn namelijk alleen gesteld voor het geval dat de eerste vraag zou worden beantwoord in de zin van de aldaar sub c gesuggereerde oplossing. Anders dan bij de oplossing die ik heb voorgesteld, zou dit betekenen dat de aan BLP geleverde diensten kunnen worden aangemerkt als diensten die zowel voor vrijgestelde als voor belaste handelingen zijn gebruikt, zodat de voorbelasting aftrekbaar is „overeenkomstig artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn”.

57.

Op de tweede en de derde vraag ga ik hieronder derhalve slechts subsidiair in.

De tweede vraag

58.

Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 19 van de Zesde richtlijn op de berekening van het bedrag van de aftrekbare voorbelasting van toepassing is, wanneer een Lid-Staat op grond van artikel 17, lid 5, sub c, een bijzondere methode voor die berekening heeft vastgesteld.

59.

Het antwoord hierop ligt mijns inziens duidelijk besloten in de bewoordingen van artikel 17, lid 5. Terwijl de tweede alinea van deze bepaling voorschrijft, dat de aftrekbare belasting in de regel volgens artikel 19 wordt berekend, staat de met het woord „evenwel” beginnende derde alinea de Lid-Staten toe, op deze regel min of meer vergaande uitzonderingen te maken.

60.

Een casuspositie die onder een dergelijke uitzonderingsregeling valt, wordt automatisch aan de werkingssfeer van artikel 19 onttrokken. Zo kunnen de Lid-Staten op grond van artikel 17, lid 5, derde alinea, sub c, voor alle of sommige goederen of diensten een directe indeling toestaan of voorschrijven en aldus de werkingssfeer van de pro-rata-regel van artikel 19, lid 1, beperken.

61.

De tweede vraag dient in die zin te worden beantwoord, Opgemerkt zij evenwel, dat de op BLP toepasselijke bijzondere methode, voor zover hier relevant, overeenstemt met artikel 19, leden 1 en 2, zodat dit antwoord slechts een theoretisch belang heeft.

De derde vraag

62.

Voor het geval dat artikel 19 op de berekening van het bedrag van de aftrekbare voorbelasting van toepassing is, wenst de High Court te vernemen, of lid 2 van deze bepaling volledige aftrek van de voorbelasting toestaat, door bij de berekening van het pro rata van de aftrekbare voorbelasting overeenkomstig artikel 19, lid 1, de aandelenverkoop als „bijkomstige financiële handeling” buiten beschouwing te laten.

63.

Indien het onderhavige geval overeenkomstig de — zoals gezegd verkeerde — veronderstelling waarop deze vraag berust, zou worden aangemerkt als een geval van gemengd gebruik, dus een geval waarin de litigieuze advieskosten (als algemene kosten) zowel voor belaste handelingen als voor een vrijgestelde financiële handeling zijn gebruikt, zou de voorbelasting volgens artikel 19, lid 2, aftrekbaar zijn.

64.

De gedachte achter laatstgenoemde bepaling is namelijk, dat de aldaar genoemde bijkomstige handelingen een groot deel van het totaal der verrichte handelingen kunnen vertegenwoordigen, zonder evenwel in noemenswaardige mate tot de algemene kosten bij te dragen. In die omstandigheden ware het inadequaat, de bijkomstige handelingen in de pro-rata-berekening van artikel 19, lid 1, op te nemen. Deze handelingen worden beter overeenkomstig artikel 19, lid 2, buiten beschouwing gelaten. Wanneer nu — behalve de betrokken bijkomstige handeling— alle handelingen van de belastingplichtige onder de BTW vallen, geeft artikel 19, lid 1, een pro-rata-verhouding van 1:1. De voorbelasting is dan volledig aftrekbaar. De derde vraag dient in die zin te worden beantwoord.

C — Conclusie

65.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vragen van de High Court te beantwoorden als volgt:

Wanneer een belastingplichtige diensten verricht voor een andere belastingplichtige en deze laatste die diensten voor een vrijgestelde handeling gebruikt in die zin dat zij een element vormen van de prijs van deze handeling, is de voorbelasting over deze diensten in de zin van artikel 17 van de Zesde richtlijn gebruikt voor een vrijgestelde handeling en kan zij, onverminderd de uitzonderingsbepalingen van het gemeenschappelijke BTW-stelsel, niet worden afgetrokken. Dit is ook het geval wanneer de vrijgestelde handeling als „bijkomstige financiële handeling” werd aangemerkt en tot doel en resultaat had, geld bijeen te brengen om de schulden van de andere belastingplichtige af te lossen.


( *1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 1 ) PB 1967, blz. 1301.

( 2 ) PB 1977, L 145, blz. 1.

( 3 ) Eigen cursivering.

( 4 ) Hierna zal ik, aanleunend bij de terminologie van de Zesde richtlijn [zie artikel 13, B, sub d, punt 5 (over de betekenis hiervan cf. voetnoot 24)], de begrippen „Anteile” [aandelen] resp. „Gesellschaftsanteile” [deelnemingen in vennootschappen] gebruiken. Dit zijn verzamelbegrippen voor alle aandeen in vennootschappen die geen vennootschappen op aandelen zijn. Hieronder vallen dus ook de aandelen in Duitse vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. De wet betreffende deze vennootschappen (Reichsgesetzblatt 1898, blz. 864, met wijzigingen) duidt dergelijke Anteile aan als Gesellschaftsanteile.

( 5 ) Alle bedragen zijn overgenomen uit de verwijzingsbeschikking. Anders dan in de daarin verrichte berekening, bedraagt het verschil tussen 45975 en 6120 niet 39845 maar 39855. Voor de beantwoording van de vragen is dit evenwel niet relevant.

( 6 ) Bulmer (HP) Ltd/Bollinger SA [1974] 2 Λ11 ER 1226.

( 7 ) Arrest van 20 juni 1991, zaak C-60/90, Polysar Investments Netherlands, Jurispr. 1991, blz. I-3111.

( 8 ) Zie Itieronder de punten 36 en 37.

( 9 ) Zij bij voorbeeld liet arrest van 21 september 1988, zaak 50/87, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1988, blz. 4797, r. o. 16.

( 10 ) Zie arrest van 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker, Jurispr. 1982, blz. 53, r. o. 44.

( 11 ) Zie de bewoordingen van de eerste vraag en punt 25 hierboven.

( 12 ) Zie punt 8 van de bijlage bij de verwijzingsbeschikking en punt 9 hierboven.

( 13 ) Arresten van 5 februari 1981, zaak 154/80, Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats, Jurispr. 1981, blz. 445, r. o. 13, en 23 november 1988, zaak 230/87, Naturally Yours Cosmetics Ltd, Jurispr. 1988, blz. 6365, r. o. 16.

( 14 ) Aangaande de betekenis van het begrip „bijkomstige financiële handelingen” zie hieronder de punten 52-54 en 62-64.

( 15 ) Zie hierboven punt 27.

( 16 ) Zie de eerste, de tweede, de derde en de achtste overweging van de considerans. Hierin wordt in wezen gezegd, dat aangezien de „thans” geldende BTW-wetgevingen niet aan de vereisten voldoen, geharmoniseerde bepalingen moeten worden ingevoerd die de mededingingsvoorwaarden niet vervalsen.

( 17 ) Arrest van 14 februari 1985, zaak 268/83, Rompelman, Jurispr. 1985, blz. 665. Voor de nationale rechter heeft BLP zich met name op dit arrest beroepen; zie punt 17 van de bijlage bij de verwijzingsbeschikking.

( 18 ) Arrest van 22 juni 1993, zaak C-333/91, Sofitam, Jurispr. 1993, blz. I-3513. Op dit arrest heeft BLP zich in haar schriftelijke opmerkingen gebaseerd.

( 19 ) Dat zijn zij overigens evenmin in bedrijfseconomisch opzicht, daar de opbrengst van de aandclcnverkoop onder de eigen middelen van de onderneming valt, terwijl de geleende gelden vreemde middelen vormen.

( 20 ) R. o. 19 van het arrest Rompelman en r. o. 10 van het arrest Sofitam.