61993O0275

BESCHIKKING VAN HET HOF VAN 24 JANUARI 1994. - MICHAEL BOESSEN TEGEN ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE. - AMBTENAAR - ONTVANKELIJKHEID - BEROEPSTERMIJN - INVALIDITEITSPENSIOEN - BEREKENING. - ZAAK C-275/93 P.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-00159


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Ambtenaren - Pensioenen - Invaliditeitspensioen - Berekening - Minimumbedrag

(Ambtenarenstatuut, art. 78)

2. Hogere voorziening - Ten overvloede aangevoerde overweging die dictum van arrest rechtvaardigt - Afwijzing

Samenvatting


1. Artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut stelt inzake invaliditeitspensioenen een minimumbedrag vast, dat uitsluitend afhangt van het minimum voor levensonderhoud. Deze berekeningswijze staat los van die van het minimumbedrag van het ouderdomspensioen, dat ingevolge artikel 77, vierde alinea, van het Statuut afhangt van het aantal dienstjaren van de betrokkene.

Blijkens de tekst van de artikelen 77 en 78 en hun algemene systematiek wordt in artikel 78 slechts naar artikel 77 verwezen voor de vaststelling van de hoogte van het invaliditeitspensioen, doch niet wat de berekeningsgrondslag en het minimumbedrag ervan betreft.

2. Wanneer het Hof in het kader van een hogere voorziening bij het onderzoek van een van de door de verzoeker geformuleerde middelen vaststelt dat een overweging van het arrest waartegen hogere voorziening is ingesteld, ook al is zij door het Gerecht slechts ten overvloede aangevoerd, volstaat om het bestreden arrest te rechtvaardigen, behoeft het Hof op de andere middelen van de hogere voorziening niet in te gaan.

Partijen


In zaak C-275/93 P,

M. Boessen, voormalig ambtenaar van het Economisch en Sociaal Comité, wonende te Lanaken (België), vertegenwoordigd door Ch. Paulussen, advocaat te Maastricht, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,

requirant,

betreffende hogere voorziening tegen het op 11 maart 1993 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in zaak T-87/91 gewezen arrest (Boessen/ESC, Jurispr. 1993, blz. II-235), en strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 5 september 1991, waarbij het Economisch en Sociaal Comité zijn klacht heeft afgewezen tegen de weigering hem een invaliditeitspensioen toe te kennen gelijk aan 135 % van het "minimum voor levensonderhoud",

andere partij bij de procedure:

Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Bermejo Garde, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door D. Lagasse en G. Tassin, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, M. Díez de Velasco en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: J.-G. Giraud

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift ingeschreven ter griffie van het Hof op 12 mei 1993, heeft M. Boessen, voormalig ambtenaar van het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen (hierna: "ESC"), hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 maart 1993 (zaak T-87/91, Boessen, Jurispr. 1993, blz. II-235), voor zover het Gerecht bij dat arrest zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van 5 september 1991, waarbij het ESC zijn klacht tegen de weigering hem een invaliditeitspensioen gelijk aan 135 % van het "minimum voor levensonderhoud" toe te kennen, niet-ontvankelijk en bovendien kennelijk ongegrond heeft verklaard.

2 Blijkens het bestreden arrest (r.o. 1-11) was Boessen (hierna: "requirant") ambtenaar van het ESC van 1 december 1971 tot 31 januari 1981 en ontving hij met ingang van 1 februari 1981 een invaliditeitspensioen waarvan het bedrag was vastgesteld op 120 % van het "minimum voor levensonderhoud", overeenkomstig artikel 78, vijfde alinea, Ambtenarenstatuut. De gedetailleerde berekening van dit pensioen werd bij besluit nr. 157/81 A van het ESC van 20 januari 1981 (hierna: "besluit 157/81 A") ter kennis van de betrokkene gebracht.

3 Dit besluit is naderhand herhaaldelijk gewijzigd, enerzijds om het pensioenbedrag aan te passen aan de salarisontwikkeling, en anderzijds in verband met de toekenning van diverse toelagen.

4 Op 13 februari 1991 verzocht requirant het ESC het bedrag van zijn invaliditeitspensioen te herzien en overeenkomstig artikel 77, vierde alinea, van het Statuut op 135 % van het "minimum voor levensonderhoud" te brengen.

5 Het ESC wees dit verzoek bij besluit van 27 februari 1991 af en de klacht tegen deze afwijzing bij besluit van 5 september 1991. Daarop stelde requirant op 2 december 1991 beroep in bij het Gerecht.

6 In zijn inleidend verzoekschrift verzocht requirant het Gerecht, het besluit van het ESC van 5 september 1991 nietig te verklaren en deze instelling te veroordelen om zijn invaliditeitspensioen te herzien en het bedrag ervan op 135 % van het "minimum voor levensonderhoud" te brengen. In zijn repliek voor het Gerecht preciseerde hij, dat de herziening van zijn pensioen met terugwerkende kracht diende in te gaan op 1 februari 1981, en dat het bedrag van dit pensioen diende te worden vermeerderd met door het Gerecht vast te stellen interessen. Bovendien verklaarde hij dat, zouden zijn conclusies tot nietigverklaring wegens niet-ontvankelijkheid worden afgewezen, zijn beroep moest worden geacht te strekken tot veroordeling van het ESC om hem een vergoeding te betalen gelijk aan de pensioenbedragen waarop hij uit hoofde van zijn herzien pensioen met ingang van 1 februari 1981 recht zou hebben gehad, vermeerderd met door het Gerecht vast te stellen interessen.

7 Het Gerecht heeft om te beginnen de vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk verklaard (r.o. 25-35 van het bestreden arrest).

8 In de eerste plaats wees het Gerecht erop, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 10 december 1980, zaak 23/80, Grasselli, Jurispr. 1980, blz. 3709) een ambtenaar met een beroep op artikel 41, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, in geval van vergissing of verzuim van welke aard ook, om herziening van zijn pensioen kan verzoeken, en daartoe een klacht moet indienen en eventueel een beroep instellen binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut vastgestelde termijnen, vanaf het ogenblik waarop het nieuwe feit dat een herziening van zijn pensioen zou kunnen rechtvaardigen, zich heeft voorgedaan, dan wel vanaf het ogenblik waarop hij kennis heeft gekregen van het bestaan van een dergelijk feit. In de tweede plaats stelde het Gerecht vast, dat uit besluit 157/81 A duidelijk blijkt, volgens welke methode en op basis van welke bepalingen van het Statuut het pensioenbedrag was vastgesteld, en dat dit besluit later op dit punt niet ter discussie was gesteld en evenmin gewijzigd, zodat het moest worden beschouwd als de handeling die ten aanzien van verzoeker de beroepstermijnen had doen ingaan, ook al had het ESC in dit besluit niet uitdrukkelijk geweigerd artikel 77, vierde alinea, van het Statuut toe te passen. In de derde plaats stelde het Gerecht vast, dat de door verzoeker voor het eerst in 1991 aangevoerde uitlegging van de artikelen 77 en 78 van het Statuut geen nieuw feit opleverde waardoor een nieuwe beroepstermijn zou zijn ingegaan, en dat verzoeker niets had gesteld waaruit zou blijken, dat zijn gezondheidstoestand hem had verhinderd binnen de door het Statuut voorgeschreven termijnen beroep in te stellen.

9 Vervolgens heeft het Gerecht de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard (r.o. 36 en 37 van het bestreden arrest).

10 Het Gerecht wees er in de eerste plaats op, dat de schadevordering niet was voorafgegaan door een verzoek of een klacht in de zin van het Statuut, en bovendien eerst in repliek was ingediend.

11 Bovendien, aldus het Gerecht, was het beroep niet alleen niet-ontvankelijk, doch ook kennelijk ongegrond (r.o. 38-40 van het bestreden arrest).

12 Volgens het Gerecht blijkt uit de tekst en de algemene systematiek van de artikelen 77 en 78 van het Statuut, dat voor de berekening van de invaliditeitspensioenen alleen artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut van toepassing is, en dat artikel 77, vierde alinea, van het Statuut slechts geldt voor de berekening van het ouderdomspensioen. Aldus kwam het Gerecht tot de conclusie, dat het ESC geen rechtsdwaling of dienstfout kon worden verweten voor zover het bij de berekening van het pensioenbedrag artikel 77, vierde alinea, van het Statuut niet had toegepast.

13 In hogere voorziening stelt requirant het arrest van het Gerecht slechts in zoverre ter discussie als zijn vordering tot nietigverklaring daarbij niet-ontvankelijk en bovendien ongegrond is verklaard.

14 Tot staving van de hogere voorziening formuleert requirant in de eerste plaats bezwaren tegen het gedeelte van het arrest van het Gerecht betreffende de ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring. Hij voert de volgende middelen aan:

- het Gerecht heeft de artikelen 25, 90 en 91 van het Statuut geschonden, door ervan uit te gaan, dat besluit 157/81 A, houdende een gedetailleerde berekening van zijn invaliditeitspensioen, de beroepstermijn te zijnen aanzien heeft doen ingaan;

- het Gerecht heeft ten onrechte vastgesteld, dat hij niets heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat zijn gezondheidstoestand hem heeft verhinderd binnen de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut beroep tegen besluit 157/81 A in te stellen;

- het Gerecht heeft artikel 40, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut geschonden, door vast te stellen dat na besluit 157/81 A enkel wijzigingsbesluiten zijn vastgesteld;

- het Gerecht heeft artikel 41, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut en het arrest van het Hof in de zaak Grasselli, reeds aangehaald, onjuist uitgelegd, door ervan uit te gaan, dat zijn verzoek van 1991 tardief was;

- het arrest van het Gerecht is op twee punten onvoldoende gemotiveerd: enerzijds antwoordt het niet op het middel ontleend aan ontbreken van motivering van besluit 157/81 A wat de weigering betreft om artikel 77, vierde alinea, toe te passen; anderzijds heeft het Gerecht zijn overwegingen inzake verzoekers gezondheidstoestand onvoldoende met redenen omkleed.

15 In de tweede plaats formuleert requirant bezwaren tegen het gedeelte van het bestreden arrest betreffende de gegrondheid van zijn vordering tot nietigverklaring. Hij voert als enig middel aan, dat het Gerecht artikel 77, vierde alinea, van het Statuut verkeerd heeft uitgelegd, door ervan uit te gaan, dat deze bepaling niet geldt voor invaliditeitspensioenen.

16 In zijn memorie van antwoord voert het ESC inzake de ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring voor het Gerecht de volgende argumenten aan:

- het Gerecht is er terecht van uitgegaan, dat besluit 157/81 A, dat de toepassing van artikel 77, vierde alinea, van het Statuut op requirant stilzwijgend doch noodzakelijkerwijs uitsloot, en naar behoren met redenen was omkleed, de beroepstermijn voor requirant heeft doen ingaan;

- het Gerecht was terecht van oordeel, dat zich sindsdien geen nieuw feit meer heeft voorgedaan;

- requirant heeft voor het Gerecht noch voor het Hof enig bewijs aangebracht waaruit zou kunnen blijken, dat hij tien jaar lang in de onmogelijkheid heeft verkeerd besluit 157/81 A ernstig te onderzoeken en beroep ertegen in te stellen.

17 Wat de gegrondheid van de bij het Gerecht ingestelde vordering tot nietigverklaring betreft, voert het ESC aan, dat het Gerecht zich terecht op het standpunt heeft geplaatst, dat artikel 77, vierde alinea, van het Statuut enkel geldt voor de vaststelling van het bedrag van ouderdomspensioenen. Bovendien zou toepassing van deze bepalingen op verzoekers pensioen in ieder geval tot gevolg hebben, dat hij een lager bedrag (36 %) zou ontvangen dan waarop hij ingevolge artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut recht heeft.

18 Artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof luidt als volgt:

"Wanneer de hogere voorziening geheel of gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan het Hof op ieder moment, op rapport van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, bij met redenen omklede beschikking de hogere voorziening geheel of gedeeltelijk afwijzen."

19 In de eerste plaats dient het middel betreffende de gegrondheid van de bij het Gerecht ingestelde vordering tot nietigverklaring te worden onderzocht.

20 Artikel 78, derde tot en met vijfde alinea, van het Statuut bepaalt:

"Indien de invaliditeit aan een andere oorzaak is te wijten [dan die welke in de tweede alinea van dit artikel zijn vermeld], bedraagt het invaliditeitspensioen evenveel als het ouderdomspensioen waarop de ambtenaar recht gehad zou hebben bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, indien hij tot deze leeftijd in dienst zou zijn gebleven.

Bij de berekening van het invaliditeitspensioen wordt uitgegaan van het basissalaris dat de ambtenaar in zijn rang zou hebben genoten indien hij nog in dienst zou zijn geweest op het ogenblik waarop het pensioen wordt betaald.

Het invaliditeitspensioen kan niet minder bedragen dan 120 % van het minimum voor levensonderhoud."

21 Artikel 77 van het Statuut bepaalt:

"De ambtenaar die ten minste tien dienstjaren heeft vervuld, heeft recht op ouderdomspensioen. (...)

Het maximale ouderdomspensioen bedraagt 70 % van het laatste basissalaris, dat behoort bij de laatste rang waarin de ambtenaar ten minste een jaar ingedeeld is geweest. Het wordt toegekend aan de ambtenaar die volgens de berekening van artikel 3 van bijlage VIII vijfendertig pensioenjaren heeft. Indien het aantal pensioenjaren minder dan vijfendertig beloopt, wordt het bovengenoemde maximale pensioen naar evenredigheid verminderd.

(...)

Het ouderdomspensioen per dienstjaar kan niet minder dan 4 % van het minimum voor levensonderhoud bedragen.

Het recht op ouderdomspensioen wordt op 60-jarige leeftijd verkregen."

22 Blijkens de tekst van deze bepalingen en hun algemene systematiek wenste de gemeenschapswetgever enkel te refereren aan de bepalingen van artikel 77 van het Statuut inzake de hoogte van het invaliditeitspensioen, doch niet inzake de berekeningsgrondslag en het minimumbedrag van dit pensioen. Met name in artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut is een bedrag vastgesteld dat uitsluitend afhangt van het minimum voor levensonderhoud en de benedengrens is voor het invaliditeitspensioen. Deze berekeningswijze staat los van die van het minimumbedrag van het ouderdomspensioen, dat ingevolge artikel 77, afhangt van het aantal dienstjaren van de betrokkene.

23 Zoals het Gerecht in rechtsoverweging 40 van zijn arrest heeft verklaard, geldt artikel 77, vierde alinea, van het Statuut, betreffende de vaststelling van het minimumbedrag van het ouderdomspensioen, dus niet voor de berekening van het invaliditeitspensioen.

24 Terecht heeft het Gerecht derhalve in dezelfde rechtsoverweging vastgesteld, dat het ESC bij de vaststelling van besluit 157/81 A geen dienstfout heeft begaan.

25 Reeds deze overweging alleen volstaat om het bestreden arrest te rechtvaardigen, ook al is zij door het Gerecht slechts ten overvloede aangevoerd. Nog afgezien van de vraag of zij ontvankelijk was, kon de vordering tot nietigverklaring dus hoe dan ook niet slagen.

26 Op de andere middelen van de hogere voorziening, die alle de ontvankelijkheid van deze vordering betreffen, behoeft dus niet te worden ingegaan.

27 De hogere voorziening is mitsdien kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

28 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Ingevolge artikel 122 van dat Reglement is artikel 70 niet van toepassing indien de hogere voorziening door een ambtenaar of ander personeelslid is ingesteld. Daar requirant in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten van deze instantie te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Requirant wordt verwezen in de kosten van deze instantie.

Luxemburg, 24 januari 1994.