61993J0472

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 7 DECEMBER 1995. - LUIGI SPANO EN ANDEREN TEGEN FIAT GEOTECH SPA EN FIAT HITACHI EXCAVATORS SPA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: PRETURA CIRCONDARIALE DI LECCE - ITALIE. - BEHOUD VAN RECHTEN VAN WERKNEMERS BIJ OVERGANG VAN ONDERNEMINGEN. - ZAAK C-472/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-04321


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Kennelijk irrelevante vraag

(EEG-Verdrag, art. 177)

2. Prejudiciële vragen ° Voorlegging aan Hof ° Overeenstemming van verwijzingsbeschikking met regels van nationaal recht betreffende rechterlijke organisatie en procesvoering ° Toetsing niet aan Hof

(EEG-Verdrag, art. 177)

3. Handelingen van de instellingen ° Richtlijnen ° Uitvoering door Lid-Staten ° Noodzaak doeltreffendheid van richtlijnen te verzekeren ° Verplichtingen van nationale rechterlijke instanties

(EEG-Verdrag, art. 189, derde alinea)

4. Sociale politiek ° Harmonisatie van wetgevingen ° Overdracht van ondernemingen ° Behoud van rechten van werknemers ° Richtlijn 77/187 ° Werkingssfeer ° Overdracht van onderneming waarvan is erkend dat zij in moeilijkheden verkeert ° Daaronder begrepen

(Richtlijn 77/187 van de Raad, art. 1, lid 1)

5. Sociale politiek ° Harmonisatie van wetgevingen ° Overdracht van ondernemingen ° Behoud van rechten van werknemers ° Richtlijn 77/187 ° Mogelijkheid voor Lid-Staten, gunstiger bepalingen voor werknemers toe te passen ° Gunstiger bepaling ° Begrip

(Richtlijn 77/187 van de Raad, art. 7)

Samenvatting


1. In het kader van de procedure van artikel 177 van het Verdrag is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan slechts worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

2. In het kader van de procedure van artikel 177 van het Verdrag staat het, gelet op de taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechter, het Hof niet vrij na te gaan of de beschikking waarbij het is aangezocht, is gegeven met inachtneming van de regels van nationaal recht betreffende de rechterlijke organisatie en de procesvoering.

3. Bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of van latere datum dan een richtlijn zijn, moet de nationale rechter deze zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, van het Verdrag te voldoen.

Een prejudiciële vraag die is gesteld om te beoordelen of een nationale wet waarbij een richtlijn wordt omgezet, verenigbaar is met deze richtlijn, kan niet, vanwege het feit dat het hoofdgeding een geschil tussen twee particulieren betreft, niet-ontvankelijk worden verklaard op grond dat deze richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen.

4. Richtlijn 77/187 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, is van toepassing op de overgang van een onderneming zoals een onderneming waarvan overeenkomstig de procedure van Italiaanse wet nr. 675 van 12 augustus 1977 betreffende de cooerdinatie van het industriebeleid, de herstructurering, de omschakeling en de ontwikkeling van de sector is erkend dat zij in moeilijkheden verkeert. Deze procedure waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming in moeilijkheden verkeert, heeft immers niet het oog op de liquidatie van die onderneming, maar strekt er integendeel toe de voortzetting van haar activiteit, en vooral van de werkgelegenheid, te verzekeren met het oog op een latere overname, en stelt de vaststelling dat de onderneming in moeilijkheden verkeert, aldus afhankelijk van de indiening van een saneringsplan dat in een oplossing van de werkgelegenheidsproblemen voorziet.

5. Een bepaling, zoals artikel 47, lid 5, van Italiaanse wet nr. 428 van 29 december 1990, volgens welke de arbeidsverhoudingen niet onder dezelfde voorwaarden met de nieuwe eigenaar worden voortgezet, wanneer de overdracht betrekking heeft op een onderneming waarvan is erkend dat zij in moeilijkheden verkeert, en het verplichte overleg met de werknemers heeft geleid tot een overeenkomst waarbij de werkgelegenheid, zelfs gedeeltelijk, behouden blijft, kan geen "voor de werknemers gunstiger bepaling" zijn in de zin van artikel 7 van richtlijn 77/187 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan.

Partijen


In zaak C-472/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Pretore di Lecce (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

L. Spano e.a.

en

1) Fiat Geotech SpA

2) Fiat Hitachi Excavators SpA (voorheen Fiat Hitachi Construction Equipment SpA),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, blz. 26),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° L. Spano e.a., verzoekers in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door F. Galluccio Mezio en G. Galluccio, advocaten te Lecce,

° de vennootschappen Fiat Geotech en Fiat Hitachi Excavators, verweersters in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door C. Motta, advocaat te Lecce, G. Dondi en R. M. Morresi, advocaten te Bologna, en A. Dal Ferro, advocaat te Vicenza,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, en J. Juste Ruiz, bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van G. Spano e.a., vertegenwoordigd door F. Galluccio Mezio en G. Galluccio, de vennootschappen Fiat Geotech en Fiat Hitachi Excavators, vertegenwoordigd door G. Dondi, R. M. Morresi en A. Dal Ferro, en de Commissie, vertegenwoordigd door N. Annecchino en H. Kreppel, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, ter terechtzitting van 29 juni 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 oktober 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 2 december 1993, ingekomen ter griffie van het Hof op 17 december daaraanvolgend, heeft de Pretore di Lecce krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, blz. 26; hierna: de "richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen L. Spano en verschillende andere werknemers van de vennootschappen Fiat Geotech en Fiat Hitachi Construction Equipment, thans Fiat Hitachi Excavators (hierna: "Fiat Hitachi"), over de toepassing van de op 11 november 1992 in het kader van de onderneming gesloten vakbondsovereenkomst tussen Fiat Geotech enerzijds en de bij de meest representatieve nationale confederaties aangesloten vakverenigingen, alsmede de verschillende vakbondsafvaardigingen van haar vestiging te Lecce anderzijds (hierna: de "overeenkomst").

3 De overeenkomst was bedoeld om het structureel personeelsoverschot weg te werken dat het gevolg was van de sterk gedaalde vraag naar graafmachines, die in de fabriek te Lecce werden gebouwd. Zij is tot stand gekomen in het kader van de overlegprocedure met de vakbonden als bedoeld in artikel 47 van wet nr. 428 van 29 december 1990 inzake de tenuitvoerlegging van de voor Italië uit het EG-lidmaatschap voortvloeiende verplichtingen ° communautaire wet 1990 (GURI, supplement 1991, nr. 10, hierna: de "wet van 1990").

4 Artikel 47 van de wet van 1990 wijzigt de wetgeving waarbij de richtlijn in de Italiaanse rechtsorde is omgezet. Lid 5 ervan voorziet in een afwijking van artikel 2112 van de Italiaanse Codice civile, bepalende dat bij overgang van een onderneming de arbeidsverhoudingen worden voortgezet met de nieuwe eigenaar en de rechten die de werknemers aan die arbeidsverhoudingen ontlenen, behouden blijven.

5 Lid 5 bepaalt:

"Wanneer de overgang betrekking heeft op ondernemingen of produktie-eenheden die volgens de vaststellingen van het CIPI in moeilijkheden verkeren in de zin van artikel 2, lid 5, sub c, van wet nr. 675 van 12 augustus 1977, ondernemingen die failliet zijn verklaard dan wel het voorwerp uitmaken van een gehomologeerd akkoord houdende overdracht van de goederen, of ondernemingen waarvan de gedwongen administratieve liquidatie is bekendgemaakt of die onder bijzonder bewind zijn geplaatst, en niet tot de voortzetting van de activiteit is besloten of deze activiteit is stilgelegd, en het in de vorige leden bedoelde overleg heeft geleid tot een overeenkomst waarbij de werkgelegenheid, zelfs gedeeltelijk, behouden blijft, ressorteren de werknemers wier arbeidsverhouding met de verkrijger wordt voortgezet, niet onder artikel 2112 van de Codice civile, tenzij de overeenkomst in gunstigere voorwaarden voorziet. Deze overeenkomst kan bovendien bepalen, dat het overtollig personeel van de overgang wordt uitgesloten en geheel of gedeeltelijk in dienst van de vervreemder blijft."

6 Wanneer het Comitato di ministri per il coordinamento della politica industriale (ministerieel comité voor de cooerdinatie van het industriebeleid, hierna: "CIPI") overeenkomstig artikel 2, lid 5, sub c, van wet nr. 675 van 12 augustus 1977 betreffende de cooerdinatie van het industriebeleid, de herstructurering, de omschakeling en de ontwikkeling van de sector (hierna: "wet van 1977") vaststelt dat een onderneming in moeilijkheden verkeert, kan de Cassa integrazione guadagni ° gestione straordinaria (kas voor vervangingsinkomens ° bijzondere afdeling; hierna: "CIGS") de lonen van de werknemers van de betrokken onderneming geheel of gedeeltelijk voor haar rekening nemen.

7 De door Fiat Geotech gesloten overeenkomst voorzag in het volgende:

a) de vestiging te Lecce werd overgedragen aan Fiat Hitachi, opgericht met het oog op de overname van de vestiging, en de (eventueel ingekrompen) produktie zou per 1 januari 1993 worden voortgezet;

b) Fiat Geotech zou de bevoegde overheidsinstanties met toepassing van artikel 2, lid 5, sub c, van de wet van 1977 verzoeken vast te stellen dat de vestiging te Lecce, gelet op de situatie van de werkgelegenheid ter plaatse en van de produktie in de betrokken sector, in zeer ernstige moeilijkheden verkeerde;

c) 600 van de 1 355 werknemers van de vestiging te Lecce zouden krachtens artikel 47, lid 5, van de wet van 1990 naar Fiat Hitachi overgaan. De keuze van deze 600 werknemers hing af van de technische criteria en van de eisen van de verkrijger inzake organisatie en produktie;

d) de resterende 755 werknemers, waaronder verzoekers in het hoofdgeding, bleven in dienst van Fiat Geotech, en kwamen ten laste van de CIGS.

8 Krachtens de overeenkomst zijn verzoekers in het hoofdgeding als werknemers in dienst van Fiat Geotech gebleven en per 1 januari 1993 volledig ten laste van de CIGS gekomen.

9 Verzoekers in het hoofdgeding vreesden dat zij na afloop van de periode dat zij ten laste van de CIGS kwamen, zouden worden ontslagen, en verzochten de Pretore di Lecce vast te stellen dat de overeenkomst nietig was en dat overeenkomstig artikel 2112 Codice civile hun arbeidsverhouding op Fiat Hitachi, verkrijger van de vestiging te Lecce, was overgegaan.

10 Fiat Geotech en Fiat Hitachi, verweersters in het hoofdgeding, stellen, dat de overeenkomst gesloten was in overeenstemming met de bepalingen van artikel 47, lid 5, van de wet van 1990, en dus geldig was.

11 De nationale rechter heeft zich dan afgevraagd, of laatstbedoelde bepaling, die afwijkt van het beginsel van de automatische voortzetting van de arbeidsverhoudingen met de verkrijger, wel in overeenstemming is met de richtlijn.

12 De nationale rechter heeft er in het bijzonder op gewezen, dat volgens het Hof de richtlijn weliswaar niet van toepassing is op de overgang in het kader van procedures waarbij de activa van de vervreemder worden geliquideerd en de schuldeisers gezamenlijk worden voldaan, maar dat de overgang van een onderneming in moeilijkheden in de zin van artikel 2, lid 5, sub c, van de wet van 1977 betrekking heeft op groepen vestigingen of individuele vestigingen van ondernemingen met schulden, waarvan de vermogenstoestand evenwel veel minder ernstig is dan die van ondernemingen die met een procedure van samenloop van schuldeisers worden geconfronteerd. In het geval van een onderneming in moeilijkheden neemt de verkrijger eigenlijk de exploitatie over, zonder noemenswaardige onderbreking van de produktieactiviteit, en vooral met concrete vooruitzichten inzake herstel, wat in casu hieruit blijkt, dat de onderneming bij het CIPI saneringsprogramma' s indiende met het verzoek de moeilijkheden waarmee de onderneming wordt geconfronteerd, te erkennen en ermee in te stemmen dat de CIGS de lonen van de werknemers voor haar rekening neemt.

13 Op deze gronden heeft de Pretore di Lecce besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

"a) Dient richtlijn 77/187/EEG (inzonderheid artikel 3, lid 1) aldus te worden uitgelegd, dat zij ook dan van toepassing is op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of fusie, wanneer de overgang een onderneming of produktie-eenheid betreft waarvan overeenkomstig artikel 47, lid 5, van Italiaanse wet nr. 428 van 29 december 1990 is vastgesteld dat zij in moeilijkheden verkeert?

b) Kan de door het Hof van Justitie in zijn rechtspraak geformuleerde afwijking van de toepasselijkheid van richtlijn 77/187 voor het geval dat de overgang betrekking heeft op een onderneming die wordt geconfronteerd met een procedure van samenloop van schuldeisers en niet tot voortzetting van haar werkzaamheid is besloten, worden uitgebreid tot het geval waarin de overgang een onderneming, vestiging of produktie-eenheid betreft, waarvan (zonder dat sprake is van een procedure van samenloop van schuldeisers) overeenkomstig voormelde Italiaanse wettelijke bepaling (artikel 47, lid 5, van wet nr. 428/1990) is vastgesteld dat zij in moeilijkheden verkeert?"

Ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing

14 Volgens Fiat Geotech en Fiat Hitachi is de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter om drie redenen niet-ontvankelijk. Allereerst is zij niet ter zake dienend voor de beantwoording van de conclusies en het betoog van de partijen voor de nationale rechter, die de overeenstemming hebben betwist van de in het kader van de onderneming gesloten vakbondsovereenkomst met diverse bepalingen van nationaal recht, die buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Bovendien heeft de nationale rechter in strijd met de ter zake geldende regels van nationaal recht de prejudiciële vraag ambtshalve gesteld. Ten slotte kan de nationale rechter in geen geval de bepalingen van de richtlijn toepassen in het hoofdgeding, nu daarbij alleen particulieren zijn betrokken.

15 Aangaande het eerste van deze argumenten zij eraan herinnerd, dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (arrest van 3 maart 1994, gevoegde zaken C-332/92, C-333/92 en C-335/92, Eurico Italia e.a., Jurispr. 1994, blz. I-711, r.o. 17). In casu is er duidelijk een verband tussen de door de nationale rechter gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht en het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien van die uitlegging afhangt of een door verweersters in het hoofdgeding aangevoerde nationale bepaling in dit geding van toepassing is.

16 Wat het tweede argument betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat het volgens de rechtspraak van het Hof (zie met name het arrest Eurico Italia, reeds aangehaald, r.o. 13), gezien de taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechter, het Hof niet vrij staat na te gaan of de beschikking waarbij het is aangezocht, is gegeven met inachtneming van de regels van nationaal recht betreffende de rechterlijke organisatie en de procesvoering.

17 Wat het derde argument betreft, dat aansluit bij de door de Commissie in haar opmerkingen geuite twijfel omtrent de toepasselijkheid van de richtlijn in het hoofdgeding, zij opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (arrest van 14 juli 1994, zaak C-91/92, Faccini Dori, Jurispr. 1994, blz. I-3325, r.o. 20), maar dat het Hof eveneens heeft verklaard, dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of van latere datum dan de richtlijn zijn, deze zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag te voldoen (arrest Faccini Dori, reeds aangehaald, r.o. 26).

18 In het hoofdgeding is het de bedoeling van de nationale rechter na te gaan in hoeverre het nationale recht, inzonderheid artikel 2112 van de Codice civile, in overeenstemming met de richtlijn kan worden toegepast.

19 De prejudiciële vraag is dus ontvankelijk.

Ten gronde

20 Blijkens de motivering van de verwijzingsbeschikking wenst de Pretore di Lecce met zijn prejudiciële vraag te vernemen, of de richtlijn van toepassing is op de overgang van een onderneming, zoals een onderneming waarvan overeenkomstig artikel 2, lid 5, sub c, van de wet van 1977 is erkend, dat zij in moeilijkheden verkeert.

21 Volgens verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie vallen ondernemingen die in een dergelijke situatie verkeren, binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Zij betogen, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 25 juli 1991, zaak C-362/89, D' Urso e.a., Jurispr. 1991, blz. I-4105) het beslissende criterium om te beoordelen of een overgang in het kader van een administratieve of gerechtelijke procedure betreffende een onderneming, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, de met de betrokken procedure nagestreefde doelstelling is. Is de doelstelling van de procedure de liquidatie van de goederen van de vervreemder, dan is de richtlijn niet van toepassing. Strekt de procedure ertoe de voortzetting van de activiteit van de vervreemder te verzekeren, dan is de richtlijn wel van toepassing. Verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie voegen hieraan toe, dat de ondernemingen waarvan is vastgesteld, dat zij in moeilijkheden verkeren in de zin van de wet van 1977, ondernemingen zijn waarvan de financiële en de vermogenstoestand minder ernstig is dan die van de ondernemingen die het voorwerp uitmaken van een procedure van samenloop van schuldeisers, zodat de voortzetting van hun activiteit kan worden overwogen.

22 Fiat Hitachi en Fiat Geotech betogen dat het Hof, met name in de arresten van 7 februari 1985, (zaak 135/83, Abels, Jurispr. 1985, blz. 469) en D' Urso (reeds aangehaald) de richtlijn buiten toepassing heeft verklaard op ondernemingen die het voorwerp uitmaken van procedures ter voldoening van andere belangen dan die van de vervreemder of de verkrijger, zoals die van de schuldeisers van de onderneming. Ondernemingen in moeilijkheden in de zin van de wet van 1977 voldoen huns inziens aan deze voorwaarde, aangezien hun overgang niet louter geschiedt door wilsovereenstemming tussen vervreemder en verkrijger, maar daarvoor eveneens een administratieve maatregel en de instemming van de vakbonden vereist is.

23 Subsidiair betogen deze vennootschappen, dat artikel 47, lid 5, van de wet van 1990 een voor de werknemers gunstiger bepaling is in de zin van artikel 7 van de richtlijn. Artikel 47, lid 5, van de wet van 1990 bevordert volgens hen de overgang van ondernemingen en beperkt de ontslagen, zodat overeenkomstig de doelstellingen van de richtlijn de werkgelegenheid van de werknemers wordt beschermd.

24 Het Hof heeft er eerder reeds op gewezen dat, om te bepalen of de overgang van een onderneming die het voorwerp uitmaakt van een administratieve of gerechtelijke procedure, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, het beslissende criterium het doel is dat met de betrokken procedure wordt beoogd (arrest D' Urso, reeds aangehaald, r.o. 26).

25 Gelijk de Commissie en verzoekers in het hoofdgeding betogen, is blijkens de rechtspraak van het Hof de richtlijn niet van toepassing op overgangen in het kader van procedures strekkende tot liquidatie van de goederen van de vervreemder, zoals de faillissementsprocedure (arrest Abels, reeds aangehaald) of ook nog de Italiaanse procedure van gedwongen administratieve liquidatie (arrest D' Urso, reeds aangehaald), maar is zij wel van toepassing op de overgang van ondernemingen die het voorwerp uitmaken van procedures strekkende tot voortzetting van de activiteit van de onderneming, zoals de Nederlandse procedure van "surséance van betaling" (arrest Abels, reeds aangehaald) of de Italiaanse procedure van bijzonder bewind van grote ondernemingen in moeilijkheden, wanneer besloten is tot voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming, en zolang deze beslissing van kracht blijft (arrest D' Urso, reeds aangehaald).

26 Blijkens de verwijzingsbeschikking en de schriftelijke antwoorden op de vragen van het Hof, strekt de handeling waarbij wordt vastgesteld dat de onderneming in moeilijkheden verkeert, ertoe de voorwaarden te creëren voor het herstel van de economische en financiële situatie van de onderneming maar vooral voor het behoud van de werkgelegenheid. Opdat het CIPI, op basis van economische, financiële en sociale factoren, zou kunnen vaststellen dat de onderneming in moeilijkheden verkeert, is dus vereist dat een saneringsplan wordt ingediend dat in een oplossing van de werkgelegenheidsproblemen voorziet. Bedoelde vaststelling brengt mee dat de bezoldiging van alle of van een deel van de werknemers van de onderneming tijdelijk voor rekening van de CIGS kan komen.

27 De nationale rechter preciseert, dat de ondernemingen waarvan het CIPI vaststelt dat zij in moeilijkheden verkeren, ondernemingen zijn waarvan de vermogenssituatie zodanig is, dat de exploitatie zonder noemenswaardige onderbreking van de produktieactiviteit kan worden voortgezet, en die reële herstelkansen hebben.

28 De procedure waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming in moeilijkheden verkeert, heeft dus niet het oog op de liquidatie van die onderneming, maar strekt er integendeel toe de voortzetting van haar activiteit te verzekeren met het oog op een latere overname.

29 Anders dan bij faillissementsprocedures, houdt de procedure waarbij wordt vastgesteld dat de onderneming in moeilijkheden verkeert, niet in dat zij onder rechterlijk toezicht wordt geplaatst of dat maatregelen inzake vermogensbeheer worden genomen, en voorziet zij niet in uitstel van betaling.

30 Het economisch en sociaal doel van deze procedure kan bij volledige of gedeeltelijke overgang van de betrokken onderneming een verklaring noch een rechtvaardigingsgrond zijn wanneer de werknemers de rechten worden ontnomen die zij in de daarin gepreciseerde omstandigheden aan deze richtlijn ontlenen (naar analogie met het arrest D' Urso, reeds aangehaald, r.o. 32).

31 De in de opmerkingen van verweersters in het hoofdgeding aangehaalde omstandigheid, dat voor de toepassing van de bepalingen van artikel 47, lid 5, van de wet van 1990 de instemming van de werknemersvertegenwoordigers is vereist wat het, zelfs gedeeltelijke, behoud van de werkgelegenheid betreft, kan evenmin tot gevolg hebben dat de overgang van de onderneming aan de bepalingen van de richtlijn is onttrokken.

32 In het arrest D' Urso (reeds aangehaald, r.o. 11) wees het Hof er namelijk op, dat deze bepalingen in zoverre als dwingend zijn te beschouwen, dat er niet van mag worden afgeweken in een voor de werknemers ongunstige zin. De werking van de door de richtlijn aan de werknemers toegekende rechten kan dus niet afhankelijk zijn van de instemming van de vervreemder of de verkrijger, noch van die van de werknemersvertegenwoordigers of de werknemers zelf, behoudens in het geval dat deze laatsten gebruik maken van de mogelijkheid, na de overgang vrijwillig af te zien van voortzetting van de arbeidsverhouding met het nieuwe ondernemingshoofd. Zoals het Hof verklaarde in rechtsoverweging 17 van dat arrest, zijn de voorschriften van de richtlijn bindend voor alle partijen, dus ook voor de vakbonden die de werknemers vertegenwoordigen, en die er niet van kunnen afwijken bij wege van akkoorden met de vervreemder of de verkrijger.

33 Ten slotte is een bepaling als artikel 47, lid 5, van de wet van 1990, die tot gevolg heeft dat de werknemers van een onderneming de door de richtlijn geboden garanties worden ontnomen, niet te beschouwen als een voor de werknemers gunstiger bepaling in de zin van artikel 7 van deze richtlijn.

34 Het Hof heeft een dergelijke redenering overigens in het arrest D' Urso (reeds aangehaald, r.o. 18 en 19) reeds verworpen. In die zaak was betoogd, dat een uitlegging van de richtlijn in die zin, dat de overtollige werknemers van de onderneming niet in dienst van de vervreemder kunnen blijven, voor deze werknemers wel eens minder gunstig zou kunnen zijn, hetzij omdat een potentiële verkrijger er liever van afziet de onderneming te kopen indien hij het overtollige personeel van de overgedragen onderneming moet aanhouden, hetzij omdat het personeel wordt ontslagen en aldus de voordelen verliest die in voorkomend geval aan voortzetting van de arbeidsverhouding met de vervreemder verbonden zijn.

35 Deze redenering kan volgens het Hof niet worden aanvaard, nu de richtlijn, al kan volgens artikel 4, lid 1, daarvan de overgang op zich voor de vervreemder of de verkrijger geen reden voor ontslag zijn, "geen beletsel vormt voor ontslagen wegens economische, technische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich meebrengen". Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat, wanneer een nationale regeling, om ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen, bepalingen bevat die het mogelijk maken de lasten van het aanhouden van overtollige werknemers voor de vervreemder te verlichten of weg te nemen, de richtlijn er evenmin aan in de weg staat, dat die bepalingen na de overgang ten gunste van de verkrijger worden toegepast.

36 Op de prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord, dat de richtlijn van toepassing is op de overgang van een onderneming zoals een onderneming waarvan overeenkomstig artikel 2, lid 5, sub c, van de wet van 1977 is erkend, dat zij in moeilijkheden verkeert.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

37 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Pretore di Lecce bij beschikking van 2 december 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, is van toepassing op de overgang van een onderneming zoals een onderneming waarvan overeenkomstig artikel 2, lid 5, sub c, van Italiaanse wet nr. 675 van 12 augustus 1977 is erkend, dat zij in moeilijkheden verkeert.