61993J0466

ARREST VAN HET HOF VAN 9 NOVEMBER 1995. - ATLANTA FRUCHTHANDELSGESELLSCHAFT MBH E.A. TEGEN BUNDESAMT FUER ERNAEHRUNG UND FORSTWIRTSCHAFT. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: VERWALTUNGSGERICHT FRANKFURT AM MAIN - DUITSLAND. - BANANEN - GEMEENSCHAPPELIJKE ORDENING DER MARKTEN - INVOERREGELING - BEOORDELING VAN GELDIGHEID. - ZAAK C-466/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-03799


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Handelingen van de instellingen ° Motivering ° Verplichting ° Draagwijdte ° Bepalingen van verordening nr. 404/93 betreffende hoogte van invoerrecht op bananen en verdeling van tariefcontingent

(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 404/93 van de Raad, art. 18 en 19, lid 1)

Samenvatting


De door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering moet aan de aard van de betrokken handeling beantwoorden. De redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, moet duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.

Het is evenwel niet noodzakelijk, dat alle gegevens feitelijk of rechtens in de motivering van een besluit worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een besluit aan de vereisten van artikel 190 voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin het is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Indien de essentie van het door de instelling nagestreefde doel uit de betwiste handeling blijkt, zou het derhalve te ver gaan, voor elke technische keuze van deze instelling een specifieke motivering te verlangen.

Wat betreft de artikelen 18 en 19, lid 1, van verordening nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, die de hoogte van het invoerrecht binnen en buiten een bepaald contingent vaststellen en dit contingent verdelen, is aan die vereisten voldaan.

Uit de considerans van die verordening blijkt immers duidelijk, enerzijds dat over de buiten het tariefcontingent vallende invoer een recht moet worden geheven dat voldoende hoog is om de communautaire produktie en de ingevoerde traditionele ACS-bananen onder aanvaardbare voorwaarden te kunnen afzetten, en, anderzijds, door welke overwegingen de Raad zich heeft laten leiden bij de bepaling van de criteria voor de verdeling van het tariefcontingent.

Partijen


In zaak C-466/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Atlanta Fruchthandelsgesellschaft mbH e.a.

en

Bundesamt fuer Ernaehrung und Forstwirtschaft,

om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van titel IV en artikel 21, lid 2, van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB 1993, L 47, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler (rapporteur), J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J. L. Murray, P. Jann en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: M. B. Elmer

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Atlanta Fruchthandelsgesellschaft mbH e.a., vertegenwoordigd door E. A. Undritz en G. Schohe, advocaten te Hamburg,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Regierungsrat bij dat ministerie, als gemachtigden,

° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal Cooerdinatie communautaire juridische en institutionele aangelegenheden, en R. Silva de Lapuerta, abogado del Estado, van de juridische dienst van de staat, als gemachtigden,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en N. Eybalin, secretaris buitenlandse zaken bij diezelfde directie, als gemachtigden,

° de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur A. Brautigam als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Woelker, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Atlanta Fruchthandelsgesellschaft mbH e.a., de Duitse regering, de Spaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigd door E. Sharpston, Barrister, en de Commissie ter terechtzitting van 28 maart 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 1 december 1993, ingekomen bij het Hof op 14 december daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de geldigheid van titel IV en artikel 21, lid 2, van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB 1993, L 47, blz. 1; hierna: "verordening").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Atlanta Fruchthandelsgesellschaft mbH en zeventien andere vennootschappen van de groep Atlanta (hierna: "Atlanta e.a.") enerzijds, en het Bundesamt fuer Ernaehrung und Forstwirtschaft (hierna: "Bundesamt") anderzijds, betreffende de toekenning van contingenten voor de invoer van bananen uit derde landen.

3 In artikel 18 van deze verordening, dat behoort tot titel IV betreffende de regeling voor het handelsverkeer met derde landen, is bepaald, dat voor elk jaar een tariefcontingent van 2 miljoen ton nettogewicht wordt geopend voor de invoer van bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen. In het kader van dit tariefcontingent wordt op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht toegepast en wordt op de invoer van bananen uit derde landen 100 ECU per ton geheven. Buiten dit contingent wordt op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen 750 ECU per ton geheven en op de invoer van bananen uit derde landen 850 ECU per ton.

4 Artikel 19, lid 1, verdeelt het geopende tariefcontingent als volgt: 66,5 % voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hebben afgezet; 30 % voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hebben afgezet, en 3,5 % voor de categorie in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 zijn begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten.

5 Bij artikel 21, lid 2, van de verordening is het jaarlijkse contingent voor de invoer van bananen met vrijstelling van douanerechten, waarop de Bondsrepubliek Duitsland recht had volgens het Protocol gehecht aan de in artikel 136 van het Verdrag bedoelde Toepassingsovereenkomst betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap, afgeschaft.

6 Overeenkomstig de gemeenschapsregeling kende het Bundesamt aan Atlanta e.a., die traditionele importeurs van bananen uit derde landen zijn, voor de periode van 1 juli tot 30 september 1993 voorlopige invoercontingenten voor bananen uit derde landen toe.

7 Van oordeel dat de verordening hun invoermogelijkheden had beperkt, dienden Atlanta e.a. bezwaarschriften in bij het Bundesamt.

8 In het kader van een beroep tegen de besluiten houdende afwijzing van die bezwaarschriften heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

"1) Zijn de bepalingen van titel IV, inzonderheid de artikelen 17, 18, 19, 20, tweede alinea, en 21, lid 2, van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB 1993, L 47, blz. 1), ongeldig, alleen al omdat bij de vaststelling van die verordening substantiële vormvoorschriften zijn geschonden doordat

a) de Raad in strijd met de artikelen 43, lid 2, derde alinea, en 149, lid 1, EEG-Verdrag een op belangrijke punten van het voorstel van de Commissie (PB 1992, C 232, blz. 3) afwijkende tekst van verordening (EEG) nr. 404/93 heeft vastgesteld of zich op een niet volgens de regels van het reglement van orde van de Commissie tot stand gekomen wijziging van het voorstel van de Commissie heeft gebaseerd;

b) de Raad in strijd met de artikelen 43, lid 2, derde alinea, EEG-Verdrag een op belangrijke punten van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie afwijkende tekst van verordening (EEG) nr. 404/93 heeft vastgesteld zonder het Europees Parlement opnieuw te raadplegen;

c) de Raad in strijd met artikel 190 EEG-Verdrag geen passende motivering heeft gegeven voor de verhoging van de heffing op de invoer van verse bananen, de verhoging van die invoerheffing en de verdeling van het tariefcontingent niet met redenen heeft omkleed en bovendien niet heeft verwezen naar het desbetreffende voorstel van de Commissie?

2) Voor het geval op vraag 1 wordt geantwoord, dat verordening (EEG) nr. 404/93 zonder vormgebreken tot stand is gekomen en derhalve geldig is, wordt het Hof verzocht om een antwoord op de navolgende vragen:

a) Is artikel 21, lid 2, van verordening (EEG) nr. 404/93 ongeldig, omdat het tariefcontingent waarin is voorzien bij het Protocol betreffende het tariefcontingent voor de invoer van bananen, gehecht aan de in artikel 136 van het Verdrag bedoelde Toepassingsovereenkomst betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap, slechts volgens de procedure van artikel 236 EEG-Verdrag kon worden afgeschaft?

b) Vormen de artikelen 42, 43 en 39 EEG-Verdrag een voldoende rechtsgrondslag voor de bepalingen van titel IV van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad?

c) Zijn de bepalingen van titel IV, inzonderheid de artikelen 17, 18, 19 en 20, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad ongeldig, omdat zij in strijd zijn met

aa) het beginsel van vrije mededinging (artikelen 38, lid 2, 3, sub f, en 85 e.v. EEG-Verdrag),

bb) het discriminatieverbod (artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag),

cc) verzoeksters' grondrecht inzake eigendom,

dd) het in het gemeenschapsrecht erkende beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen,

ee) het in het gemeenschapsrecht erkende evenredigheidsbeginsel?"

9 Voor de beantwoording van die vragen zij erop gewezen, dat de Bondsrepubliek Duitsland een beroep tot nietigverklaring van de verordening had ingesteld, waarin zij een aantal middelen tot nietigverklaring had aangevoerd die de meeste vragen van de verwijzende rechter over de geldigheid van de verordening omvatten.

10 Bij arrest van 5 oktober 1994 (zaak C-280/93, Duitsland/Raad, Jurispr. 1994, blz. I-4973) heeft het Hof dat beroep verworpen.

11 De verwijzingsbeschikking noch de bij het Hof ingediende opmerkingen bevatten nieuwe elementen die het Hof ertoe zouden kunnen brengen, zijn in dat arrest gegeven oordeel te herzien. Verzoeksters in het hoofdgeding hebben inzonderheid gewezen op een aantal moeilijkheden die bij de toepassing van de verordening zijn gerezen, en op de gevolgen daarvan voor hun activiteiten, doch die omstandigheden kunnen niet van invloed zijn op de geldigheid van de verordening, het enige punt dat in de vragen van de nationale rechter aan de orde is.

12 Aangaande het gedeelte van de eerste vraag sub c dat betrekking heeft op de gestelde schending van artikel 190 van het Verdrag doordat de Raad geen passende motivering zou hebben gegeven voor de verhoging van de invoerheffing en voor de verdeling van het tariefcontingent, moet worden vastgesteld, dat het Hof dit punt in genoemd arrest Duitsland/Commissie niet heeft aangesneden en dat het dus in het kader van de onderhavige procedure moet worden onderzocht.

13 Om te beginnen zij opgemerkt, dat bij de verordening een gemeenschappelijke invoerregeling is ingesteld die in de plaats is gekomen van de verschillende nationale regelingen, met name van de bijzondere regeling op grond waarvan de Bondsrepubliek Duitsland een jaarlijks contingent bananen uit derde landen vrij van invoerrechten mocht invoeren.

14 Deze gemeenschappelijke regeling berust op een tariefcontingent waarover een douanerecht van 100 ECU per ton wordt geheven, berekend op basis van het douanerecht van 20 % dat door de Gemeenschap binnen het GATT was geconsolideerd en dat van toepassing was in de Benelux-landen, Denemarken en Ierland.

15 Er kan dus geen sprake zijn van een verhoging van de invoerheffing op de gemeenschappelijke markt in haar geheel, doch hooguit van een verhoging op de Duitse markt, die niet langer het voordeel van de uitzonderingsregeling geniet.

16 Voor zover de verwijzende rechter het ontbreken van een motivering voor het percentage van het betrokken invoerrecht laakt, zij er voorts aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering aan de aard van de betrokken handeling moet beantwoorden. De redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, moet duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Voorts blijkt uit deze rechtspraak, dat het niet noodzakelijk is, dat alle gegevens feitelijk of rechtens in de motivering van een besluit worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een besluit aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin het is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Indien de essentie van het door de instelling nagestreefde doel uit de betwiste handeling blijkt, zou het derhalve te ver gaan, voor elke technische keuze van deze instelling een specifieke motivering te verlangen (zie, met name, arresten van 22 januari 1986, zaak 250/84, Eridania, Jurispr. 1986, blz. 117, r.o. 37 en 38, en, laatstelijk, 17 oktober 1995, zaak C-478/93, Nederland/Commissie, Jurispr. 1995, blz. I-0000, r.o. 48 en 49).

17 Met betrekking tot de in de vragen van de verwijzende rechter bedoelde verordening stelt het Hof enerzijds vast, dat uit de elfde overweging van de considerans van de verordening duidelijk blijkt, dat over de buiten het tariefcontingent vallende invoer een recht moet worden geheven dat voldoende hoog is om de communautaire produktie en de ingevoerde traditionele ACS-bananen onder aanvaardbare voorwaarden te kunnen afzetten. Anderzijds blijkt uit de dertiende en de veertiende overweging van de considerans van de verordening overduidelijk door welke overwegingen de Raad zich heeft laten leiden bij de bepaling van de criteria voor de verdeling van het tariefcontingent.

18 Bijgevolg faalt ook het middel als zou de verordening ongeldig zijn omdat zij in strijd met artikel 190 van het Verdrag onvoldoende gemotiveerd is.

19 De nationale rechter heeft geen ongeldigheidsgronden genoemd die de beoordeling van de geldigheid van de betrokken verordening zouden kunnen wijzigen. Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat bij onderzoek van titel IV en van artikel 21, lid 2, van de verordening tegen de achtergrond van de overwegingen van de verwijzingsbeschikking niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

20 De kosten door de Duitse, de Franse en de Spaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main bij beschikking van 1 december 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Bij onderzoek van titel IV en van artikel 21, lid 2, van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, tegen de achtergrond van de overwegingen van de verwijzingsbeschikking, is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten.