ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 11 AUGUSTUS 1995. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN MUIREANN NOONAN. - HOGERE VOORZIENING - AMBTENAAR - ONTVANKELIJKHEID VAN BEROEP TEGEN JURYBESLUIT HOUDENDE TOEPASSING VAN VOORWAARDEN VAN AANKONDIGING VAN VERGELIJKEND ONDERZOEK WAARVAN REGELMATIGHEID WORDT BETWIST. - ZAAK C-448/93 P.
Jurisprudentie 1995 bladzijde I-02321
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Ambtenaren ° Beroep ° Beroep tegen tijdens aanwervingsprocedure vastgesteld bezwarend besluit ° Middel ontleend aan onregelmatigheid van eerder tijdens dezelfde aanwervingsprocedure vastgesteld bezwarend besluit ° Toelaatbaarheid ° Voorwaarden ° Mogelijkheid om met beroep op onregelmatigheid van aankondiging van vergelijkend onderzoek op te komen tegen uitsluiting van vergelijkend onderzoek
(Ambtenarenstatuut, art. 91)
Een verzoeker die een beroep instelt tegen een in een bepaald stadium van de procedure vastgestelde bezwarende handeling kan de onregelmatigheid van eerder tijdens die procedure vastgestelde handelingen inroepen, indien deze met de bestreden handeling in nauw verband staan. Aangezien de aanwervingsprocedure een ingewikkelde administratieve procedure is die een aantal opeenvolgende zeer nauw samenhangende besluiten omvat, zou de belanghebbende anders zoveel beroepen moeten instellen als de procedure handelingen omvat die bezwarend zouden kunnen zijn. Wanneer de verzoeker zich beroept op de onregelmatigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, kan de mogelijkheid om de onregelmatigheid van eerder in de loop van de procedure vastgestelde handelingen aan te voeren, niet afhankelijk worden gesteld van de graad van duidelijkheid en nauwkeurigheid van die aankondiging. Aan de overwegingen verband houdend met de ingewikkeldheid van de aanwervingsprocedure, op grond waarvan die mogelijkheid moet worden erkend, doet niet af, dat in voorkomend geval de bestreden voorwaarde in de aankondiging duidelijk en nauwkeurig is geformuleerd.
In zaak C-448/93 P,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Forman, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
requirante,
betreffende hogere voorziening tegen het arrest op 16 september 1993 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) gewezen in zaak T-60/92 tussen M. Noonan en de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Jurispr. 1993, blz. II-911), en strekkende tot vernietiging van dat arrest,
andere partij bij de procedure:
M. Noonan, vertegenwoordigd door J. O' Reilly, Senior Counsel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, D. A. O. Edward en J.-P. Puissochet, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: R. Grass
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 januari 1995,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 november 1993, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 16 september 1993 (zaak T-60/92, Noonan, Jurispr. 1993, blz. II-911), houdende ontvankelijkverklaring door het Gerecht van het beroep van M. Noonan tot nietigverklaring van het haar op 9 juni 1992 meegedeelde besluit om haar niet toe te laten tot algemeen vergelijkend onderzoek COM/C/741, door de Commissie georganiseerd met het oog op de vorming van een aanwervingsreserve van Engelstalige typisten C 5/C 4 (PB 1991, C 333 A, blz. 11).
2 Blijkens het arrest van het Gerecht liggen aan de zaak de volgende feiten ten grondslag:
"1) M. Noonan, hulpfunctionaris van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, heeft zich aangemeld voor het algemeen vergelijkend onderzoek COM/C/741, door de Commissie georganiseerd met het oog op de vorming van een aanwervingsreserve van Engelstalige typisten (C 5/C 4) (PB 1991, C 333 A, blz. 11; bijlage A bij het verzoekschrift).
2) Bij brief van 9 juni 1992 (bijlage C bij het verzoekschrift) werd Noonan in kennis gesteld van het besluit van de jury om haar niet tot het vergelijkend onderzoek toe te laten, op grond van punt II (Voorwaarden voor toelating tot het vergelijkend onderzoek), B (Bijzondere voorwaarden), 2 (Vereiste schriftelijke bewijsstukken of diploma' s), van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, aangezien zij een universitaire opleiding had voltooid en een Honours Degree Franse en Italiaanse letterkunde had behaald aan het University College Dublin.
3) Voornoemde bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek luidden als volgt:
' Op straffe van uitsluiting van het vergelijkend onderzoek en/of latere disciplinaire maatregelen als voorzien bij het Statuut, mogen aan het vergelijkend onderzoek niet deelnemen:
i) kandidaten die in het bezit zijn van een graad of diploma dat toegang geeft tot vergelijkende onderzoeken van het niveau A of LA (zie tabel in bijlage bij de handleiding);
ii) kandidaten in het laatste jaar van de onder i) bedoelde opleidingen.'
Bedoelde tabel in de bijlage bij de 'Handleiding voor kandidaten voor een interinstitutioneel of een algemeen vergelijkend onderzoek van de Commissie' (hierna: 'handleiding' ) ° eveneens in PB 1991, C 333 A, gepubliceerd, vlak vóór de aankondiging van het vergelijkend onderzoek ° verlangde, met betrekking tot in Ierland verleende graden en diploma' s, voor de toelating tot vergelijkende onderzoeken van het niveau A of LA een 'university degree' ."
3 In deze omstandigheden heeft Noonan bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 augustus 1992, beroep ingesteld tot nietigverklaring van het haar bij brief van 9 juni 1992 meegedeelde jurybesluit om haar niet tot het vergelijkend onderzoek toe te laten.
4 Op 23 september 1992 heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, stellende dat een ambtenaar in een beroep tegen een jurybesluit geen middelen kan aanvoeren die ontleend zijn aan beweerde onregelmatigheden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, wanneer hij tegen de zijns inziens voor hem bezwarende bepalingen van die aankondiging niet tijdig is opgekomen.
5 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de exceptie verworpen en het beroep van Noonan in al zijn onderdelen ontvankelijk verklaard.
6 Het Gerecht was van oordeel (r.o. 21), dat Noonan, hoewel zij binnen de voorgeschreven termijnen tegen de aankondiging van het vergelijkend onderzoek rechtstreeks in beroep had kunnen komen, niet kon worden geacht haar recht op instelling van het beroep tegen het individuele besluit om haar niet tot het onderzoek toe te laten, te hebben verwerkt door niet tijdig op te komen tegen de aankondiging van vergelijkend onderzoek.
7 Het Gerecht overwoog in de eerste plaats (r.o. 23), dat een sollicitant bij een vergelijkend onderzoek niet het recht kan worden ontzegd het jegens hem, met toepassing van de voorwaarden van de aankondiging van dat onderzoek genomen individuele besluit op alle punten ervan aan te vechten, daaronder begrepen de punten die in die aankondiging zijn omschreven. Enkel door dat toepassingsbesluit wordt immers zijn rechtspositie geïndividualiseerd en verkrijgt hij zekerheid over de vraag, hoe en in hoeverre zijn bijzondere belangen zijn aangetast. Dit beginsel geldt volgens het Gerecht in dezelfde termen in gevallen als het onderhavige, waarin de in de aankondiging neergelegde toelatingsvoorwaarden de jury geen enkele beoordelingsmarge laten en, gelet op de concrete situatie, bij hun toepassing geen enkele uitleggingsmoeilijkheid opleveren.
8 Vervolgens stelde het Gerecht vast (r.o. 24, 25 en 26), dat deze oplossing voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof, die de ontvankelijkheid erkent van middelen ontleend aan onregelmatigheden in een aankondiging van vergelijkend onderzoek die zelf niet tijdig was aangevochten, wanneer die middelen betrekking hadden op de motivering van het bestreden toepassingsbesluit. In dit verband verwees het Gerecht in het bijzonder naar de arresten van het Hof van 11 maart 1986 (zaak 294/84, Adams, Jurispr. 1986, blz. 977), 8 maart 1988 (gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, Jurispr. 1988, blz. 1399) en 6 juli 1988 (zaak 164/87, Simonella, Jurispr. 1988, blz. 3807), en naar het arrest van het Gerecht van 9 oktober 1992 (zaak T-50/91, De Persio, Jurispr. 1992, blz. II-2365).
9 Het Gerecht merkte voorts op (r.o. 27), dat deze rechtspraak in overeenstemming is met de oplossing die het Hof vóór het reeds aangehaalde arrest Adams in zijn arrest van 7 april 1965 (zaak 35/64, Alfieri, Jurispr. 1965, blz. 327, r.o. 3) had uitgewerkt. In het arrest Alfieri overwoog het Hof, "dat het gezien de onderlinge samenhang van de verschillende besluiten waaruit een aanwervingsprocedure bestaat, toelaatbaar is, wanneer verzoeker, in het kader van een beroep tegen later in een dergelijke procedure genomen besluiten, de onrechtmatigheid inroept van eerdere rechtshandelingen, welke met deze besluiten ten nauwste samenhangen". Volgens het Gerecht nu volgt uit het arrest Adams, gelezen in het licht van genoemde latere arresten van het Hof, dat enkel bij het ontbreken van een nauwe samenhang tussen de motivering van het bestreden besluit en het betrokken middel, dit middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard krachtens de bepalingen inzake de beroepstermijnen, die van openbare orde zijn en waarvan in een dergelijke situatie niet kan worden afgeweken zonder het rechtszekerheidsbeginsel geweld aan te doen.
10 Tot slot overwoog het Gerecht (r.o. 28), dat het in strijd ware met de rechtszekerheid en de rechtsbescherming van de betrokken sollicitanten, om voor de ontvankelijkheid van dergelijke middelen te verlangen, dat er sprake is van dubbelzinnigheid of onduidelijkheid die ofwel inherent is aan de voorwaarden die in de aankondiging zelf zijn genoemd, ofwel aan de wijze waarop de voorwaarden zijn toegepast, gelet op de omstandigheden van het geval.
11 Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan.
12 In de eerste plaats volgt haars inziens uit de rechtspraak sedert het arrest Adams, dat sollicitanten die niet tijdig tegen een aankondiging van vergelijkend onderzoek zijn opgekomen, zich niettemin op onregelmatigheden in de loop van de procedure kunnen beroepen, ook al ligt de bron van die onregelmatigheden in de tekst van de aankondiging van vergelijkend onderzoek (arrest Sergio, reeds aangehaald). Deze rechtspraak kan evenwel niet gelden wanneer de in de litigieuze aankondiging gestelde voorwaarde voor toelating tot het vergelijkend onderzoek ° namelijk dat van deelneming zijn uitgesloten de sollicitanten met een diploma dat toegang geeft tot vergelijkende onderzoeken van het niveau A of LA ° duidelijk en nauwkeurig is, zodat de jury bij de toepassing ervan over geen enkele beoordelingsmarge beschikt.
13 In de tweede plaats is de Commissie van mening dat, indien de sollicitanten zich tot bij de afsluiting van de laatste fasen van het vergelijkend onderzoek op de onregelmatigheid van duidelijke en eenduidige eisen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek konden beroepen, dit in strijd ware met de beginselen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur, op grond waarvan het Hof in het arrest Adams heeft verklaard, dat de verzoekers tijdig hadden moeten opkomen tegen de naar hun zeggen bezwarende bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek.
14 In de derde plaats betoogt de Commissie, dat artikel 91 van het Ambtenarenstatuut, waarbij een beroepstermijn van drie maanden is vastgesteld, zou worden ondergraven indien de zienswijze van het Gerecht over de strekking van de rechtspraak van het Hof zou worden gevolgd.
15 Vastgesteld moet worden, dat elk van deze drie middelen de schending door het bestreden arrest van artikel 91 van het Statuut betreft, die in wezen het enige middel van de hogere voorziening vormt.
16 Dit middel kan niet slagen.
17 Volgens de rechtspraak van het Hof kan de verzoekende partij in een beroep tegen latere handelingen de onregelmatigheid inroepen van eerdere handelingen die daarmee in nauw verband staan (arrest van 31 maart 1965, gevoegde zaken 12/64 en 29/64, Ley, Jurispr. 1965, blz. 141, en arrest Sergio, reeds aangehaald, r.o. 15). In een dergelijke procedure kan volgens het Hof namelijk niet worden verlangd, dat de belanghebbende even zoveel beroepen instelt als de procedure handelingen omvat die bezwarend zouden kunnen zijn (zie onder meer arrest Ley, reeds aangehaald).
18 Het aan de beginselen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur ontleende argument van de Commissie, dat deze rechtspraak niet geldt in gevallen als het onderhavige, kan niet worden gevolgd.
19 De aangehaalde rechtspraak is namelijk gebaseerd op de bijzondere aard van de aanwervingsprocedure, die een ingewikkeld administratief proces is dat een aantal opeenvolgende, zeer nauw samenhangende besluiten omvat. Hieraan doet niet af, dat in een geval als het onderhavige, de bestreden voorwaarde in de aankondiging van vergelijkend onderzoek duidelijk en nauwkeurig is geformuleerd. Er behoeft dus geen onderscheid te worden gemaakt naar de graad van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek.
20 Gelet op een en ander, moet de hogere voorziening worden afgewezen.
Kosten
21 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover zulks is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
rechtdoende:
1. Wijst de hogere voorziening af.
2. Verwijst de Commissie in de kosten.