61993J0412

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 9 FEBRUARI 1995. - SOCIETE D'IMPORTATION EDOUARD LECLERC-SIPLEC TEGEN TF1 PUBLICITE SA EN M6 PUBLICITE SA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DE COMMERCE DE PARIS - FRANKRIJK. - TELEVISIERECLAME - VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN EN DIENSTEN. - ZAAK C-412/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-00179


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Algemene of hypothetische vragen ° Toetsing door Hof van eigen bevoegdheid ° Realiteit van geschil in hoofdgeding ° Begrip

(EEG-Verdrag, art. 177)

2. Vrij verkeer van goederen ° Kwantitatieve beperkingen ° Maatregelen van gelijke werking ° Begrip ° Belemmeringen die voortvloeien uit nationale bepalingen die verkoopmodaliteiten op niet-discriminatoire wijze regelen ° Niet-toepasselijkheid van artikel 30 van het Verdrag ° Regeling die televisiereclame in distributiesector verbiedt ° Verdragsbepalingen inzake mededinging ° Niet-toepasselijkheid

(EEG-Verdrag, art. 3, sub f, 5, 30, 85 en 86)

3. Vrijheid van dienstverrichting ° Televisie-uitzendingen ° Richtlijn 89/552 ° Bevoegdheid van Lid-Staten om af te wijken van voorschriften inzake reclame ° Draagwijdte ° Regeling die televisiereclame in distributiesector verbiedt ° Toelaatbaarheid

(Richtlijn 89/552 van de Raad, art. 3, lid 1)

Samenvatting


1. In het kader van de procedure van artikel 177 van het Verdrag is de nationale rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten van het geding, het best in staat om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen. Wanneer dus de door de nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof in beginsel verplicht uitspraak te doen.

Niettemin moet het Hof, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek instellen naar de omstandigheden waaronder het door de verwijzende rechter is geadieerd. De geest van samenwerking die in het verloop van de verwijzingsprocedure moet heersen, houdt immers in, dat de verwijzende rechter zijnerzijds oog dient te hebben voor de aan het Hof opgedragen taak, bij te dragen tot de rechtsbedeling in de Lid-Staten en niet om adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven.

Aan de realiteit van het geschil in het hoofdgeding over de vraag of een weigering waarmee een der partijen de wederpartij op grond van een nationaalrechtelijke bepaling confronteert, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, doet niet af de omstandigheid dat partijen het eens zijn over het te bereiken resultaat.

2. Als maatregel die de handel tussen de Lid-Staten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, kan niet worden beschouwd de toepassing op produkten uit andere Lid-Staten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale produkten als op die van produkten uit andere Lid-Staten. Wanneer aan die voorwaarden is voldaan, heeft immers de toepassing van dergelijke regelingen op de verkoop van produkten uit een andere Lid-Staat, die aan de door die staat vastgestelde voorschriften voldoen, niet tot gevolg, dat voor die produkten de toegang tot de markt wordt verhinderd of meer wordt bemoeilijkt dan voor nationale produkten het geval is. Die regelingen vallen derhalve niet binnen de werkingssfeer van artikel 30 van het Verdrag.

Mitsdien moet artikel 30 van het Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het niet van toepassing is in het geval dat een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel de uitzending van reclameboodschappen op de televisie ten behoeve van de distributiesector verbiedt. Een dergelijke maatregel heeft immers betrekking op verkoopmodaliteiten, doordat zij een bepaalde vorm van verkoopbevordering voor een bepaalde vorm van verhandeling van produkten verbiedt, en heeft, waar zij zonder onderscheid naar produkt geldt voor alle marktdeelnemers in de distributiesector, op de verhandeling van produkten uit andere Lid-Staten geen andere invloed dan op die van nationale produkten.

De artikelen 85 en 86, gelezen in samenhang met de artikelen 3, sub f, en 5, van het Verdrag, zijn op een dergelijke maatregel niet van toepassing.

3. Richtlijn 89/552, die tot doel heeft de vrije verbreiding van televisie-uitzendingen overeenkomstig de daarin gestelde minimumnormen te verzekeren, en daartoe de Lid-Staat van uitzending voorschrijft op de naleving van de richtlijn toe te zien, en de Lid-Staten van ontvangst de vrijheid van ontvangst en doorgifte te waarborgen, verleent in artikel 3, lid 1, de Lid-Staten de bevoegdheid, voor de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties strengere of meer gedetailleerde voorschriften vast te stellen op de gebieden die onder de richtlijn vallen. Deze bevoegdheid, toegekend bij een algemene bepaling van de richtlijn en waarvan de uitoefening de vrije verbreiding van televisie-uitzendingen geenszins in gevaar brengt, beperkt zich op het gebied van televisiereclame niet tot de in de artikelen 19 en 20 van de richtlijn genoemde omstandigheden.

De richtlijn moet daarom aldus worden uitgelegd, dat zij zich er niet tegen verzet, dat een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel uitzending van reclameboodschappen ten behoeve van de distributiesector door op zijn grondgebied gevestigde televisie-omroepinstellingen verbiedt.

Partijen


In zaak C-412/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal de commerce de Paris, in het aldaar aanhangig geding tussen

Société d' importation Édouard Leclerc-Siplec

en

1) TF1 Publicité SA,

2) M6 Publicité SA,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30, 85, 86, 5 en 3, sub f, EEG-Verdrag en van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB 1989, L 298, blz. 23),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), G. F. Mancini, C. N. Kakouris en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Leclerc-Siplec, vertegenwoordigd door B. Cavalié, advocaat te Parijs,

° TF1 Publicité, vertegenwoordigd door L. Bousquet, advocaat te Parijs,

° M6 Publicité, vertegenwoordigd door P. Deprez en Ph. Dian, advocaten te Parijs,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-L. Falconi, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. de Salins, adjunct-directeur bij dezelfde directie, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur R. Wainwright als gemachtigde, bijgestaan door H. Lehman, advocaat te Parijs,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Leclerc-Siplec, vertegenwoordigd door B. Cavalié; TF1 Publicité, vertegenwoordigd door O. Sprung, advocaat te Parijs; M6 Publicité, vertegenwoordigd door D. Théophile, advocaat te Parijs; de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-L. Falconi, en de Commissie, vertegenwoordigd door R. Wainwright, bijgestaan door H. Lehman, ter terechtzitting van 7 juli 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 november 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 27 september 1993, binnengekomen bij het Hof op 4 oktober daaraanvolgend, heeft het Tribunal de commerce de Paris krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 30, 85, 86, 5 en 3, sub f, EEG-Verdrag en van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB 1989, L 298, blz. 23; hierna: "richtlijn").

2 Die vraag is gerezen in het kader van een geding tussen de Société d' importation Édouard Leclerc-Siplec (hierna: "Leclerc-Siplec") en de vennootschappen TF1 Publicité (hierna: "TF1") en M6 Publicité (hierna: "M6") over de weigering van laatstgenoemde vennootschappen om een reclameboodschap uit te zenden betreffende de verkoop van motorbrandstof in Leclerc-supermarkten, op grond dat televisiereclame van de distributiesector is verboden ingevolge artikel 8 van decreet nr. 92-280 van 27 september 1992, ter uitvoering van artikel 27, sub 1, van de wet van 30 september 1986 inzake de vrijheid van communicatie en houdende algemene beginselen van de regeling inzake reclame en sponsoring (JORF van 28.3.1992, blz. 4313; hierna: "decreet").

3 Leclerc-Siplec daagde TF1 en M6 voor het Tribunal de commerce de Paris, waar zij stelde, dat artikel 8 van het decreet in strijd is met verscheidene bepalingen van het Verdrag en van de richtlijn. Zij gaf het Tribunal in overweging hierover een vraag te stellen aan het Hof. Verweerders TF1 en M6 verklaarden de opvatting van Leclerc-Siplec te delen. TF1 achtte het voorts gewenst, dat de uitspraak van het Hof een algemeen karakter zou hebben en niet slechts de distributiesector, maar alle door het decreet van televisiereclame uitgesloten sectoren zou moeten betreffen.

4 Na te hebben vastgesteld, dat diverse geraadpleegde instanties, waaronder het Sécrétariat d' État à la Communication, de Conseil Supérieur de l' Audiovisuel (hierna: "CSA") en het Bureau de Vérification de la Publicité, het eens zijn met de uitlegging van TF1 en M6, dat de betrokken reclameboodschap onder het verbod van artikel 8 van het decreet valt, heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag

"of de artikelen 30, 85, 86, 5 en 3, sub f, EEG-Verdrag en richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij niet toelaten dat een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel bepaalde sectoren van het bedrijfsleven, waaronder met name de distributiesector, uitsluit van televisiereclame, en meer in het bijzonder, of artikel 8 van het decreet van 27 maart 1992 verenigbaar kan worden geacht met de hierboven genoemde bepalingen".

5 Artikel 8 van het decreet verbiedt "reclame voor produkten waarvoor een wettelijk verbod van televisiereclame geldt, en voorts voor de volgende produkten en sectoren:

° dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 ;

° literaire uitgaven;

° bioscoopfilms;

° persuitgaven;

° distributie, behalve in de overzeese departementen en gebieden en de territoriale lichamen Mayotte en Saint-Pierre-et-Miquelon".

6 Artikel 21 van het decreet bepaalt, dat het toezicht op de naleving van deze bepalingen door de CSA wordt uitgeoefend.

7 Uit beslissingen van de CSA blijkt, dat reclameboodschappen van "producenten-distributeurs", voor wie het verbod van televisiereclame voor de distributiesector niet geldt, geen melding mogen maken van de distributiecircuits van de produkten.

De bevoegdheid van het Hof

8 Inleidend merkt de Commissie op, dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat bij de nationale rechter geen geschil aanhangig is, aangezien de door Leclerc-Siplec ingestelde vordering enkel ertoe diende, een prejudiciële beslissing te verkrijgen. Door op suggestie van TF1 de door Leclerc-Siplec voorgestelde vraag uit te breiden tot andere economische sectoren dan de distributiesector, waarop die vraag oorspronkelijk betrekking had, heeft de verwijzende rechter een prejudiciële vraag gesteld die verband houdt met een geschil dat tussen partijen zelfs niet in latente vorm bestaat.

9 Allereerst zij eraan herinnerd, dat wanneer een vraag omtrent de uitlegging van het Verdrag of van de door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een Lid-Staat, die instantie, indien zij een beslissing op dat punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof kan verzoeken over die vraag een uitspraak te doen.

10 In het kader van deze verwijzingsprocedure is de nationale rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten van het geding, het best in staat om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen (zie arresten van 29 november 1978, zaak 83/78, Pigs Marketing Board, Jurispr. 1978, blz. 2347; 28 november 1991, zaak C-186/90, Durighello, Jurispr. 1991, blz. I-5773, en 16 juli 1992, zaak C-83/91, Meilicke, Jurispr. 1992, blz. I-4871, r.o. 23).

11 Wanneer dus de door de nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof in beginsel verplicht uitspraak te doen (zie arrest van 8 november 1990, zaak C-231/89, Gmurzynska-Bscher, Jurispr. 1990, blz. I-4003, r.o. 20).

12 Het Hof heeft er evenwel aan herinnerd, dat het, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek moet instellen naar de omstandigheden waaronder het door de verwijzende rechter is geadieerd. De geest van samenwerking die in het verloop van de verwijzingsprocedure moet heersen, houdt immers in, dat de verwijzende rechter zijnerzijds oog dient te hebben voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen tot de rechtsbedeling in de Lid-Staten en niet om adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven (arrest van 3 februari 1983, zaak 149/82, Robards, Jurispr. 1983, blz. 171, en arrest Meilicke, reeds aangehaald, r.o. 25).

13 Gelet op deze taak meent het Hof, dat het geen uitspraak kan doen over een voor een nationale rechter opgeworpen prejudiciële vraag, wanneer de uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

14 Zoals de Franse regering heeft opgemerkt, is het in casu wel duidelijk, dat het Leclerc-Siplec in het hoofdgeding erom te doen is, door de verwijzende rechter te doen vaststellen dat de op artikel 8 van het decreet gebaseerde weigering van TF1 en M6 om een reclameboodschap inzake de distributie van motorbrandstof uit te zenden, onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht. De omstandigheid dat partijen in het hoofdgeding het eens zijn over het te bereiken resultaat, doet niet af aan de realiteit van het geschil.

15 Voor zover de gestelde vraag dus met dat doel verband houdt, beantwoordt zij aan een objectieve behoefte, waarvan de oplossing van het geschil in het hoofdgeding afhangt. Dit geldt echter niet voor zover het gaat om het verbod van uitzending van televisiereclame voor andere produkten of economische sectoren.

16 Uit het voorgaande volgt, dat de gestelde vraag moet worden beantwoord voor zover zij betrekking heeft op het verbod van televisiereclame voor de distributiesector.

De uitlegging van de in de prejudiciële vraag genoemde bepalingen

17 Met zijn aldus afgebakende vraag wenst de verwijzende rechter dus enkel te vernemen, of artikel 30 van het Verdrag respectievelijk de artikelen 85 en 86, gelezen in samenhang met de artikelen 3, sub f, en 5, van het Verdrag, en de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten, dat een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel uitzending van reclameboodschappen ten behoeve van de distributiesector door op zijn grondgebied gevestigde televisie-omroepinstellingen verbiedt.

Artikel 30 van het Verdrag

18 Volgens vaste rechtspraak is iedere maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking (arrest van 11 juli 1974, zaak 8/74, Dassonville, Jurispr. 1974, blz. 837, r.o. 5).

19 Een wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel zoals in casu in geding, die televisiereclame voor de distributiesector verbiedt, heeft niet tot doel het goederenverkeer tussen de Lid-Staten te reguleren. Bovendien laat dat verbod de mogelijkheid voor distributeurs om andere vormen van reclame te gebruiken, onverlet.

20 Hoewel een dergelijk verbod de omvang van de verkoop en dus ook de omvang van de verkoop van goederen uit andere Lid-Staten kan beperken, doordat de distributeurs voor hun produkten geen gebruik kunnen maken van een bepaalde vorm van verkoopbevordering, is het de vraag, of dit volstaat om het verbod te kwalificeren als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag.

21 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat als een maatregel die de handel tussen de Lid-Staten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren in de zin van de reeds aangehaalde Dassonville-rechtspraak, niet kan worden beschouwd de toepassing op produkten uit andere Lid-Staten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale produkten en op die van produkten uit andere Lid-Staten. Wanneer aan die voorwaarden is voldaan, heeft immers de toepassing van dergelijke regelingen op de verkoop van produkten uit een andere Lid-Staat, die aan de door die staat vastgestelde voorschriften voldoen, niet tot gevolg, dat voor die produkten de toegang tot de markt wordt verhinderd of meer wordt bemoeilijkt dan voor nationale produkten het geval is. Die regelingen vallen derhalve niet binnen de werkingssfeer van artikel 30 van het Verdrag (zie arresten van 24 november 1993, gevoegde zaken C-267/91 en C-268/91, Keck en Mithouard, Jurispr. 1993, blz. I-6097, r.o. 16 en 17, en 15 december 1993, Huenermund e.a., zaak C-292/92, Jurispr. 1993, blz. I-6787, r.o. 21).

22 Een bepaling als in het hoofdgeding aan de orde, heeft betrekking op verkoopmodaliteiten, doordat zij een bepaalde vorm van verkoopbevordering (televisiereclame) voor een bepaalde vorm van verhandeling (distributie) van produkten verbiedt.

23 Die bepalingen, die zonder onderscheid naar produkt gelden voor alle marktdeelnemers in de distributiesector, ook wanneer zij tegelijkertijd producent én distributeur zijn, hebben bovendien op de verhandeling van produkten uit andere Lid-Staten geen andere invloed dan op die van nationale produkten.

24 Mitsdien moet worden geantwoord, dat artikel 30 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het niet van toepassing is in het geval dat een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel de uitzending van reclameboodschappen op de televisie ten behoeve van de distributiesector verbiedt.

De artikelen 85 en 86, gelezen in samenhang met de artikelen 3, sub f, en 5, van het Verdrag

25 Op zich hebben de artikelen 85 en 86 van het Verdrag slechts betrekking op gedragingen van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de Lid-Staten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof volgt evenwel uit de artikelen 85 en 86, gelezen in samenhang met artikel 5 van het Verdrag, dat de Lid-Staten geen maatregelen, ook niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, mogen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken. Volgens diezelfde rechtspraak is dat bij voorbeeld het geval, wanneer een Lid-Staat het tot stand komen van met artikel 85 strijdige afspraken oplegt of begunstigt dan wel de werking ervan versterkt, of aan haar eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere ondernemingen over te dragen (zie arrest van 21 september 1988, zaak 267/86, Van Eycke, Jurispr. 1988, blz. 4769, r.o. 16, en laatstelijk arrest van 2 juni 1994, gevoegde zaken C-401/92 en C-402/92, Tankstation 't Heukske en Boermans, Jurispr. 1994, blz. I-2199, r.o. 16).

26 In casu bevat het dossier niets wat de conclusie wettigt, dat de in geding zijnde nationale bepalingen mededingingsbeperkende gedragingen opleggen of begunstigen dan wel de werking van reeds bestaande afspraken versterken.

27 Het antwoord moet dus luiden, dat de artikelen 85 en 86, gelezen in samenhang met de artikelen 3, sub f, en 5, van het Verdrag, niet op dergelijke nationale bepalingen van toepassing zijn.

Richtlijn 89/552

28 Richtlijn 89/552, vastgesteld krachtens de artikelen 57, lid 2, en 66, van het Verdrag, heeft primair tot doel de vrije verbreiding van televisie-uitzendingen te verzekeren.

29 Daartoe voorziet de richtlijn, blijkens de dertiende en veertiende overweging van haar considerans, in minimumvoorschriften waaraan uitzendingen afkomstig uit en bedoeld voor ontvangst in de Gemeenschap, en met name die welke bedoeld zijn voor ontvangst in een andere Lid-Staat, moeten voldoen.

30 Om dat doel te verwezenlijken, schrijft de richtlijn in hoofdstuk II ("Algemene bepalingen") enerzijds de Lid-Staat van uitzending voor, toe te zien op de naleving van de richtlijn door de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties (artikel 3, lid 2), en anderzijds de Lid-Staten van ontvangst, de vrijheid van ontvangst te waarborgen en de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten niet te belemmeren om redenen die binnen de door deze richtlijn gecooerdineerde gebieden vallen, onverminderd hun bevoegdheid de doorgifte van televisie-uitzendingen in bepaalde, welomschreven gevallen voorlopig te schorsen (artikel 2, lid 2).

31 Volgens het tot hetzelfde hoofdstuk behorende artikel 3, lid 1, staat het de Lid-Staten vrij, voor de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties strengere of meer gedetailleerde voorschriften vast te stellen op de gebieden die onder de richtlijn vallen.

32 Tot de door de richtlijn gecooerdineerde gebieden behoren de door de Lid-Staten van uitzending na te leven minimumvoorschriften voor televisiereclame, opgenomen in hoofdstuk IV.

33 Twee artikelen van hoofdstuk IV staan de Lid-Staten van uitzending toe, af te wijken van sommige bepalingen van dat hoofdstuk met betrekking tot de voorwaarden waaronder televisiereclame mag worden uitgezonden.

34 In de eerste plaats artikel 19, volgens hetwelk de Lid-Staten voor de zendtijd en de aard van de televisie-uitzending van de onder hun bevoegdheid ressorterende televisie-omroeporganisaties strengere voorschriften mogen vaststellen dan bedoeld in artikel 18.

35 In de tweede plaats artikel 20, volgens hetwelk zij, onverminderd artikel 3 en onder eerbiediging van het gemeenschapsrecht, andere voorwaarden mogen vaststellen dan die welke zijn neergelegd in de artikelen 11, leden 2 tot en met 5, en 18, voor wat betreft de uitzendingen die uitsluitend bestemd zijn voor het nationale grondgebied en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks in een of meer andere Lid-Staten kunnen worden ontvangen.

36 Vaststaat, dat artikel 19 noch artikel 20 kan dienen als grondslag voor een door een Lid-Staat ingesteld verbod van televisiereclame in de distributiesector.

37 De vraag rijst dus, of een dergelijk verbod kan worden gebaseerd op artikel 3, lid 1, van de richtlijn.

38 Om de draagwijdte van artikel 3, lid 1, van de richtlijn te kunnen bepalen, moet eerst worden onderzocht, of de Lid-Staten ingevolge die bepaling en buiten de in de artikelen 19 en 20 genoemde omstandigheden de onder hun bevoegdheid ressorterende televisie-omroeporganisaties strengere voorschriften kunnen opleggen dan in hoofdstuk IV zijn bepaald.

39 Artikel 20 geldt blijkens zijn bewoordingen onverminderd artikel 3; in artikel 19 daarentegen ontbreekt een dergelijk voorbehoud.

40 Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid, dat de bevoegdheid van de Lid-Staten voor televisiereclame en sponsoring strengere voorschriften uit te vaardigen, beperkt is tot de in artikel 19 van de richtlijn genoemde omstandigheden.

41 Een dergelijke uitlegging zou erop neerkomen, dat artikel 3, lid 1, van de richtlijn, dat een algemene bepaling is, op een van de essentiële onder de richtlijn vallende gebieden zijn zin verliest.

42 Noch uit de considerans, noch uit het doel van de richtlijn blijkt evenwel, dat artikel 19 aldus moet worden gelezen, dat het de Lid-Staten de hun bij artikel 3, lid 1, toegekende bevoegdheid ontneemt.

43 De zevenentwintigste overweging van de considerans spreekt immers in algemene termen van de bevoegdheid van de Lid-Staten meer gedetailleerde en strengere voorschriften uit te vaardigen dan de minimumnormen en criteria die ingevolge de richtlijn voor televisiereclame gelden, zonder deze bevoegdheid te beperken tot de in artikel 19 genoemde omstandigheden.

44 Bovendien komt het doel van de richtlijn ° het verzekeren van de vrije verbreiding van televisie-uitzendingen overeenkomstig de gestelde minimumnormen ° geenszins in gevaar wanneer de Lid-Staten de onder hun bevoegdheid vallende omroepinstellingen strengere voorschriften opleggen in andere dan de in artikel 19 bedoelde omstandigheden.

45 Wat vervolgens het doel van artikel 3, lid 1, betreft, valt volgens TF1 en M6 uit de zevenentwintigste overweging van de considerans op te maken, dat enkel het belang van de consument de uitvaardiging van strengere voorschriften kan rechtvaardigen, en dat het decreet, waar het de distributiesector met het oog op bepaalde economische belangen van de televisiereclame uitsluit, verder gaat dan de richtlijn.

46 Dit betoog is niet houdbaar.

47 Hoewel genoemde overweging wel een dergelijke uitlegging lijkt te suggereren, is er geen steun voor te vinden in artikel 3, lid 1, dat geen enkele beperking bevat met betrekking tot de belangen die de Lid-Staten in aanmerking kunnen nemen. In ieder geval sluit die overweging niet uit, dat dergelijke beperkingen gerechtvaardigd kunnen zijn door de bescherming van andere belangen dan die van de consument.

48 Gelet op al het voorgaande, moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 30, 85, 86, 5 en 3, sub f, van het Verdrag en richtlijn 89/552 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich er niet tegen verzetten, dat een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel uitzending van reclameboodschappen ten behoeve van de distributiesector door op zijn grondgebied gevestigde televisie-omroepinstellingen verbiedt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

49 De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal de commerce de Paris bij vonnis van 27 september 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De artikelen 30, 85, 86, 5 en 3, sub f, EEG-Verdrag en richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich er niet tegen verzetten, dat een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel uitzending van reclameboodschappen ten behoeve van de distributiesector door op zijn grondgebied gevestigde televisie-omroepinstellingen verbiedt.