ARREST VAN HET HOF VAN 31 MEI 1995. - SPECIALARBEJDERFORBUNDET I DANMARK TEGEN DANSK INDUSTRI, VOORHEEN INDUSTRIENS ARBEJDSGIVERE, OPTREDEND VOOR ROYAL COPENHAGEN A/S. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: FAGLIGE VOLDGIFTSRET - DENEMARKEN. - GELIJKE BELONING VAN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS. - ZAAK C-400/93.
Jurisprudentie 1995 bladzijde I-01275
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn 75/117 ° Werkingssfeer ° Stukloonregeling
(EEG-Verdrag, art. 119; richtlijn 75/117 van de Raad)
2. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Stukloonregeling ° Verschil vastgesteld tussen gemiddelde beloning van twee groepen werknemers, de ene overwegend bestaande uit vrouwen en de andere uit mannen, die arbeid van gelijke waarde verrichten ° Vaststelling onvoldoende om bestaan van discriminatie aan te tonen ° Omschrijving van variabele gedeelten van beloning onvoldoende duidelijk ° Bewijslast betreffende afwezigheid van discriminatie
(EEG-Verdrag, art. 119; richtlijn 75/117 van de Raad, art. 1)
3. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Stukloonregeling ° Vaststelling van eventuele discriminatie ° Wijze van vergelijking van gemiddelde beloning van twee groepen werknemers
(EEG-Verdrag, art. 119; richtlijn 75/117 van de Raad)
4. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Stukloonregeling ° Vaststelling van eventuele discriminatie ° Factoren op basis waarvan tot gelijke waarde van verschillende soorten arbeid kan worden geconcludeerd ° Factoren die eventuele verschillen in beloning kunnen rechtvaardigen
(EEG-Verdrag, art. 119; richtlijn 75/117 van de Raad)
5. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Toepasselijkheid bij bepaling van beloningen via collectieve onderhandelingen ° Inaanmerkingneming, bij vaststelling van eventuele discriminatie, van feit dat collectieve onderhandelingen hebben plaatsgevonden
(EEG-Verdrag, art. 119; richtlijn 75/117 van de Raad)
1. Artikel 119 van het Verdrag en richtlijn 75/117 van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, zijn van toepassing op beloningsregelingen zoals stukloonregelingen, waarbij de beloning volledig of in aanzienlijke mate afhankelijk is van het arbeidsresultaat van de individuele werknemer.
2. Het in artikel 119 van het Verdrag en artikel 1 van richtlijn 75/117 neergelegde beginsel van gelijke beloning moet aldus worden uitgelegd, dat bij een stukloonregeling de loutere vaststelling, dat de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit vrouwen die een bepaald soort arbeid verrichten, aanzienlijk lager is dan de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit mannen die een ander soort arbeid van gelijke waarde verrichten, niet volstaat om tot discriminatie op het punt van de beloning te concluderen. Indien echter bij een stukloonregeling, waarin de individuele beloningen bestaan uit een variabel gedeelte dat afhangt van het individuele arbeidsresultaat van elke werknemer, en uit een vast gedeelte dat voor elke groep betrokken werknemers verschillend is, onmogelijk kan worden nagegaan, welke factoren bij de vaststelling van de tarieven of maatstaven voor de berekening van het variabel gedeelte van de beloning bepalend zijn geweest, kan de werkgever worden verplicht aan te tonen, dat de geconstateerde verschillen niet op discriminatie op grond van geslacht berusten.
3. Voor de vergelijking tussen de gemiddelde beloning van twee in stukloon betaalde groepen werknemers, met het oog op het beginsel van gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers, moet de nationale rechter zich ervan vergewissen, dat elk van beide groepen alle werknemers omvat die, gelet op een reeks van factoren zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden, en dat die groepen uit een relatief groot aantal werknemers bestaan, dit om te voorkomen dat de geconstateerde verschillen het gevolg zijn van louter toevallige of conjuncturele factoren, of voortvloeien uit verschillen die aan het individuele arbeidsresultaat van de betrokken werknemers zijn toe te schrijven.
4. Bij het onderzoek of het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers in acht is genomen, dient de nationale rechter te bepalen of, gelet op bepaalde factoren zoals, enerzijds, het feit dat de ene groep werknemers machinale arbeid verricht, waarbij hoofdzakelijk spierkracht van belang is, terwijl het in de andere groep om handenarbeid gaat waarbij het meer in het bijzonder op vingervaardigheid aankomt, en, anderzijds, het feit dat er tussen de twee groepen verschillen bestaan inzake betaalde pauzes, vrijheid bij de arbeidsorganisatie en arbeidsongemakken, de twee soorten arbeid gelijke waarde hebben, dan wel of deze factoren kunnen worden beschouwd als objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht en die eventuele verschillen in beloning kunnen rechtvaardigen.
5. Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers is ook van toepassing, wanneer de verschillende bestanddelen van de beloning via collectieve onderhandelingen of via onderhandelingen op plaatselijk vlak zijn bepaald. De nationale rechter kan echter met die omstandigheid rekening houden bij de beoordeling van de vraag, of de verschillen in gemiddelde beloning van twee groepen werknemers al dan niet het gevolg zijn van objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
In zaak C-400/93,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Faglige voldgiftsret (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen
Specialarbejderforbundet i Danmark
en
Dansk Industri, voorheen Industriens Arbejdsgivere, optredend voor Royal Copenhagen A/S,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag, alsmede van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975, L 45, blz. 19),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, F. A. Schockweiler (rapporteur) en C. Gulmann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° Specialarbejderforbundet i Danmark, vertegenwoordigd door U. Joergensen, adviseur bij de Landsorganisationen i Danmark,
° Dansk Industri, optredend voor Royal Copenhagen A/S, vertegenwoordigd door N. Overgaard, directeur bij Dansk Industri,
° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Regierungsrat zur Anstellung bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,
° de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en F. Ribeiro Lopes, directeur-generaal van de dienst arbeidsvoorwaarden bij het Ministerie van Werkgelegenheid en Sociale zekerheid, als gemachtigden,
° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door D. Pannick, QC,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur H. P. Hartvig en M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Specialarbejderforbundet i Danmark, vertegenwoordigd door U. Joergensen; Dansk Industri, optredend voor Royal Copenhagen A/S, vertegenwoordigd door haar hoofdadviseur A. K. Larsen; de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins en D. Pannick, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. P. Hartvig en M. Wolfcarius, ter terechtzitting van 31 januari 1995,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 februari 1995,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 27 augustus 1993, ingekomen bij het Hof op 31 augustus daaraanvolgend, heeft het Faglige voldgiftsret (een Deens categoraal scheidsgerecht) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag, alsmede van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975, L 45, blz. 19; hierna: "richtlijn").
2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Specialarbejderforbundet i Danmark (een Deense vakbond; hierna: "Specialarbejderforbundet") en Dansk Industri (confederatie van de Deense industrie), optredend voor Royal Copenhagen A/S (hierna: "Royal Copenhagen").
3 Royal Copenhagen is een onderneming die keramische voorwerpen produceert. Zij stelt ongeveer 1 150 personen tewerk, waarvan ongeveer 40 % mannen en 60 % vrouwen. De werknemers kunnen in drie hoofdgroepen worden ingedeeld: draaiers, schilders en arbeiders. De draaiers vervaardigen met behulp van allerlei technische middelen porseleinen voorwerpen, de schilders decoreren die produkten en de arbeiders houden zich bezig met de bediening van de ovens, het sorteren, het polijsten, het intern vervoer enzovoort.
4 Er zijn ongeveer 200 draaiers en 453 schilders. De groep draaiers en de groep schilders kunnen in een aantal subgroepen worden verdeeld. Binnen de groep draaiers zijn er de "rollerdraaiers", die werken met machines die automatisch keramische voorwerpen draaien. Binnen de groep schilders zijn er schilders die op porselein blauwe versieringen met het penseel aanbrengen (hierna: "blauwschilders"), en schilders van sierborden, die met het pistool versieringen aanbrengen op borden waarop reeds een achtergrond is geschilderd, en die nadien bepaalde gedeelten van die achtergrond met een spons wegvegen (hierna: "sierbordschilders").
5 Al deze werknemers vallen onder dezelfde collectieve arbeidsovereenkomst, volgens welke zij in beginsel in stukloon worden betaald, dat wil zeggen dat zij een loon ontvangen waarvan de hoogte geheel of ten dele afhankelijk is van het arbeidsresultaat. Zij kunnen echter ook kiezen voor een vast uurloon, dat voor alle groepen werknemers gelijk is. Ongeveer 70 % van de draaiers en ongeveer 70 % van de schilders wordt per stuk betaald: het stukloon bestaat uit een vast bedrag per uur en een variabel bedrag, afhankelijk van het aantal vervaardigde voorwerpen.
6 De groep in stukloon betaalde rollerdraaiers bestaat uit 26 personen, allen mannen, en vormt 18 % van de in stukloon betaalde draaiers. De groep in stukloon betaalde blauwschilders bestaat uit 156 personen, waaronder 155 vrouwen en één man. Deze groep vormt ongeveer 49 % van de in stukloon betaalde schilders. De groep in stukloon betaalde sierbordschilders bestaat uit 51 personen, allen vrouwen. Deze groep vormt ongeveer 16 % van de in stukloon betaalde schilders.
7 In april 1990 bedroeg het gemiddelde uurloon van de in stukloon betaalde rollerdraaiers 103,93 DKR; het vaste gedeelte daarvan bedroeg 71,69 DKR. De hoogstbetaalde rollerdraaier verdiende 118 DKR per uur en de laagstbetaalde 86 DKR per uur. Tijdens dezelfde periode bedroeg het gemiddelde uurloon van de blauwschilders 91 DKR, met een vast gedeelte van 57 DKR; de hoogstbetaalde blauwschilder verdiende 125 DKR per uur en de laagstbetaalde 72 DKR. Het gemiddelde uurloon van de in stukloon betaalde sierbordschilders bedroeg 116,20 DKR, met een vast gedeelte van 35,85 DKR; de hoogstbetaalde sierbordschilder verdiende 159 DKR per uur en de laagstbetaalde 86 DKR.
8 Van oordeel dat Royal Copenhagen niet voldeed aan het vereiste van gelijke beloning, daar het gemiddelde uurloon van de in stukloon betaalde blauwschilders (op één na allen vrouwen) lager was dan dat van de rollerdraaiers (allen mannen), wendde Specialarbejderforbundet zich tot het Faglige voldgiftsret en vorderde, dat Royal Copenhagen zou worden verplicht te erkennen, dat de blauwschilders arbeid van gelijke waarde verrichten als de rollerdraaiers, en dat de onderneming zou worden verplicht, het gemiddelde uurloon van de in stukloon betaalde blauwschilders op het niveau van dat voor de rollerdraaiers te brengen.
9 Van oordeel dat de oplossing van het geschil afhangt van de uitlegging van artikel 119 van het Verdrag en van de richtlijn, heeft het Faglige voldgiftsret besloten het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken. In zijn verwijzingsbeschikking preciseert het, dat de prejudiciële verwijzing niet de vraag betreft over de waarde van de door de verschillende groepen verrichte arbeid, maar wel een aantal vragen die deels voortvloeien uit de omstandigheid dat het in het hoofdgeding gaat om beloning in stukloon, en deels de door Specialarbejderforbundet gemaakte keuze van de te vergelijken groepen werknemers.
10 Derhalve verzoekt het Faglige voldgiftsret het Hof om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
"1) Zijn artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn 75/117 van 10 februari 1975 inzake gelijke beloning voor mannen en vrouwen, van toepassing op beloningsregelingen, waarbij de beloning volledig of in aanzienlijke mate afhankelijk is van het arbeidsresultaat van de individuele werknemer (stukloonregelingen)?
Zo ja:
2) Zijn de bepalingen inzake gelijke beloning, neergelegd in artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn 75/117 van 10 februari 1975 inzake gelijke beloning voor mannen en vrouwen, van toepassing wanneer bij vergelijking van twee groepen werknemers blijkt, dat het gemiddelde uurloon van de ene groep in stukloon betaalde werknemers, die overwegend bestaat uit vrouwen die een bepaald soort arbeid verrichten, aanzienlijk lager is dan het gemiddelde uurloon van de andere groep in stukloon betaalde werknemers, die overwegend bestaat uit mannen die een ander soort arbeid verrichten, voor zover aan de arbeid van de vrouwen gelijke waarde kan worden toegekend als aan die van de mannen?
3) Indien de ene groep overwegend uit vrouwen en de andere overwegend uit mannen bestaat, kunnen dan eisen worden gesteld aan de samenstelling van de groep, bij voorbeeld eisen inzake het aantal personen in de groepen of inzake het aandeel van die groepen in het totale aantal werknemers van het bedrijf?
Kan de richtlijn in voorkomend geval worden ingeroepen om twee groepen van ° bij voorbeeld vrouwelijke ° werknemers bij wege van vergelijking met een tussenliggende groep mannelijke werknemers dezelfde beloning te bezorgen?
Deze vraag kan als volgt worden toegelicht:
Een overwegend uit mannen bestaande groep werknemers, genoemd groep A, en twee overwegend uit vrouwen bestaande groepen werknemers, respectievelijk groep B en groep C genoemd, verrichten arbeid van gelijke waarde. De gemiddelde beloning in stukloon is het hoogst voor groep C, lager voor groep A en het laagst voor groep B. Kan groep B zich vergelijken met groep A en vorderen dat de beloning wordt opgetrokken tot het niveau van die van groep A, en kan vervolgens groep A vorderen dat de beloning wordt opgetrokken tot het niveau van die van groep C, en kan ten slotte groep B vorderen dat de beloning wordt opgetrokken tot het nieuwe niveau van die van groep A, te weten het niveau van de beloning van groep C?
4) Is het voor de beantwoording van de vraag, of het beginsel van gelijke beloning is geschonden, van belang:
a) dat het in de ene groep gaat om een overwegend machinale produktie, terwijl de andere groep zuivere handenarbeid verricht;
b) dat de stukloonovereenkomsten worden gesloten via onderhandelingen tussen de organisaties van de betrokken partijen, of via onderhandelingen op plaatselijk vlak;
c) dat de werknemers een verschillend arbeidstempo kunnen kiezen; zo ja, wie dient dan het bewijs van dergelijke verschillen te leveren;
d) dat er aanzienlijke loonverschillen bestaan binnen een van de vergeleken groepen of binnen allebei;
e) dat het vaste gedeelte van het stukloon in de twee vergeleken groepen verschillend is;
f) dat er tussen de twee groepen verschillen bestaan ter zake van betaalde pauzes en arbeidsorganisatie;
g) dat onmogelijk kan worden vastgesteld, welke factoren hebben meegespeeld bij de bepaling van de hoogte van het stukloon;
h) dat in de ene in de vergelijking betrokken groep bijzondere eisen inzake spierkracht worden gesteld, terwijl in de andere bijzondere vingervaardigheid wordt geëist;
i) dat er verschillen blijken te bestaan op het gebied van arbeidsongemakken in de vorm van lawaai, temperatuur en eenzijdig, repetitief of monotoon werk?"
De eerste vraag
11 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 119 van het Verdrag en de richtlijn van toepassing zijn op beloningsregelingen zoals stukloonregelingen, waarbij de beloning volledig of in aanzienlijke mate afhankelijk is van het arbeidsresultaat van de individuele werknemer.
12 Artikel 119, derde alinea, sub a, bepaalt uitdrukkelijk, dat gelijkheid van beloning zonder onderscheid naar kunne inhoudt, dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van een zelfde maatstaf. Uit artikel 119 zelf volgt dus, dat het beginsel van gelijke beloning van toepassing is op beloningregelingen "per taak" of per stuk.
13 Het Hof heeft reeds geoordeeld, dat artikel 119 elke discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers op het gebied van de beloning verbiedt, ongeacht het stelsel waarvan deze ongelijkheid het gevolg is (arrest van 17 mei 1990, zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889, r.o. 32).
14 Deze conclusie vindt bevestiging in artikel 1, eerste alinea, van de richtlijn, bepalende dat ingevolge het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers ieder onderscheid naar kunne wordt afgeschaft "ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van de beloning".
15 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 119 van het Verdrag en de richtlijn van toepassing zijn op beloningsregelingen zoals stukloonregelingen, waarbij de beloning volledig of in aanzienlijke mate afhankelijk is van het arbeidsresultaat van de individuele werknemer.
Voorafgaande opmerkingen met betrekking tot de overige vragen
16 Alvorens de overige vragen te onderzoeken, zij opgemerkt, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beloningen niet uitsluitend afhankelijk zijn van de door de individuele werknemer verrichte arbeid, doch een vast gedeelte omvatten dat overeenkomt met een basisuurloon, dat voor de verschillende groepen werknemers niet hetzelfde is.
17 Het staat aan de nationale rechter te beoordelen, in welke mate met dit aspect rekening moet worden gehouden voor de oplossing van het geschil.
18 Voorts zij eraan herinnerd, dat de nationale rechter, die met het oog op de oplossing van het geschil in het hoofdgeding dient na te gaan, of er sprake is van een met artikel 119 van het Verdrag en artikel 1 van de richtlijn strijdige discriminatie op grond van geslacht, noodzakelijkerwijs een globale beoordeling zal moeten maken, rekening houdend met al hetgeen hierna in het kader van de antwoorden op de tweede, de derde en de vierde vraag zal worden overwogen.
De tweede vraag en de vierde vraag, sub c, d, e en g
19 Met zijn tweede en zijn vierde vraag, sub c, d, e en g, die te zamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen, enerzijds, of het in artikel 119 van het Verdrag en artikel 1 van de richtlijn neergelegde beginsel van gelijke beloning van toepassing is, wanneer in een stukloonregeling de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit vrouwen die een bepaald soort arbeid verrichten, aanzienlijk lager is dan de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit mannen die een ander soort arbeid verrichten waaraan gelijke waarde kan worden toegekend, en, anderzijds, welk belang in dat verband moet worden gehecht aan de in de vierde vraag, sub c, d, e en g, genoemde factoren.
20 Uit rechtsoverweging 12 van dit arrest blijkt reeds, dat het beginsel van gelijke behandeling in geval van een stukloonregeling verlangt, dat de beloning die wordt betaald aan twee groepen werknemers, waarvan de ene overwegend uit mannen en de andere overwegend uit vrouwen bestaat, op basis van een zelfde maatstaf wordt vastgesteld.
21 Indien voor twee groepen werknemers die gelijke arbeid verrichten, de maatstaf dezelfde is of aan de werknemers van de twee groepen objectief een in totaal gelijke individuele beloning kan verzekeren voor arbeid die, ofschoon verschillend, wordt geacht van gelijke waarde te zijn, staat het beginsel van gelijke beloning er niet aan in de weg, dat werknemers van de ene of van de andere groep in totaal een verschillende beloning ontvangen, wanneer dit verschil het gevolg is van verschillen in het individuele arbeidsresultaat van de enen en van de anderen.
22 Daaruit volgt, dat bij een stukloonregeling de loutere vaststelling van een verschil in de gemiddelde beloning van twee groepen werknemers, berekend op basis van de totale individuele beloning van alle werknemers die tot de ene of tot de andere groep behoren, niet volstaat om tot discriminatie op het punt van de beloning te concluderen.
23 De nationale rechter, die als enige bevoegd is de feiten te beoordelen, dient uit te maken, of op de door beide groepen werknemers verrichte arbeid dezelfde maatstaf wordt toegepast, dan wel of, wanneer de twee groepen verschillende arbeid verrichten die wordt geacht van gelijke waarde te zijn, de maatstaf hun objectief een in totaal gelijke individuele beloning kan verzekeren. Ook dient hij na te gaan, of een verschil in beloning, waarop een werknemer die tot een overwegend uit vrouwen bestaande groep behoort, zich beroept om aan te tonen dat hij op grond van zijn geslacht wordt gediscrimineerd ten opzichte van een werknemer die tot een overwegend uit mannen bestaande groep behoort, het gevolg is van het feit dat op de twee groepen niet dezelfde maatstaf wordt toegepast, dan wel van verschillen in het individuele arbeidsresultaat.
24 Volgens de rechtspraak van het Hof evenwel (arrest van 27 oktober 1993, zaak C-127/92, Enderby, Jurispr. 1993, blz. I-5535, r.o. 13 en 14), kan de bewijslast, die in de regel rust op de werknemer die tegen zijn werkgever in rechte optreedt met het oog op de opheffing van een discriminatie waarvan hij stelt het slachtoffer te zijn, worden omgekeerd wanneer dat noodzakelijk is om werknemers die het slachtoffer van een kennelijke discriminatie zijn, niet elk doeltreffend middel te ontnemen om het beginsel van gelijke beloning te doen eerbiedigen. Wanneer bij voorbeeld een onderneming een beloningsstelsel toepast dat door een volstrekt gebrek aan doorzichtigheid wordt gekenmerkt, dient de werkgever te bewijzen dat zijn beloningspraktijk niet discriminerend is, wanneer een vrouwelijke werknemer met betrekking tot een relatief groot aantal loontrekkenden aantoont, dat de gemiddelde beloning van de vrouwelijke werknemers lager is dan die van de mannelijke (arrest van 17 oktober 1989, zaak 109/88, "Danfoss", Handels- og Kontorfunktionaerernes Forbund i Danmark, Jurispr. 1989, blz. 3199, r.o. 16). Wanneer uit significante statistieken een aanzienlijk verschil in beloning blijkt tussen twee gelijkwaardige functies, waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen en de andere overwegend door mannen wordt uitgeoefend ° een situatie die een vermoeden van discriminatie op grond van geslacht doet rijzen °, verlangt artikel 119 van het Verdrag, dat de werkgever aantoont, dat dit verschil gerechtvaardigd is door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (arrest Enderby, reeds aangehaald, r.o. 16 en 19).
25 Het is juist, dat het bij een stukloonregeling niet volstaat, dat significante statistieken aanzienlijke verschillen in de gemiddelde beloning van twee groepen werknemers aan het licht brengen, om van kennelijke discriminatie te kunnen spreken, daar deze verschillen het gevolg kunnen zijn van een verschillend individueel arbeidsresultaat van de werknemers van de twee groepen.
26 Indien echter in een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is ° waarin de individuele beloningen die als basis voor de berekening van de gemiddelde beloning van twee groepen werknemers dienen, bestaan uit een variabel gedeelte, dat afhangt van het individuele arbeidsresultaat van elke werknemer, en uit een vast gedeelte dat voor elke groep betrokken werknemers verschillend is (vierde vraag, sub e) °, onmogelijk kan worden nagegaan, welke factoren bij de vaststelling van de tarieven of maatstaven voor de berekening van het variabel gedeelte van de beloning bepalend zijn geweest (vierde vraag, sub g), kan het streven om de werknemers niet elk doeltreffend middel te ontnemen om het beginsel van gelijke beloning te doen naleven, het noodzakelijk maken dat de werkgever wordt verplicht aan te tonen, dat de geconstateerde verschillen niet op discriminatie op grond van geslacht berusten.
27 Met name rekening houdend met deze factoren en met de omvang van het verschil in gemiddelde beloning tussen de twee groepen werknemers, dient de nationale rechter na te gaan, of in het hoofdgeding aan de voorwaarden voor een dergelijke omkering van de bewijslast is voldaan. In dat geval kan de werkgever bij voorbeeld het bewijs leveren, dat de verschillen in beloning het gevolg zijn van een door de betrokken werknemers gekozen verschillend arbeidstempo (vierde vraag, sub c), en kan hij wijzen op de aanzienlijke verschillen tussen de totale individuele beloningen binnen elk van beide groepen (vierde vraag, sub d).
28 Mitsdien moet op de tweede vraag en op de vierde vraag, sub c, d, e en g, worden geantwoord, dat het in artikel 119 van het Verdrag en artikel 1 van de richtlijn neergelegde beginsel van gelijke beloning aldus moet worden uitgelegd, dat bij een stukloonregeling de loutere vaststelling, dat de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit vrouwen die een bepaald soort arbeid verrichten, aanzienlijk lager is dan de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit mannen die een ander soort arbeid van gelijke waarde verrichten, niet volstaat om tot discriminatie op het punt van de beloning te concluderen. Indien echter bij een stukloonregeling waarin de individuele beloningen bestaan uit een variabel gedeelte dat afhangt van het individuele arbeidsresultaat van elke werknemer, en uit een vast gedeelte dat voor elke groep betrokken werknemers verschillend is, onmogelijk kan worden nagegaan, welke factoren bij de vaststelling van de tarieven of maatstaven voor de berekening van het variabel gedeelte van de beloning bepalend zijn geweest, kan de werkgever worden verplicht aan te tonen, dat de geconstateerde verschillen niet op discriminatie op grond van geslacht berusten.
De derde vraag
29 Blijkens de verwijzingsbeschikking komt de uit twee onderdelen bestaande derde vraag voort uit de omstandigheid, dat het verschil in beloning waarover Specialarbejderforbundet klaagt, de rollerdraaiers en de blauwschilders betreft, die eigenlijk slechts subgroepen zijn van twee grotere groepen, te weten de draaiers en de schilders. Het zou noodzakelijk zijn geweest, twee relatief kleine groepen te kiezen, omdat men voor de vergelijking van de beloning moet uitgaan van homogene groepen, met name wat de opleiding van de ertoe behorende werknemers betreft. Om die reden moeten, binnen de groep schilders, de blauwschilders, wier opleiding anderhalf jaar duurt, worden onderscheiden van de sierbordschilders, wier opleiding drie maanden in beslag neemt. Aangezien voorts de opleiding van de blauwschilders hogere eisen stelt dan die van de rollerdraaiers, die, in tegenstelling tot de andere draaiers, slechts een opleiding van één tot vier maanden krijgen, naargelang van de voorwerpen die zij moeten vervaardigen, zou, aangenomen dat hun werk gelijke waarde heeft, de beloning van de blauwschilders zelfs hoger moeten zijn dan die van de rollerdraaiers. Ten slotte zou het feit dat de arbeidsomstandigheden van de blauwschilders verschillen van die van de rollerdraaiers, aan het geconstateerde verschil in beloning niet het discriminerend karakter ontnemen; tegenover de fysieke inspanningen van de rollerdraaiers staat immers de van de blauwschilders verlangde vingervaardigheid, terwijl de geluids- en temperatuurhinder die de rollerdraaiers ondervinden, opwegen tegen de ergonomische problemen veroorzaakt door het monotone zittend werk van de blauwschilders.
30 Voorts blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat de groep in stukloon betaalde rollerdraaiers slechts uit 26 personen bestaat, allen mannen, terwijl de groep in stukloon betaalde draaiers uit 143 personen bestaat, waarvan 70 % mannen en 30 % vrouwen. De groep in stukloon betaalde blauwschilders bestaat uit 156 vrouwen en één man, en de groep in stukloon betaalde sierbordschilders uit 51 vrouwen. De in stukloon betaalde schildersgroep telt 317 personen, waarvan 95 % vrouwen en 5 % mannen. De gemiddelde beloning van de uitsluitend uit mannen bestaande, in stukloon betaalde groep rollerdraaiers is hoger dan die van de in stukloon betaalde groep blauwschilders, die op één na uitsluitend uit vrouwen bestaat; zij is evenwel lager dan die van de uitsluitend uit vrouwen bestaande, in stukloon betaalde groep sierbordschilders.
31 Zo gezien wenst de verwijzende rechter met zijn derde vraag, in haar geheel gelezen, te vernemen, of in het kader van een stukloonregeling de groepen werknemers wier gemiddelde beloning moet worden vergeleken teneinde vast te stellen, of er sprake is van discriminatie op grond van geslacht, moeten zijn samengesteld op basis van criteria met name verband houdend met het aantal werknemers in de groep en hun getalsmatige verhouding tot het totale aantal werknemers, dan wel of zij op basis van willekeurig gekozen criteria zo samengesteld kunnen zijn, dat zij uitsluitend uit mannen of uit vrouwen bestaan en het in voorkomend geval mogelijk maken door vergelijking tussen twee groepen werknemers respectievelijk bestaande uit mannen en uit vrouwen, te komen tot de gelijkheid van beloning tussen twee uit vrouwen bestaande groepen werknemers, waarvan de ene gemiddeld een lagere en de andere gemiddeld een hogere beloning ontvangt dan de uit mannen bestaande groep.
32 Daarbij zij opgemerkt, dat het onderzoek van de vraag of het beginsel van gelijke beloning is nageleefd, inhoudt, dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de beloning die aan werknemers van verschillend geslacht voor gelijke arbeid of voor arbeid van gelijke waarde wordt betaald.
33 Wanneer die vergelijking de gemiddelde beloning van twee in stukloon betaalde groepen werknemers betreft, dient zij, wil zij relevant zijn, betrekking te hebben op groepen die elk alle werknemers omvatten die, gelet op een reeks van factoren zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden.
34 Voorts dient de vergelijking betrekking te hebben op een relatief groot aantal werknemers, dit om te voorkomen dat de vastgestelde verschillen het gevolg zijn van zuiver toevallige of conjuncturele factoren, of voortvloeien uit verschillen die aan het individuele arbeidsresultaat van de betrokken werknemers zijn toe te schrijven.
35 Het staat aan de nationale rechter, de feiten van het hoofdgeding in het licht van deze criteria te beoordelen.
36 Uit het voorgaande volgt evenwel, dat een vergelijking niet relevant is, wanneer zij betrekking heeft op groepen die op willekeurige wijze zo zijn samengesteld, dat de ene overwegend uit vrouwen en de andere overwegend uit mannen bestaat, zulks om door opeenvolgende vergelijkingen de beloning van de overwegend uit vrouwen bestaande groep gelijk te trekken met de beloning van een andere groep, die eveneens op willekeurige wijze zo is samengesteld, dat hij overwegend uit vrouwen bestaat.
37 Een aanwijzing dat de te vergelijken groepen op willekeurige wijze zijn samengesteld, kan zijn dat binnen een grotere, overwegend uit vrouwen bestaande groep een onderscheid tussen twee subgroepen wordt gemaakt op grond van de opleidingsvereisten, en dat vervolgens, voor de vergelijking van de beloning met die van een overwegend uit mannen bestaande groep, niet die overwegend vrouwelijke subgroep wordt gekozen die wat de opleidingsvereisten betreft, de meeste gelijkenis vertoont met de overwegend mannelijke groep.
38 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat voor de vergelijking tussen de gemiddelde beloning van twee in stukloon betaalde groepen werknemers de nationale rechter zich ervan moet vergewissen, dat elk van beide groepen alle werknemers omvat die, gelet op een reeks factoren zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden, en dat die groepen uit een relatief groot aantal werknemers bestaan, dit om te voorkomen dat de geconstateerde verschillen het gevolg zijn van zuiver toevallige of conjuncturele factoren, of voortvloeien uit verschillen die aan het individuele arbeidsresultaat van de betrokken werknemers zijn toe te schrijven.
De vierde vraag, sub a, f, h en i
39 Met zijn vierde vraag sub a, f, h en i, wenst de nationale rechter te vernemen, welk belang bij het onderzoek of het beginsel van gelijke beloning in acht wordt genomen, te hechten valt aan factoren zoals, enerzijds, het feit dat de door de ene groep verrichte arbeid machinale arbeid is, waarbij hoofdzakelijk spierkracht van belang is, terwijl het in de andere groep om handenarbeid gaat, waarbij het meer in het bijzonder op vingervaardigheid aankomt, en, anderzijds, het feit dat er tussen de twee groepen verschillen bestaan inzake betaalde pauzes, vrijheid bij de arbeidsorganisatie en arbeidsongemakken.
40 Om te beginnen zij erop gewezen, dat er slechts sprake van discriminatie op grond van geslacht tussen twee groepen werknemers kan zijn, wanneer de twee groepen zo al niet gelijke arbeid, dan toch arbeid van gelijke waarde verrichten.
41 Voorts zij eraan herinnerd, dat een verschil in beloning tussen twee groepen werknemers geen met artikel 119 van het Verdrag en met de richtlijn strijdige discriminatie oplevert, wanneer dat verschil kan worden verklaard aan de hand van factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (arrest van 13 mei 1986, zaak 170/84, Bilka, Jurispr. 1986, blz. 1607, r.o. 30).
42 De nationale rechter, die als enige bevoegd is over de feiten te oordelen, dient bijgevolg te bepalen of aan de betrokken arbeid, gelet op de werkelijke aard ervan en op de arbeidsomstandigheden, gelijke waarde kan worden toegekend, dan wel of deze factoren kunnen worden beschouwd als objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht en die eventuele verschillen in beloning kunnen rechtvaardigen.
43 Mitsdien moet op de vierde vraag, sub a, f, h en i, worden geantwoord, dat bij het onderzoek of het beginsel van gelijke beloning in acht is genomen, de nationale rechter dient te bepalen of, gelet op bepaalde factoren zoals, enerzijds, het feit dat de ene groep werknemers machinale arbeid verricht, waarbij hoofdzakelijk spierkracht van belang is, terwijl het in de andere groep om handenarbeid gaat, waarbij het meer in het bijzonder op vingervaardigheid aankomt, en, anderzijds, het feit dat er tussen de twee groepen verschillen bestaan inzake betaalde pauzes, vrijheid bij de arbeidsorganisatie en arbeidsongemakken, de twee soorten arbeid gelijke waarde hebben, dan wel of deze factoren kunnen worden beschouwd als objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht en die eventuele verschillen in beloning kunnen rechtvaardigen.
De vierde vraag, sub b
44 Met zijn vierde vraag, sub b, wenst de verwijzende rechter te vernemen, welk belang op het gebied van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers moet worden gehecht aan het feit, dat de bestanddelen van de beloning worden bepaald via collectieve onderhandelingen, of via onderhandelingen op plaatselijk vlak.
45 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 119 van het Verdrag dwingend recht is, zodat het verbod van discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers niet slechts geldt ten aanzien van overheidshandelingen, doch eveneens ten aanzien van alle overeenkomsten die een collectieve regeling van arbeid in loondienst inhouden, alsmede ten aanzien van overeenkomsten tussen particulieren (arrest van 8 april 1976, zaak 43/75, Defrenne, Jurispr. 1976, blz. 455, r.o. 39).
46 Dit neemt echter niet weg, dat de omstandigheid dat de bestanddelen van de beloning via collectieve onderhandelingen dan wel via onderhandelingen op plaatselijk vlak zijn bepaald, voor de nationale rechter een gegeven kan zijn waarmee hij rekening houdt bij de beoordeling van de vraag, of de verschillen in gemiddelde beloning tussen twee groepen werknemers al dan niet het gevolg zijn van objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
47 Mitsdien moet op de vierde vraag, sub b, worden geantwoord, dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers ook van toepassing is, wanneer de verschillende bestanddelen van de beloning via collectieve onderhandelingen of via onderhandelingen op plaatselijk vlak zijn bepaald, maar dat de nationale rechter met die omstandigheid rekening kan houden bij de beoordeling van de vraag, of de verschillen in gemiddelde beloning van twee groepen werknemers al dan niet het gevolg zijn van objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
Kosten
48 De kosten door de Duitse, de Portugese en de Britse regering alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Faglige voldgiftsret bij beschikking van 27 augustus 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, zijn van toepassing op beloningsregelingen zoals stukloonregelingen, waarbij de beloning volledig of in aanzienlijke mate afhankelijk is van het arbeidsresultaat van de individuele werknemer.
2) Het in artikel 119 van het Verdrag en artikel 1 van richtlijn 75/117/EEG neergelegde beginsel van gelijke beloning moet aldus worden uitgelegd, dat bij een stukloonregeling de loutere vaststelling, dat de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit vrouwen die een bepaald soort arbeid verrichten, aanzienlijk lager is dan de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit mannen die een ander soort arbeid van gelijke waarde verrichten, niet volstaat om tot discriminatie op het punt van de beloning te concluderen. Indien echter bij een stukloonregeling, waarin de individuele beloningen bestaan uit een variabel gedeelte dat afhangt van het individuele arbeidsresultaat van elke werknemer, en uit een vast gedeelte dat voor elke groep betrokken werknemers verschillend is, onmogelijk kan worden nagegaan, welke factoren bij de vaststelling van de tarieven of maatstaven voor de berekening van het variabel gedeelte van de beloning bepalend zijn geweest, kan de werkgever worden verplicht aan te tonen, dat de geconstateerde verschillen niet op discriminatie op grond van geslacht berusten.
3) Voor de vergelijking tussen de gemiddelde beloning van twee in stukloon betaalde groepen werknemers moet de nationale rechter zich ervan vergewissen, dat elk van beide groepen alle werknemers omvat die, gelet op een reeks van factoren zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden, en dat die groepen uit een relatief groot aantal werknemers bestaan, dit om te voorkomen dat de geconstateerde verschillen het gevolg zijn van louter toevallige of conjuncturele factoren, of voortvloeien uit verschillen die aan het individuele arbeidsresultaat van de betrokken werknemers zijn toe te schrijven.
4) Bij het onderzoek of het beginsel van gelijke beloning in acht is genomen, dient de nationale rechter te bepalen of, gelet op bepaalde factoren zoals, enerzijds, het feit dat de ene groep werknemers machinale arbeid verricht, waarbij hoofdzakelijk spierkracht van belang is, terwijl het in de andere groep om handenarbeid gaat waarbij het meer in het bijzonder op vingervaardigheid aankomt, en, anderzijds, het feit dat er tussen de twee groepen verschillen bestaan inzake betaalde pauzes, vrijheid bij de arbeidsorganisatie en arbeidsongemakken, de twee soorten arbeid gelijke waarde hebben, dan wel of deze factoren kunnen worden beschouwd als objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht en die eventuele verschillen in beloning kunnen rechtvaardigen.
5) Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers is ook van toepassing, wanneer de verschillende bestanddelen van de beloning via collectieve onderhandelingen of via onderhandelingen op plaatselijk vlak zijn bepaald. De nationale rechter kan echter met die omstandigheid rekening houden bij de beoordeling van de vraag, of de verschillen in gemiddelde beloning van twee groepen werknemers al dan niet het gevolg zijn van objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.