61993J0399

Arrest van het Hof van 12 december 1995. - H. G. Oude Luttikhuis en anderen tegen Verenigde Coöperatieve Melkindustrie Coberco BA. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Arrondissementsrechtbank Zutphen - Nederland. - Mededinging - Statuten van zuivelcoöperaties - Uittreeregeling - Artikel 85 van het Verdrag en verordening nr. 26. - Zaak C-399/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-04515


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Aantasting van mededinging ° Cooeperatieve vereniging ° Statutaire uittreevergoeding ° Beoordelingscriteria ° Mededingingsverstorend doel ° Mededingingsverstorende gevolgen ° Ongunstige beïnvloeding van handel tussen Lid-Staten ° Werkelijke economische context

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

2. Landbouw ° Mededingingsregels ° Verordening nr. 26 ° Cooeperatieve vereniging ° Statutaire uittreevergoeding ° Afwijking van toepasselijkheid van mededingingsregels van Verdrag ° Voorwaarden

(Verordening nr. 26 van de Raad)

3. Landbouw ° Mededingingsregels ° Verordening nr. 26 ° Overeenkomsten, besluiten en gedragingen van cooeperatieve verenigingen binnen één Lid-Staat ° Uitvoering ° Bevoegdheidsverdeling tussen Commissie en nationale rechterlijke instanties

(EG-Verdrag, art. 85, leden 1 en 3; verordening nr. 26 van de Raad, art. 2, lid 1)

Samenvatting


1. Teneinde te bepalen of een zogenoemde "uittreeregeling", volgens welke een lid bij vertrek of uitsluiting een schadeloosstelling verschuldigd is berekend over de als tegenprestatie voor zijn leveranties ontvangen bedragen, verenigbaar is met artikel 85, lid 1, van het Verdrag moeten door de nationale rechter de volgende criteria worden bezien, te weten het doel van de overeenkomst, de gevolgen ervan en de ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer, met inachtneming daarbij van de economische context waarin de ondernemingen opereren, de produkten of diensten waarop de overeenkomsten betrekking hebben, de structuur van de betrokken markt en de werkelijke omstandigheden waaronder deze functioneert.

Wat in de eerste plaats het doel van de overeenkomsten of statutaire bepalingen betreft, is de organisatie van een onderneming in de bijzondere rechtsvorm van een cooeperatie op zich niet aan te merken als een mededingingsbeperkende gedraging. Dit betekent echter niet, dat de statutaire bepalingen die de verhoudingen tussen de vereniging en de leden regelen, met name die betreffende de beëindiging van de contractsband en die welke de leden verplichten de geproduceerde melk aan de cooeperatie voor te behouden, automatisch onttrokken zijn aan het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Om daaraan te ontsnappen, mogen de beperkingen die de statuten van cooeperatieve verenigingen aan de leden opleggen teneinde hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de goede werking van de cooeperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van de vereniging.

Wat in de tweede plaats de gevolgen van de overeenkomsten of statutaire bepalingen betreft, kan een combinatie van bedingen als een exclusieve leveringsverplichting en de verplichting tot betaling van een buitensporig uittreegeld, waardoor de leden gedurende lange tijd aan de cooeperatie worden gebonden en hun aldus de mogelijkheid wordt ontnomen om zich tot concurrenten te wenden, een beperking van de mededinging tot gevolg hebben. Deze bedingen kunnen namelijk enerzijds een markt die gekenmerkt wordt door een klein aantal ondernemingen die een sterke concurrentiepositie innemen en soortgelijke bedingen hanteren, extreem rigide maken, en anderzijds die sterke positie consolideren of continueren en zodoende de toegang voor andere concurrenten tot die markt beletten.

Wat ten slotte het criterium met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer betreft, kan de ongunstige beïnvloeding van de communautaire handel resulteren uit de samenloop van verscheidene factoren die elk afzonderlijk beschouwd niet per se beslissend behoeven te zijn. Een overeenkomst tussen ondernemingen moet worden geacht de handel tussen Lid-Staten ongunstig te kunnen beïnvloeden, wanneer zij op grond van een samenstel van objectieve juridische of feitelijke omstandigheden al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel een zodanige invloed kan uitoefenen op de handelstromen tussen Lid-Staten, dat de verwezenlijking van de doelstellingen van één enkele markt tussen staten wordt geschaad.

2. Een uittreeregeling in de statuten van een cooeperatieve vereniging valt slechts onder het afwijkingsregime van verordening nr. 26 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten, wanneer de overeenkomst die die regeling bevat, een cooeperatie binnen één Lid-Staat betreft, geen betrekking heeft op de prijzen, doch op de voortbrenging of de verkoop van landbouwprodukten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor de opslag, behandeling of verwerking van deze produkten, en de mededinging niet uitsluit en de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet in gevaar brengt.

Wat deze laatste afwijking betreft, is het niet uit te sluiten dat een opeenstapeling van statutaire bepalingen waardoor de leden voor lange tijd aan de cooeperatie worden gebonden en hun aldus de mogelijkheid wordt ontnomen zich tot concurrenten te wenden, afbreuk doet aan een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, namelijk de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn, in zoverre deze laatsten niet kunnen profiteren van de prijsconcurrentie tussen de diverse verwerkende bedrijven die de grondstof kopen.

3. Indien in een procedure voor de nationale rechter een beroep wordt gedaan op de nietigheid van een bepaling van de statuten van een landbouwcooeperatie wegens strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag en de cooeperatie zich beroept op artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten, kan de nationale rechter de behandeling van de zaak voortzetten en daarin uitspraak doen in de gevallen waarin klaarblijkelijk niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 1, is voldaan, dan wel de nietigheid van de betrokken bepaling vaststellen krachtens artikel 85, lid 2, wanneer hij de zekerheid heeft verkregen dat die bepaling niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 bedoelde afwijking of voor een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3. Bij twijfel kan de nationale rechter, zo hem dit nuttig lijkt en overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale procesrecht, nadere inlichtingen inwinnen bij de Commissie of partijen in de gelegenheid stellen de Commissie om een uitspraak te verzoeken.

Partijen


In zaak C-399/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, in het aldaar aanhangig geding tussen

H. G. Oude Luttikhuis e.a.

en

Verenigde Cooeperatieve Melkindustrie Coberco BA,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten (PB 1962, blz. 993),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, D. A. O. Edward (rapporteur), J.-P. Puissochet en G. Hirsch, kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J. L. Murray, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° H. G. Oude Luttikhuis e.a., vertegenwoordigd door P. J. L. J. Duijsens, advocaat te Den Haag,

° Verenigde Cooeperatieve Melkindustrie Coberco BA, vertegenwoordigd door T. R. Ottervanger, advocaat te Rotterdam,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-M. Belorgey, chargé de mission bij dezelfde directie, als gemachtigden,

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Oude Luttikhuis e.a., vertegenwoordigd door P. J. L. J. Duijsens; Verenigde Cooeperatieve Melkindustrie Coberco BA, vertegenwoordigd door T. R. Ottervanger; de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-M. Belorgey; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan, assistent juridisch adviseur van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, ter terechtzitting van 21 februari 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 september 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 2 september 1993, ingekomen bij het Hof op 10 september daaraanvolgend, heeft de Arrondissementsrechtbank te Zutphen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag en van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten (PB 1962, blz. 993, hierna: "verordening").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen H. G. Oude Luttikhuis en acht andere melkveehouders (hierna: "eisers") en Verenigde Cooeperatieve Melkindustrie Coberco BA (hierna: "Coberco"), een cooeperatieve vereniging die haar bedrijf maakt van het verwerken van melk tot melk- en zuivelprodukten en het verkopen van die produkten. Dit geschil betreft de in de statuten van Coberco opgenomen verplichting voor de leden tot betaling van een uittreegeld in geval van opzegging van of ontzetting uit het lidmaatschap van de cooeperatie.

3 Coberco heeft de statutaire verplichting alle door haar leden geproduceerde melk aan te kopen, waartegenover de leden zich hebben verbonden tot uitsluitende levering aan haar. In geval van opzegging van of ontzetting uit het lidmaatschap van Coberco is de veehouder haar een schadeloosstelling verschuldigd ten belope van 2 % van het bedrag dat hij voor de gedurende de laatste vijf jaren geleverde melk heeft ontvangen (ofwel 10 % van het in die vijf jaar gemiddeld uitbetaalde bedrag). Sedert 1990 is de hoogte van deze schadeloosstelling degressief en beloopt thans na acht jaar lidmaatschap 90 % en na 15 jaar of meer, 20 % van genoemd bedrag. Bij een lidmaatschap van minder dan vijf jaar is het uittredende lid een schadeloosstelling verschuldigd van 2 % van de ontvangen of betaalde bedragen voor de tijdens zijn lidmaatschap geleverde respectievelijk ontvangen melk, vermenigvuldigd met het aantal malen dat het aantal volle maanden van zijn lidmaatschap begrepen is op zestig.

4 Verordening nr. 26, vastgesteld krachtens artikel 42 EEG-Verdrag, bepaalt in artikel 1, dat de artikelen 85 tot en met 90 van het Verdrag evenals de voor hun toepassing uitgevaardigde bepalingen van toepassing zijn op alle overeenkomsten, besluiten en gedragingen als bedoeld in artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die betrekking hebben op de voortbrenging van of de handel in de produkten vermeld in bijlage II bij het Verdrag.

5 Artikel 2, lid 1, eerste zin, van de verordening maakt evenwel een uitzondering op deze algemene regel: volgens deze bepaling vindt artikel 85, lid 1, van het Verdrag geen toepassing op overeenkomsten, besluiten en gedragingen betreffende de voortbrenging van of de handel in de produkten vermeld in bijlage II bij het Verdrag, die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 EEG-Verdrag.

6 In de tweede zin van dezelfde bepaling wordt hieraan toegevoegd dat artikel 85, lid 1, "in het bijzonder niet van toepassing [is] op de overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouwondernemers, verenigingen van landbouwondernemers, of verenigingen van deze verenigingen binnen één Lid-Staat, voor zover deze, zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen, betrekking hebben op de voortbrenging of de verkoop van landbouwprodukten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwprodukten, tenzij de Commissie vaststelt dat de mededinging zodoende wordt uitgesloten of dat de doeleinden van artikel 39 van het Verdrag in gevaar worden gebracht".

7 Eisers hebben hun lidmaatschap van Coberco met inachtneming van de geldende opzegtermijn opgezegd tegen 1 januari 1992. Coberco hield daarop het overeenkomstig de statuten berekende bedrag van de schadeloosstelling in op de bedragen die zij eisers voor hun leveringen verschuldigd was. Laatstgenoemden dagvaardden Coberco vervolgens voor de Arrondissementsrechtbank te Zutphen en vorderden een verklaring voor recht, dat zij aan Coberco niets verschuldigd zijn, althans niet meer dan 4 % van het aan het uittredende lid gemiddeld uitbetaalde bedrag voor de in de laatste vijf volle boekjaren van hun lidmaatschap geleverde melk. Tevens vorderen zij betaling van het verschil tussen het door Coberco ingehouden bedrag en het door de rechtbank aldus vast te stellen bedrag.

8 Twijfelend aan de verenigbaarheid van de uittreeregeling met artikel 85 van het Verdrag en artikel 2, lid 1, van de verordening, heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1) Naar welke criteria dient in dit geval te worden beoordeeld of de uittreeregeling van Coberco in strijd is met het bepaalde in artikel 85, lid 1, van het Verdrag?

2) Naar welke criteria dient beoordeeld te worden of bedoelde uittreeregeling onder het uitzonderingsregime van verordening nr. 26 valt?"

De criteria voor de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag

9 Artikel 85, lid 1, verbiedt overeenkomsten, besluiten en gedragingen die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

10 Bij de toetsing van een concreet geval aan artikel 85, lid 1, moeten de criteria van deze bepaling volgens vaste rechtspraak worden gedefinieerd met inachtneming van de economische context waarin de ondernemingen opereren, de produkten of diensten waarop de overeenkomsten betrekking hebben, de structuur van de betrokken markt en de werkelijke omstandigheden waaronder deze functioneert.

11 Teneinde te bepalen of de uittreeregeling verenigbaar is met artikel 85, lid 1, moeten derhalve de volgende criteria worden bezien, te weten het doel van de overeenkomst, de gevolgen ervan en de ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer.

12 Wat in de eerste plaats het doel van de in het hoofdgeding omstreden overeenkomsten of statutaire bepalingen betreft, zij eraan herinnerd dat de organisatie van een onderneming in de bijzondere rechtsvorm van een cooeperatie op zich niet is aan te merken als een mededingingsbeperkende gedraging. Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie opmerkt, staat deze rechtsvorm in de gunst van de nationale wetgever en van de communautaire autoriteiten als factor voor de modernisering en rationalisatie van de landbouwsector en voor de efficiëntie van de ondernemingen.

13 Dit betekent echter niet, dat de statutaire bepalingen die de verhoudingen tussen de vereniging en de leden regelen, met name die betreffende de beëindiging van de contractsband en die welke de leden verplichten de geproduceerde melk aan de cooeperatie voor te behouden, automatisch onttrokken zijn aan het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

14 Om daaraan te ontsnappen, mogen de beperkingen die de statuten van cooeperatieve verenigingen aan de leden opleggen teneinde hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de goede werking van de cooeperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van de vereniging (zie, in deze zin, het arrest van 15 december 1994, zaak C-250/92, DLG, Jurispr. 1994, blz. I-5641, r.o. 35).

15 Wat in de tweede plaats de gevolgen van de overeenkomsten of statutaire bepalingen betreft, moet erop worden gewezen dat een combinatie van bedingen als een exclusieve leveringsverplichting en de verplichting tot betaling van een buitensporig uittreegeld, waardoor de leden gedurende lange tijd aan de cooeperatie worden gebonden en hun aldus de mogelijkheid wordt ontnomen om zich tot concurrenten te wenden, een beperking van de mededinging tot gevolg kan hebben.

16 Deze bedingen kunnen namelijk enerzijds een markt die gekenmerkt wordt door een klein aantal ondernemingen die een sterke concurrentiepositie innemen en soortgelijke bedingen hanteren, extreem rigide maken, en anderzijds die sterke positie consolideren of continueren en zodoende de toegang voor andere concurrenten tot die markt beletten.

17 Wat ten slotte het criterium met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer betreft, volstaat de opmerking, dat de ongunstige beïnvloeding van de communautaire handel kan resulteren uit de samenloop van verscheidene factoren die elk afzonderlijk beschouwd niet per se beslissend behoeven te zijn.

18 Een overeenkomst tussen ondernemingen moet immers worden geacht de handel tussen Lid-Staten ongunstig te kunnen beïnvloeden, wanneer zij op grond van een samenstel van objectieve juridische of feitelijke omstandigheden al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel een zodanige invloed kan uitoefenen op de handelsstromen tussen Lid-Staten, dat de verwezenlijking van de doelstellingen van één enkele markt tussen staten wordt geschaad (zie, in deze zin, het arrest DLG, reeds aangehaald, r.o. 54).

19 Bij de economische analyse als hierboven uiteengezet, kan de nationale rechter in voorkomend geval de door de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie gereleveerde omstandigheid betrekken, dat er technisch en economisch geen enkel beletsel is voor de in de aan Nederland grenzende staten gevestigde zuivelindustrie om melk van Nederlandse veehouders aan te kopen.

20 Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord, dat bij de toetsing van de verenigbaarheid van een uittreeregeling in de statuten van een cooeperatieve vereniging met artikel 85, lid 1, de verwijzende rechter als criteria in aanmerking dient te nemen het doel van de overeenkomst waarin die regeling is opgenomen, de gevolgen van deze overeenkomst en de ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer, met inachtneming daarbij van de economische context waarin de ondernemingen opereren, de produkten of diensten waarop die overeenkomst betrekking heeft alsmede de structuur van de betrokken markt en de werkelijke omstandigheden waaronder deze functioneert.

De criteria voor de toepassing van verordening nr. 26

21 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter duidelijkheid te verkrijgen over de criteria waaraan de betrokken bedingen moeten voldoen om onder de afwijkingsregeling van de verordening te kunnen vallen.

22 Artikel 1 van de verordening stelt als algemene regel, dat de artikelen 85 tot en met 90 van het Verdrag van toepassing zijn op overeenkomsten, besluiten en gedragingen met betrekking tot de voortbrenging van en de handel in de produkten vermeld in bijlage II bij het Verdrag. Artikel 2, lid 1, bevat een drievoudige afwijking van deze algemene regel.

23 Voorop moet worden gesteld, dat iedere afwijking van of uitzondering op een algemene regel eng moet worden uitgelegd.

24 De eerste, in artikel 2, lid 1, voorziene afwijking betreft overeenkomsten gesloten in het kader van een nationale marktorganisatie.

25 De tweede afwijking betreft de overeenkomsten die vereist zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag. Hiervoor is het bewijs vereist, dat de overeenkomst noodzakelijk is ter bereiking van al deze doelstellingen te zamen (zie arrest van 15 mei 1975, zaak 71/74, Frubo, Jurispr. 1975, blz. 563, r.o. 24-26).

26 Deze twee afwijkingen kunnen hier verder onbesproken blijven, daar de tweede vraag, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding, doelt op de strekking van de derde afwijking.

27 Deze derde afwijking is afhankelijk van drie cumulatieve voorwaarden. In de eerste plaats moet hierbij worden nagegaan, of het gaat om overeenkomsten tussen cooeperaties binnen één Lid-Staat, in de tweede plaats, of zij geen betrekking hebben op de prijzen, doch op de voortbrenging of de verkoop van landbouwprodukten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor de opslag, behandeling of verwerking van die produkten, en in de derde plaats, of zij de mededinging niet uitsluiten en de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet in gevaar brengen.

28 Wat deze derde voorwaarde betreft, is het niet uit te sluiten dat een opeenstapeling van statutaire bepalingen waardoor de leden voor lange tijd aan de cooeperatie worden gebonden en hun aldus de mogelijkheid wordt ontnomen zich tot concurrenten te wenden, afbreuk doet aan een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, namelijk zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft vermeld, de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn, in zoverre deze laatsten niet kunnen profiteren van de prijsconcurrentie tussen de diverse verwerkende bedrijven die de grondstof kopen.

29 De problematiek van de respectieve bevoegdheden van de Commissie en van de nationale rechter op dit gebied is aan de orde in het heden gewezen arrest in de gevoegde zaken C-319/93, C-40/94 en C-224/94 (Dijkstra, Van Roessel e.a., en De Bie e.a).

30 In punt twee van het dictum van dat arrest heeft het Hof voor recht verklaard, dat indien in een procedure voor de nationale rechter een beroep wordt gedaan op de nietigheid van een bepaling van de statuten van een landbouwcooeperatie wegens strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag en de cooeperatie zich beroept op artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26, de nationale rechter de behandeling van de zaak kan voortzetten en daarin uitspraak doen in de gevallen waarin klaarblijkelijk niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 1, is voldaan, dan wel de nietigheid van de betrokken bepaling vaststellen krachtens artikel 85, lid 2, wanneer hij de zekerheid heeft verkregen dat die bepaling niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 bedoelde afwijking of voor een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3. Bij twijfel kan de nationale rechter, zo hem dit nuttig lijkt en overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale procesrecht, nadere inlichtingen inwinnen bij de Commissie of partijen in de gelegenheid stellen de Commissie om een uitspraak te verzoeken.

31 Op de tweede vraag van de verwijzende rechter dient derhalve te worden geantwoord, dat een uittreeregeling in de statuten van een cooeperatie slechts onder het afwijkingsregime van de verordening valt, wanneer de overeenkomst die die regeling bevat, een cooeperatie binnen één Lid-Staat betreft, geen betrekking heeft op de prijzen, doch op de voortbrenging of de verkoop van landbouwprodukten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor de opslag, behandeling of verwerking van deze produkten, en de mededinging niet uitsluit en de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet in gevaar brengt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

32 De kosten door de Nederlandse en de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen bij vonnis van 2 september 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Bij de toetsing van de verenigbaarheid van een uittreeregeling in de statuten van een cooeperatieve vereniging met artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, dient de verwijzende rechter als criteria in aanmerking te nemen het doel van de overeenkomst waarin die regeling is opgenomen, de gevolgen van deze overeenkomst en de ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer, met inachtneming daarbij van de economische context waarin de ondernemingen opereren, de produkten of diensten waarop die overeenkomst betrekking heeft alsmede de structuur van de betrokken markt en de werkelijke omstandigheden waaronder deze functioneert.

2) Een uittreeregeling in de statuten van een cooeperatie valt slechts onder het afwijkingsregime van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten, wanneer de overeenkomst die die regeling bevat, een cooeperatie binnen één Lid-Staat betreft, geen betrekking heeft op de prijzen, doch op de voortbrenging of de verkoop van landbouwprodukten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor de opslag, behandeling of verwerking van deze produkten, en de mededinging niet uitsluit en de doelstellingen van het gemeenschappelijke landbouwbeleid niet in gevaar brengt.