61993J0384

ARREST VAN HET HOF VAN 10 MEI 1995. - ALPINE INVESTMENTS BV TEGEN MINISTER VAN FINANCIEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN - NEDERLAND. - VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN - ARTIKEL 59 EEG-VERDRAG - VERBOD VAN TELEFONISCHE COLPORTAGE VOOR FINANCIELE DIENSTEN. - ZAAK C-384/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-01141


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Vrij verrichten van diensten ° Verdragsbepalingen ° Werkingssfeer ° Diensten die telefonisch worden aangeboden aan potentiële ontvangers in andere Lid-Staten ° Daaronder begrepen

(EEG-Verdrag, art. 59)

2. Vrij verrichten van diensten ° Verdragsbepalingen ° Werkingssfeer ° Diensten, verricht vanuit ene Lid-Staat naar andere, zonder dat dienstverrichter zich verplaatst ° Daaronder begrepen

(EEG-Verdrag, art. 59)

3. Vrij verrichten van diensten ° Beperkingen ° Verbod ° Draagwijdte ° Maatregelen die zonder onderscheid van toepassing zijn in Lid-Staat waar dienstverrichter is gevestigd ° Daaronder begrepen

(EEG-Verdrag, art. 59)

4. Vrij verrichten van diensten ° Beperkingen ° Begrip ° Verbod van telefonische colportage bij potentiële klanten in andere Lid-Staten ° Daaronder begrepen

(EEG-Verdrag, art. 59)

5. Vrij verrichten van diensten ° Beperkingen ° Verbod van grensoverschrijdende telefonische colportage voor diensten in verband met beleggingen in goederentermijncontracten ° Rechtvaardiging om redenen van algemeen belang ° Handhaving van goede reputatie van financiële sector van Lid-Staat die verbod uitvaardigt ° Evenredigheid van verbod ° Toelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 59)

Samenvatting


1. Voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten is niet vereist dat vooraf een band bestaat tussen een dienstverrichter en een bepaalde dienstontvanger. Artikel 59 van het Verdrag moet dan ook aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op de diensten die een dienstverrichter telefonisch aan in andere Lid-Staten gevestigde potentiële ontvangers aanbiedt.

2. Artikel 59 van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op de diensten die een dienstverrichter ten behoeve van in andere Lid-Staten gevestigde ontvangers verricht zonder de Lid-Staat waar hij is gevestigd te verlaten.

3. Artikel 59 van het Verdrag heeft niet enkel betrekking op beperkingen door de staat waar de dienst wordt ontvangen, maar ook op beperkingen door de staat van herkomst, ook al zijn dit algemene niet-discriminerende toepassingsmaatregelen en hebben zij niet tot doel of ten gevolge, dat de nationale markt wordt bevoordeeld ten opzichte van dienstverrichters uit andere Lid-Staten.

4. Het verbod om potentiële klanten die zich in een andere Lid-Staat bevinden, zonder hun voorafgaande toestemming telefonisch te benaderen, kan een beperking op het vrij verrichten van diensten opleveren, daar het de betrokken marktdeelnemers een snelle en rechtstreekse mogelijkheid om reclame te maken en contact op te nemen, ontneemt.

5. Het in een Lid-Staat aan de aldaar gevestigde financiële tussenpersonen opgelegde verbod om potentiële klanten in andere Lid-Staten zonder hun voorafgaande toestemming telefonisch te benaderen om aan hen diensten in verband met beleggingen in goederentermijncontracten aan te bieden, levert een beperking van het vrij verrichten van diensten op, maar is gerechtvaardigd door de dwingende reden van algemeen belang die wordt gevormd door de handhaving van de goede reputatie van de nationale financiële sector. De goede werking van de financiële markten hangt immers in grote mate af van het vertrouwen dat zij de beleggers inboezemen. Voorwaarde voor dit vertrouwen is in het bijzonder dat er beroepsregels bestaan die ertoe strekken de deskundigheid en de eerlijkheid van de financiële tussenpersonen te verzekeren. Doordat het de beleggers beschermt tegen een vorm van colportage waarbij zij gewoonlijk onverhoeds worden benaderd, strekt het verbod van "cold calling" op een zo speculatieve markt als die van de goederentermijncontracten ertoe, de integriteit van de nationale financiële sector te verzekeren.

Daar de Lid-Staat van waaruit het ongevraagde telefoongesprek wordt gevoerd, in de beste positie verkeert om colportage bij potentiële klanten in andere Lid-Staten te regelen, kan hem niet worden verweten dat hij dit niet aan de Lid-Staat van de ontvanger overlaat. De betrokken beperking kan ook niet onevenredig worden geacht, daar het verbod beperkt blijft tot de markt waarop misbruiken zijn vastgesteld en tot slechts één van de mogelijke wijzen om de klanten te benaderen.

Partijen


In zaak C-384/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, in het aldaar aanhangig geding tussen

Alpine Investments BV

en

Minister van Financiën

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 59 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, F. A. Schockweiler, P. J. G. Kapteyn en C. Gulmann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, D. A. O. Edward (rapporteur) en J.-P. Puissochet, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Alpine Investments BV, vertegenwoordigd door G. van der Wal en W. B. J. van Overbeek, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden,

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, en V. Pelekou, procesgemachtigde, als gemachtigden,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. D. Colahan van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, en P. Duffy, Barrister,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Smulders en P. van Nuffel, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Alpine Investments BV, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Griekse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Vajda, Barrister, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 29 november 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 januari 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 28 april 1993, ingekomen bij het Hof op 6 augustus daaraanvolgend, heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: "College van Beroep") krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 59 van het Verdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep dat Alpine Investments BV heeft ingesteld tegen het haar door het Nederlandse Ministerie van Financiën opgelegde verbod om particulieren zonder hun voorafgaande schriftelijke toestemming telefonisch te benaderen om verschillende financiële diensten aan te bieden (het zogenoemde "cold calling").

3 Alpine Investments BV, verzoekster in het hoofdgeding (hierna: "Alpine Investments"), is een in Nederland gevestigde vennootschap naar Nederlands recht, die is gespecialiseerd in de goederentermijnhandel.

4 De partijen bij een goederentermijncontract verbinden zich om op een tijdstip en tegen een prijs die bij de sluiting van het contract worden overeengekomen, een bepaalde hoeveelheid goederen van een bepaalde kwaliteit te kopen of te verkopen. Zij hebben evenwel niet de bedoeling de goederen daadwerkelijk in ontvangst te nemen of te leveren; zij gaan de overeenkomst enkel aan in de hoop te kunnen profiteren van prijsbewegingen tussen het tijdstip van sluiting van de overeenkomst en de maand van levering, hetgeen mogelijk is door vóór het begin van de maand van levering op de termijnmarkt een transactie te doen die tegengesteld is aan de eerste.

5 Alpine Investments biedt ten aanzien van goederentermijncontracten drie soorten diensten aan: portefeuillebeheer, beleggingsadvies en het doorgeven van orders van cliënten aan binnen of buiten de Gemeenschap gevestigde commissionairs op de goederentermijnmarkt. Zij heeft niet enkel opdrachtgevers in Nederland, maar ook in België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Zij heeft evenwel geen vestiging buiten Nederland.

6 Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding gold in Nederland voor financiële diensten de Wet Effectenhandel van 30 oktober 1985. Krachtens artikel 6, lid 1, van deze wet was het verboden, zonder vergunning bemiddeling bij effectentransacties aan te bieden. Krachtens artikel 8, lid 1, kon de minister van Financiën in bijzondere gevallen ontheffing van dit verbod verlenen. Luidens artikel 8, lid 2, konden aan een ontheffing evenwel "beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden met het oog op het tegengaan van ongewenste ontwikkelingen bij de handel in effecten".

7 Op 6 september 1991 verleende de minister van Financiën, verweerder in het hoofdgeding, Alpine Investments een ontheffing om orders aan te brengen bij een bepaalde commissionair, namelijk Merill Lynch Inc. In de ontheffing werd verklaard, dat Alpine Investments alle regels diende na te leven die de minister van Financiën in de nabije toekomst met betrekking tot haar contacten met potentiële opdrachtgevers zou uitvaardigen.

8 Op 1 oktober 1991 besloot de minister van Financiën om het financiële tussenpersonen die buiten beurs beleggingen op de goederentermijnmarkt aanbieden, algemeen te verbieden potentiële opdrachtgevers via "cold calling" te benaderen.

9 Volgens de Nederlandse regering werd dit besluit genomen nadat in 1991 bij de minister van Financiën verschillende klachten waren binnengekomen van beleggers die met deze beleggingsvorm slechte ervaringen hadden opgedaan. Daar deze klachten ten dele afkomstig waren van beleggers uit andere Lid-Staten, breidde hij het verbod uit tot diensten die vanuit Nederland in andere landen worden aangeboden, teneinde de reputatie van de Nederlandse financiële sector te beschermen.

10 Onder deze omstandigheden verbood de minister van Financiën Alpine Investments op 12 november 1991 om potentiële opdrachtgevers telefonisch of in persoon te benaderen, tenzij zij vooraf uitdrukkelijk schriftelijk hadden laten weten, dat met hen op deze wijze contact mocht worden opgenomen.

11 Alpine Investments diende een bezwaarschrift in tegen de beschikking van de minister waarbij haar een verbod van "cold calling" werd opgelegd. Nadat haar ontheffing op 14 januari 1992 was vervangen door een andere ontheffing op grond waarvan zij orders mocht aanbrengen bij een andere commissionair, Rodham & Renshaw Inc., en waarin eveneens een verbod van "cold calling" was opgenomen, diende zij op 13 februari 1992 een nieuw bezwaarschrift in.

12 Bij beschikking van 29 april 1992 verwierp de minister van Financiën het bezwaarschrift van Alpine Investments. Op 26 mei 1992 stelde Alpine Investments beroep in bij het College van Beroep.

13 Daar Alpine Investments met name betoogde, dat het verbod van "cold calling", voor zover het betrekking heeft op potentiële opdrachtgevers in andere Lid-Staten dan Nederland, onverenigbaar is met artikel 59 van het Verdrag, heeft het College van Beroep het Hof verschillende vragen gesteld over de uitlegging van deze bepaling:

"1) Dient het bepaalde bij artikel 59 EEG-Verdrag aldus te worden uitgelegd dat het zich mede uitstrekt tot diensten, die de dienstverrichter vanuit de Lid-Staat van zijn vestiging telefonisch aanbiedt aan (potentiële) opdrachtgevers, gevestigd in een andere Lid-Staat, en vervolgens ook vanuit die Lid-Staat verricht?

2) Zien de bepalingen van voormeld artikel mede op de voorschriften en/of beperkingen, die in de Lid-Staat van vestiging van de dienstverrichter de rechtmatige uitoefening van het betrokken beroep of bedrijf beheersen, doch niet, althans niet op dezelfde wijze en in dezelfde mate, gelden voor de uitoefening van bedoeld beroep of bedrijf in de Lid-Staat van vestiging van (potentiële) ontvangers van de betrokken dienst en derhalve voor de dienstverrichter bij het aanbieden van zijn diensten aan (potentiële) opdrachtgevers, gevestigd in een andere Lid-Staat, belemmeringen kunnen opleveren, die niet gelden voor in die andere Lid-Staat gevestigde verrichters van gelijksoortige diensten?

Bij bevestigende beantwoording van de onder 2 gestelde vraag:

3) a) Kunnen de aan een voorschrift, dat beoogt ongewenste ontwikkelingen bij de handel in effecten tegen te gaan, ten grondslag gelegde belangen inzake bescherming van de consument en bescherming van de reputatie van de Nederlandse financiële dienstverlening, worden aangemerkt als dwingende redenen van algemeen belang, die een belemmering, als in voormelde vraag bedoeld, rechtvaardigen?

b) Is een ontheffingsvoorschrift, dat zogenoemd cold calling verbiedt, aan te merken als objectief noodzakelijk ter bescherming van bedoelde belangen en evenredig aan het beoogde doel?"

14 Om te beginnen zij opgemerkt, dat richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB 1993, L 141, blz. 27), gesteld al dat zij van toepassing is op transacties op de goederentermijnmarkt, dateert van na de feiten van het hoofdgeding. Anderzijds is richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31) niet van toepassing op telefonisch gesloten overeenkomsten of op overeenkomsten betreffende effecten (artikel 3, lid 2, sub e).

15 De aan het Hof voorgelegde vragen dienen derhalve enkel te worden onderzocht in het licht van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten. Dienaangaande staat vast dat de diensten van Alpine Investments, waar zij tegen vergoeding worden verricht, diensten zijn in de zin van artikel 60 EEG-Verdrag.

16 Met zijn eerste en tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het verbod van "cold calling" binnen de werkingssfeer van artikel 59 van het Verdrag valt. Indien zulks het geval is, wenst hij met zijn derde vraag te vernemen, of dit verbod niettemin gerechtvaardigd kan zijn.

De eerste vraag

17 De eerste vraag van de nationale rechter bestaat uit twee onderdelen.

18 In de eerste plaats vraagt hij, of het feit dat het bij de betrokken diensten slechts om een aanbod gaat en nog niet vaststaat, ten behoeve van wie de diensten worden verricht, aan de toepassing van artikel 59 van het Verdrag in de weg staat.

19 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het vrij verrichten van diensten zijn betekenis zou verliezen, indien nationale regelingen het aanbieden van diensten ongehinderd zouden kunnen beperken. Voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten kan derhalve niet als voorwaarde worden gesteld dat van te voren vaststaat, ten behoeve van wie de diensten worden verricht.

20 In de tweede plaats vraagt hij, of artikel 59 betrekking heeft op diensten die een dienstverrichter telefonisch aanbiedt aan in een andere Lid-Staat gevestigde personen, en die hij verricht zonder de Lid-Staat waar hij is gevestigd, te verlaten.

21 In het onderhavige geval worden de diensten door een in een Lid-Staat gevestigd dienstverrichter aangeboden aan een in een andere Lid-Staat gevestigde dienstontvanger. Uit de tekst van artikel 59 zelf volgt, dat het derhalve gaat om een verrichten van diensten in de zin van die bepaling.

22 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 59 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op de diensten die een dienstverrichter telefonisch aan in een andere Lid-Staat gevestigde potentiële ontvangers aanbiedt en die hij verricht zonder de Lid-Staat waar hij is gevestigd, te verlaten.

De tweede vraag

23 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of de regeling van een Lid-Staat die op zijn grondgebied gevestigde dienstverrichters verbiedt, potentiële opdrachtgevers, gevestigd in andere Lid-Staten, zonder dat zij daarom hebben gevraagd, op te bellen om hun diensten aan te bieden, een beperking van het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 59 van het Verdrag oplevert.

24 Om te beginnen moet worden beklemtoond, dat het verbod in kwestie geldt voor het aanbieden van grensoverschrijdende diensten.

25 Teneinde de vraag van de nationale rechter te beantwoorden, dienen achtereenvolgens drie punten te worden onderzocht.

26 In de eerste plaats moet worden onderzocht of het verbod om potentiële opdrachtgevers die zich in een andere Lid-Staat bevinden, zonder hun voorafgaande toestemming telefonisch te benaderen een beperking op het vrij verrichten van diensten kan opleveren. In dit verband vestigt de verwijzende rechter de aandacht van het Hof op het feit, dat voor de dienstverrichters die zijn gevestigd in de Lid-Staat waar de potentiële ontvangers zijn gevestigd, niet noodzakelijkerwijs hetzelfde verbod geldt, of althans niet op dezelfde wijze.

27 Opgemerkt zij, dat een verbod als in het hoofdgeding aan de orde is, niet op de enkele grond dat andere Lid-Staten op de op hun grondgebied gevestigde dienstverrichters minder rigoureuze bepalingen toepassen, een beperking op het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 59 oplevert (zie in die zin arrest van 14 juli 1994, zaak C-379/92, Peralta, Jurispr. 1994, blz. I-3453, r.o. 48).

28 Een dergelijk verbod ontneemt de betrokken marktdeelnemers evenwel een snelle en rechtstreekse mogelijkheid om reclame te maken en potentiële opdrachtgevers in andere Lid-Staten te benaderen. Het kan dan ook een beperking op het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten opleveren.

29 In de tweede plaats dient te worden onderzocht, of aan deze conclusie wordt afgedaan door het feit dat het verbod in kwestie is uitgevaardigd door de Lid-Staat waar de dienstverrichter is gevestigd, en niet door de Lid-Staat van vestiging van de potentiële ontvanger van de dienst.

30 Artikel 59, eerste alinea, van het Verdrag bevat een verbod van beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap in het algemeen. Deze bepaling heeft dus niet enkel betrekking op beperkingen door de staat waar de dienst wordt ontvangen, maar ook op beperkingen door de staat van herkomst. Zoals het Hof bij herhaling heeft geoordeeld, kan de vrijheid van dienstverrichting door een onderneming worden ingeroepen tegenover de staat waar zij is gevestigd, wanneer de diensten worden verricht ten behoeve van in een andere Lid-Staat gevestigde personen (zie arresten van 17 mei 1994, zaak C-18/93, Corsica Ferries, Jurispr. 1994, blz. I-1783, r.o. 30; 14 juli 1994, Peralta, reeds aangehaald, r.o. 40, en 5 oktober 1994, zaak C-381/93, Commissie/Frankrijk, Jurispr. I-5145, r.o. 14).

31 Derhalve valt het verbod van "cold calling" niet buiten de werkingssfeer van artikel 59 van het Verdrag op de enkele grond dat het is opgelegd door de staat waar de dienstverrichter is gevestigd.

32 Ten slotte moeten een aantal argumenten van de Nederlandse en de Britse regering worden onderzocht.

33 Zij betogen dat het betrokken verbod buiten de werkingssfeer van artikel 59 van het Verdrag valt, omdat het algemeen toepasselijk is, niet discriminerend is en niet tot doel of ten gevolge heeft, dat de nationale markt wordt bevoordeeld ten opzichte van dienstverrichters uit andere Lid-Staten. Daar het enkel invloed heeft op de wijze waarop de diensten worden aangeboden, zou het verbod vergelijkbaar zijn met niet-discriminerende maatregelen tot regeling van de verkoopmodaliteiten, die volgens het arrest van 24 november 1993 (gevoegde zaken C-267/91 en C-268/91, Keck en Mithouard, Jurispr. 1993, blz. I-6097, r.o. 16) niet binnen de werkingssfeer van artikel 30 EEG-Verdrag vallen.

34 Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard.

35 Ofschoon een verbod als in het hoofdgeding aan de orde is, algemeen en niet-discriminerend is en niet tot doel of ten gevolge heeft, dat de nationale markt wordt bevoordeeld ten opzichte van dienstverrichters uit andere Lid-Staten, kan het, zoals hiervoor (zie r.o. 28) is gesteld, een beperking op het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten opleveren.

36 Een dergelijk verbod is niet vergelijkbaar met de regelingen inzake verkoopmodaliteiten, die volgens het arrest Keck en Mithouard niet binnen de werkingssfeeer van artikel 30 van het Verdrag vallen.

37 Volgens dat arrest kan de toepassing op produkten uit andere Lid-Staten van nationale bepalingen die op het grondgebied van de invoerende Lid-Staat bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, niet als een maatregel die de handel tussen Lid-Staten kan belemmeren worden beschouwd, mits die bepalingen in de eerste plaats van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij in de tweede plaats zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale produkten en op die van produkten uit andere Lid-Staten. Deze toepassing heeft immers niet tot gevolg, dat voor die produkten de toegang tot de markt van de Lid-Staat van invoer wordt verhinderd of meer wordt bemoeilijkt dan voor nationale produkten het geval is.

38 Een verbod als hier aan de orde is, gaat uit van de Lid-Staat waar de dienstverrichter is gevestigd en betreft niet enkel de aanbiedingen die hij heeft gedaan aan ontvangers die op het grondgebied van die staat zijn gevestigd, of zich daarheen begeven om diensten te ontvangen, maar ook de aanbiedingen die zijn gericht tot ontvangers die zich op het grondgebied van een andere Lid-Staat bevinden. Het verbod is dan ook rechtstreeks van invloed op de toegang tot de dienstenmarkt in de andere Lid-Staten en kan derhalve het intracommunautaire dienstenverkeer belemmeren.

39 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de regeling van een Lid-Staat die de op zijn grondgebied gevestigde dienstverrichters verbiedt potentiële opdrachtgevers, gevestigd in andere Lid-Staten, zonder dat zij daarom hebben gevraagd, op te bellen om hun diensten aan te bieden, een beperking op het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 59 van het Verdrag oplevert.

De derde vraag

40 Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of het verbod van "cold calling" gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang, en of het als objectief noodzakelijk en evenredig aan het beoogde doel is aan te merken.

41 De Nederlandse regering stelt, dat het verbod van "cold calling" in de goederentermijnhandel buiten beurs ten doel heeft de reputatie van de Nederlandse financiële markten en het beleggend publiek te beschermen.

42 Om te beginnen zij opgemerkt, dat de financiële markten een belangrijke rol spelen bij de financiering van de economische subjecten en dat de goede werking van deze markten, gelet op het speculatieve karakter en de gecompliceerdheid van de goederentermijncontracten, in grote mate afhangt van het vertrouwen dat zij de beleggers inboezemen. Voorwaarde voor dit vertrouwen is in het bijzonder dat er beroepsregels bestaan die ertoe strekken de deskundigheid en de eerlijkheid van de financiële tussenpersonen, van wie de beleggers sterk afhankelijk zijn, te verzekeren.

43 Verder is de bescherming van consumenten op het grondgebied van andere Lid-Staten als zodanig weliswaar niet een taak van de Nederlandse overheid, doch de aard en de omvang van deze bescherming zijn direct van invloed op de goede reputatie van de Nederlandse financiële diensten.

44 De handhaving van de goede reputatie van de nationale financiële sector kan dus een dwingende reden van algemeen belang zijn, die beperkingen op het vrij verrichten van financiële diensten kan rechtvaardigen.

45 Wat de evenredigheid van de betrokken beperking betreft, zij eraan herinnerd, dat de aan dienstverrichters opgelegde eisen volgens vaste rechtspraak dienstig moeten zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en niet verder mogen gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie arrest van 25 juli 1991, zaak C-288/89, Collectieve Antennevoorziening Gouda e.a., Jurispr. 1991, blz. I-4007, r.o. 15).

46 Zoals de Nederlandse regering terecht heeft opgemerkt, kan de particulier, die bij "cold calling" gewoonlijk onverhoeds wordt benaderd, geen inlichtingen inwinnen over de risico' s die inherent zijn aan de hem voorgestelde transacties, noch de kwaliteit en de prijs van de aangeboden diensten vergelijken met die van de concurrenten. Daar de goederentermijnmarkt uiterst speculatief en voor onervaren beleggers moeilijk te doorgronden is, moesten zij tegen de meest agressieve colportagemethoden worden beschermd.

47 Alpine Investments betoogt evenwel, dat het verbod van "cold calling" door de Nederlandse regering niet noodzakelijk is, daar de Lid-Staat van de dienstverrichter moet vertrouwen op het door de Lid-Staat van de dienstontvanger uitgeoefende toezicht.

48 Dit argument moet worden verworpen. De Lid-Staat van waaruit het telefoongesprek wordt gevoerd, verkeert immers in de beste positie om "cold calling" te regelen. Ook al wenst de staat waarnaar wordt getelefoneerd, "cold calling" te verbieden of terzake bepaalde voorwaarden te stellen, telefoongesprekken vanuit een andere Lid-Staat kan hij niet zonder medewerking van de bevoegde instanties van die staat beletten of controleren.

49 Derhalve kan het verbod van "cold calling", dat door de Lid-Staat van waaruit het telefoongesprek wordt gevoerd, wordt uitgevaardigd teneinde het vertrouwen van de beleggers in de financiële markten van deze staat te beschermen, niet ongeschikt worden geacht ter bereiking van het doel, de integriteit van deze markten te verzekeren.

50 Alpine Investments werpt voorts tegen, dat een algemeen verbod van telefonische colportage bij potentiële opdrachtgevers niet noodzakelijk is om het door de Nederlandse overheid nagestreefde doel te bereiken. Voor een doeltreffende bescherming van de consumenten zou het volstaan, dat de colportageondernemingen de telefoongesprekken waarom niet is gevraagd, op de band opnemen. In het Verenigd Koninkrijk zou de Securities and Futures Authority overigens een dergelijke regeling hebben vastgesteld.

51 Dit standpunt kan niet worden aanvaard. Zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, betekent het feit dat in de ene Lid-Staat minder strikte bepalingen gelden dan in een andere, niet dat deze laatste onevenredig zijn en derhalve onverenigbaar met het gemeenschapsrecht.

52 Ten slotte betoogt Alpine investments, dat het verbod van "cold calling", daar het een algemeen verbod betreft, geen rekening houdt met het gedrag van de individuele ondernemingen en derhalve zonder noodzaak een last oplegt aan ondernemingen waarover de consumenten nooit hebben geklaagd.

53 Ook dit argument moet worden verworpen. Een beperking van het verbod van "cold calling" tot bepaalde ondernemingen op grond van hun gedrag in het verleden zou niet kunnen volstaan om het doel, het vertrouwen van de beleggers in de nationale effectenmarkt in het algemeen te herstellen en te handhaven, te bereiken.

54 Hoe dan ook, de betrokken regeling heeft een beperkte strekking. In de eerste plaats verbiedt zij enkel het telefonisch of in persoon benaderen van potentiële opdrachtgevers die daarmee niet voorafgaand en schriftelijk hebben ingestemd; andere manieren om hen te benaderen blijven geoorloofd. Vervolgens is deze maatregel van invloed op de relaties met potentiële opdrachtgevers, maar niet op de relaties met de bestaande opdrachtgevers, die de mogelijkheid behouden om schriftelijk toestemming te verlenen voor nieuwe contacten. Ten slotte blijft het verbod van telefoongesprekken waarom niet is gevraagd, beperkt tot de markt waarop misbruiken zijn vastgesteld, in casu de markt van goederentermijncontracten.

55 Zo gezien blijkt niet dat het verbod van "cold calling" onevenredig is aan het doel dat daarmee wordt nagestreefd.

56 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 59 van het Verdrag niet in de weg staat aan een nationale regeling die, teneinde het vertrouwen van de beleggers in de nationale financiële markten te beschermen, verbiedt om potentiële opdrachtgevers, gevestigd in andere Lid-Staten, zonder dat zij daarom hebben gevraagd, op te bellen om aan hen diensten in verband met beleggingen in goederentermijncontracten aan te bieden.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

57 De kosten door de Belgische, de Nederlandse, de Griekse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bij beschikking van 28 april 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 59 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op de diensten die een dienstverrichter telefonisch aan in een andere Lid-Staat gevestigde potentiële ontvangers aanbiedt en die hij verricht zonder de Lid-Staat waar hij is gevestigd, te verlaten.

2) De regeling van een Lid-Staat die de op zijn grondgebied gevestigde dienstverrichters verbiedt, potentiële opdrachtgevers, gevestigd in andere Lid-Staten, zonder dat zij daarom hebben gevraagd, op te bellen om hun diensten aan te bieden, levert een beperking op het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 59 van het Verdrag op.

3) Artikel 59 van het Verdrag staat niet in de weg aan een nationale regeling die, teneinde het vertrouwen van de beleggers in de nationale financiële markten te beschermen, verbiedt om potentiële opdrachtgevers, gevestigd in andere Lid-Staten, zonder dat zij daarom hebben gevraagd, op te bellen om aan hen diensten in verband met beleggingen in goederentermijncontracten aan te bieden.