61993J0012

ARREST VAN HET HOF VAN 20 SEPTEMBER 1994. - BESTUUR VAN DE NIEUWE ALGEMENE BEDRIJFSVERENIGING TEGEN V. A. DRAKE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: CENTRALE RAAD VAN BEROEP - NEDERLAND. - SOCIALE ZEKERHEID - GELDIGHEID VAN BIJLAGE VI, ONDER I (THANS J), PUNT 4, BIJ VERORDENING (EEG) NR. 1408/71. - ZAAK C-12/93.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-04337


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Invaliditeitsverzekering ° Bijzonderheden voor toepassing van Nederlandse wetgeving betreffende arbeidsongeschiktheidsverzekering ° Recht op uitkeringen enkel verleend aan werknemers die tijdens intreden van risico als zodanig werkzaam zijn ° Toelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 48-51; verordening nr. 1408/71 van de Raad; bijlage VI, onder J, punt 4)

2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gelijke behandeling ° Nationale bepaling die voor recht op invaliditeitsuitkeringen voorwaarde stelt dat in loop van jaar voorafgaande aan intreden van risico inkomen uit arbeid is verworven ° Objectieve voorwaarde die zonder onderscheid voor alle communautaire werknemers geldt ° Toelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 51)

Samenvatting


1. De artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag verzetten zich ertegen, dat migrerende werknemers door de uitoefening van hun recht van vrij verkeer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid verliezen die hun door de wettelijke regeling van een Lid-Staat worden gewaarborgd, daar een dergelijk gevolg een werknemer in de Gemeenschap er immers van zou kunnen weerhouden, zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer zou kunnen opleveren. Dit is niet het geval bij het bepaalde onder I (thans J), punt 4, van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, betreffende de wijze van toepassing van de Nederlandse wetgeving op de arbeidsongeschiktheid, dat tot gevolg heeft, dat iemand die op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid zich voordoet, geen werknemer is, geen aanspraak kan maken op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Wie immers uitsluitend in Nederland economisch actief is geweest en heeft opgehouden te werken voordat de verzekerde gebeurtenis zich voordeed, bevindt zich in dezelfde situatie als degene die gebruik maakt van het recht van vrij verkeer en voordien onderworpen was zowel aan een regeling op basis van risicoverzekering als aan een regeling op basis van geleidelijke opbouw van rechten.

2. Artikel 51 EEG-Verdrag en verordening nr. 1408/71 voorzien enkel in samentelling van de in de verschillende Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering en regelen niet de voorwaarden waaronder die verzekeringstijdvakken worden opgebouwd. Het staat derhalve aan de wettelijke regeling van elke Lid-Staat, de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid ontstaat, zolang daarbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere Lid-Staten.

Derhalve staat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg, dat de nationale wetgever de voorwaarden voor toekenning van een invaliditeitspensioen wijzigt en aanscherpt, door een extra voorwaarde in te voeren, zoals het hebben verworven van inkomen van een zekere omvang uit arbeid in het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, mits het gaat om een objectieve voorwaarde, die zonder onderscheid geldt voor eigen werknemers en die uit andere Lid-Staten.

Partijen


In zaak C-12/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Centrale Raad van Beroep, in het aldaar aanhangig geding tussen

Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging

en

V. A. Drake,

om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van bijlage VI, onder I (thans J), punt 4, bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg (rapporteur) en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° het Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, vertegenwoordigd door C. R. J. A. M. Brent, waarnemend hoofd van de sector juridische zaken sociale verzekering van de vereniging "Gemeenschappelijk Administratiekantoor",

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Griekse regering, vertegenwoordigd door F. P. Georgakopoulos, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigde,

° de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Kyriakopoulou en A. M. Colaert, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en B. J. Drijber, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoeker, vertegenwoordigd door F. W. M. Keunen, juridisch medewerker van de vereniging "Gemeenschappelijk Administratiekantoor", als gemachtigde, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan, assistent-juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Raad van de Europese Unie en de Commissie, vertegenwoordigd door B. J. Drijber en P. Altmaier, administrateur, ter terechtzitting van 8 maart 1994,

gehoord de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 april 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij aanvullend bevel van 5 januari 1993, ingekomen ten Hove op 14 januari daaraanvolgend, heeft de Centrale Raad van Beroep krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de geldigheid van bijlage VI, onder I (thans J), punt 4, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 1; hierna: "verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd").

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen het Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging en Drake over de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de Nederlandse wet.

3 In Nederland is de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering in twee wetten geregeld: de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet van 11 december 1975 (Stb. 674; hierna: "AAW") en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering van 18 februari 1966 (Stb. 84; hierna: "WAO").

4 De op 1 oktober 1976 in werking getreden AAW voerde een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering in voor alle Nederlandse ingezetenen. De verkrijging van het recht op uitkeringen en de berekening daarvan zijn niet onderworpen aan voorwaarden inzake de duur van de verzekeringstijdvakken. Sedert 1 januari 1980 evenwel verlangt artikel 6, leden 1 en 2, dat de verzekerde die aanspraak op uitkering maakt, in het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid inkomen van een zekere omvang heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.

5 De op 1 juli 1967 in werking getreden WAO riep een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor werknemers in het leven. Ook onder dit stelsel zijn het recht op uitkering en de hoogte daarvan onafhankelijk van de verzekeringsduur. Om een uitkering krachtens deze wet te kunnen verkrijgen, dient de betrokkene echter aan deze wettelijke regeling onderworpen te zijn, dat wil zeggen dat hij op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, arbeid in loondienst verricht. In dat geval komt de verzekerde slechts voor een uitkering in aanmerking nadat hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De hoogte van de uitkering wordt berekend aan de hand van de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van het voor de werknemer geldende, aan een maximum gebonden, dagloon.

6 Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding werd, ingeval beide betrokken uitkeringen tegelijkertijd werden aangevraagd, slechts een WAO-uitkering uitbetaald wanneer en voor zover deze hoger was dan de AAW-uitkering. De rechthebbende op een WAO-uitkering die, om welke redenen ook, geen aanspraak kon maken op een AAW-uitkering, had evenwel recht op de volledige WAO-uitkering.

7 Drake, een bij een wet van 20 mei 1975 tot Nederlander genaturaliseerde Tsjechoslowaak, was gedurende 3 jaren en 12 dagen ° van 24 oktober 1968 tot 5 november 1971 ° verzekerd krachtens de WAO. Vervolgens was hij van 30 november 1971 tot 23 oktober 1980 wegens in Duitsland verrichte arbeid aangesloten bij de Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat Drake vanaf 24 oktober 1980 en tot 1 juli 1984 in geen van beide landen meer arbeid heeft verricht of een loonvervangende uitkering heeft genoten.

8 Bij beslissing van 24 maart 1986 werd Drake arbeidsongeschikt verklaard in de zin van de Duitse wettelijke regeling en werd hem met ingang van 1 juli 1984 een invaliditeitspensioen (Erwerbsunfaehigkeitsrente) toegekend op basis van de in Duitsland vervulde verzekeringstijdvakken.

9 Verder diende Drake in Nederland een aanvraag in om een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de arbeid in loondienst die hij daar vroeger had verricht. Het bevoegde Nederlandse orgaan, de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, erkende weliswaar dat Drake vanaf 1 juli 1984 als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO en de AAW was te beschouwen, maar wees de aanvraag af op grond dat Drake, daar hij op het moment van het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen werknemer was, geen aanspraak kon maken op een WAO-uitkering en, daar hij gedurende het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen inkomen had ontvangen, evenmin in aanmerking kwam voor een AAW-uitkering.

10 Drake kwam van deze beslissing in beroep bij de Raad van Beroep te Amsterdam, die het beroep gegrond verklaarde. Tegen die uitspraak stelde de bedrijfsvereniging hoger beroep in bij de Centrale Raad van Beroep, die het noodzakelijk achtte om alvorens uitspraak te doen, het Hof de volgende vraag te stellen:

"Is met de bepalingen van het EEG-Verdrag, in het bijzonder artikel 51, in overeenstemming een regeling als onder punt 4 van bijlage VI (Nederland) bij verordening nr. 1408/71 (zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding), welke tot gevolg kan hebben dat aan een (gewezen) werknemer in de zin van de verordening voor het verkrijgen van aanspraak op invaliditeitsuitkering op grond van de wetgeving van een Lid-Staat, krachtens nationaal recht een extra voorwaarde wordt gesteld (in casu het hebben verworven van inkomen uit arbeid in het jaar voorafgaande aan het intreden van de invaliditeit), welke niet geldt bij de toepassing van de nationale wettelijke regeling waaraan hij op grond van artikel 45, lid 4, van de verordening (zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding) geacht wordt nog steeds onderworpen te zijn?"

11 Artikel 51 EEG-Verdrag luidt als volgt:

"De Raad stelt met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen

a) dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen,

b) dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de Lid-Staten verblijven, zullen worden betaald."

12 Op grond van dit artikel heeft de Raad verordening nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing ervan (PB 1972, L 74, blz. 1) vastgesteld, die primair tot doel hebben de verschillende nationale wettelijke regelingen ter zake te cooerdineren, teneinde te waarborgen dat werknemers die gebruik maken van het recht van vrij verkeer, niet worden benadeeld ten opzichte van werknemers die slechts in één Lid-Staat arbeid verrichten.

13 Meer in het bijzonder met betrekking tot invaliditeitsuitkeringen bepaalde artikel 45, lid 3, van verordening nr. 1408/71 in haar oorspronkelijke versie (PB 1971, L 149, blz. 2) het volgende:

"Indien in de wettelijke regeling van een Lid-Staat welke de toekenning van uitkeringen afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de werknemer aan deze wettelijke regeling is onderworpen op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, noch voor het verkrijgen van het recht op uitkeringen, noch voor de berekening daarvan eisen zijn gesteld betreffende de duur van de verzekering, wordt iedere werknemer die niet meer aan deze wettelijke regeling onderworpen is, voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht dit nog steeds te zijn op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, zo hij op dat tijdstip aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat onderworpen is of, als dit niet het geval is, ingevolge de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat recht op uitkeringen kan doen gelden (...)."

14 Dit artikel 45, lid 3, beoogde met name het naast elkaar bestaan te garanderen van regelingen waarin het recht op uitkering wordt verkregen als gevolg van het intreden van het verzekerd risico, en regelingen waarin het recht op uitkering geleidelijk wordt opgebouwd, dat wil zeggen uitsluitend gebonden is aan de duur van de verzekeringstijdvakken, en het daarmee in beginsel mogelijk te maken dat werknemers die een invaliditeitsuitkering ontvingen krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat, ook aanspraak konden maken op een Nederlandse WAO-uitkering.

15 Nadien is bij verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 21 mei 1981 houdende uitbreiding van verordening (EEG) nr. 1408/71 tot zelfstandigen en hun gezinsleden (PB 1981, L 143, blz. 1), bijlage VI, onder I (thans J), punt 4, opgenomen. Met betrekking tot de toepassing van de Nederlandse wetgeving op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bepaalt deze bepaling, dat het bevoegde orgaan het uitkeringsbedrag vaststelt

° overeenkomstig de bepalingen van de WAO wanneer "de betrokkene op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daarop volgende invaliditeit is ontstaan, werknemer in de zin van artikel 1, sub a, van de verordening" is (sub a), en

° overeenkomstig de bepalingen van de AAW wanneer "de betrokkene op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ontstaan, geen werknemer in de zin van artikel 1, sub a, van de verordening" is (sub b).

Voorts is artikel 45, lid 3, ingevolge dezelfde verordening artikel 45, lid 4, geworden.

16 Sedert de invoering van bijlage VI, onder I (thans J), punt 4, hebben enkel werknemers die arbeid verrichten op het moment waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, recht op een WAO-uitkering. Het volstaat dus niet meer, dat zij recht hebben op uitkeringen krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat. Voorts kunnen degenen die op het moment waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, geen arbeid meer verrichten, ingevolge punt 4, sub b, van bijlage VI enkel aanspraak maken op uitkeringen krachtens de AAW, die zelf vereist dat zij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, enig inkomen hebben verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid.

17 Uit de in geding zijnde regeling en de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de verwijzende rechter op twee punten twijfelt aan de geldigheid van bijlage VI, onder I (thans J), punt 4, bij verordening nr. 1408/71.

18 In de eerste plaats vraagt hij zich af, of deze bepaling op wettige wijze de draagwijdte van artikel 45, lid 4, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, kan beperken, voor zover zij een nieuw beoordelingscriterium invoert ° de hoedanigheid van werknemer op het moment waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet ° aan de hand waarvan krachtens die bepaling moet worden vastgesteld, op grond van welke Nederlandse wet ° de WAO of de AAW ° een recht op uitkering kan worden verkregen.

19 In de tweede plaats vraagt hij zich af, of het wettig is dat bij bijlage VI, onder I (thans J), punt 4, die op dit punt verwijst naar de Nederlandse wettelijke regeling, een extra voorwaarde wordt ingevoerd, zoals het hebben verworven van inkomen van een zekere omvang uit arbeid die is verricht in het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, nu een dergelijke voorwaarde niet wordt gesteld voor de toepassing van de nationale wettelijke regeling waaraan de betrokken werknemer wordt geacht nog steeds onderworpen te zijn in de zin van artikel 45, lid 4, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd.

Het eerste onderdeel van de vraag

20 Wat het eerste onderdeel van de vraag betreft, moet erop worden gewezen, dat er geen verschil in rang bestaat tussen enerzijds de bepalingen van verordening nr. 1408/71 en anderzijds die van haar bijlage VI. Al deze bepalingen zijn immers vastgesteld krachtens artikel 51 EEG-Verdrag en zij dienen dus alle te worden uitgelegd in hun onderling verband en gelet op het doel van dit artikel, dat erin bestaat bij te dragen aan het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers, welke vrijheid één van de grondslagen van de Gemeenschap vormt (zie in die zin arresten van 2 mei 1990, zaak C-293/88, Winter-Lutzins, Jurispr. 1990, blz. I-1623, r.o. 13, en 30 maart 1993, zaak C-282/91, De Wit, Jurispr. 1993, blz. I-1221, r.o. 16).

21 Het komt dus enkel aan op de vraag, of de onder I (thans J), punt 4, van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, bepaalde wijze van toepassing van de Nederlandse wetgeving op de arbeidsongeschiktheidsverzekering al dan niet met dat doel verenigbaar is.

22 Dienaangaande staat vast, dat de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag zich ertegen verzetten, dat migrerende werknemers door de uitoefening van hun recht van vrij verkeer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid verliezen die hun door de wettelijke regeling van een Lid-Staat worden gewaarborgd; een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden, zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren (zie arrest van 9 december 1993, gevoegde zaken C-45/92 en C-46/92, Lepore en Scamuffa, Jurispr. 1993, blz. I-6497, r.o. 21).

23 Dit is niet het geval bij het bepaalde onder I (thans J), punt 4, van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd.

24 Wie immers uitsluitend in Nederland economisch actief is geweest en heeft opgehouden te werken voordat de verzekerde gebeurtenis zich voordeed, bevindt zich in dezelfde situatie als degene die gebruik maakt van het recht van vrij verkeer en voordien onderworpen was zowel aan een regeling op basis van risicoverzekering als aan een regeling op basis van geleidelijke opbouw van rechten. De situatie waarin iemand als Drake zich bevindt, is derhalve niet ontstaan doordat hij gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers zoals dit in artikel 48 is gegarandeerd, maar doordat hij zijn beroepswerkzaamheid heeft beëindigd vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid.

25 De in bijlage VI, onder I (thans J), punt 4, sub a, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, bepaalde wijze van toepassing van de Nederlandse wetgeving op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is derhalve niet in strijd met de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag.

Het tweede onderdeel van de vraag

26 Met betrekking tot het tweede onderdeel van de vraag van de verwijzende rechter, namelijk of het wettig is dat een extra voorwaarde wordt ingevoerd, zoals het hebben verworven van inkomen van een zekere omvang uit arbeid in het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat volgens vaste rechtspraak artikel 51 EEG-Verdrag en verordening nr. 1408/71 enkel voorzien in samentelling van de in de verschillende Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering en niet de voorwaarden regelen waaronder die verzekeringstijdvakken worden opgebouwd. Het staat derhalve aan de wettelijke regeling van elke Lid-Staat, de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid ontstaat, zolang daarbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere Lid-Staten (zie arrest van 4 oktober 1991, zaak C-349/87, Paraschi, Jurispr. 1991, blz. I-4501, r.o. 15).

27 Derhalve staat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg, dat de nationale wetgever de voorwaarden voor toekenning van een arbeidsongeschiktheidspensioen wijzigt, ook niet in dier voege dat die voorwaarden worden aangescherpt, mits de nieuwe voorwaarden niet leiden tot openlijke of verkapte discriminatie tussen werknemers uit de Gemeenschap.

28 De door de Nederlandse wetgever gestelde inkomensvoorwaarde voor een AAW-uitkering is een objectieve voorwaarde, die zonder onderscheid geldt voor eigen werknemers en die uit andere Lid-Staten. Het gemeenschapsrecht staat er derhalve niet aan in de weg, dat zij wordt ingevoerd als voorwaarde voor toekenning van een Nederlands arbeidsongeschiktheidspensioen.

29 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat bij onderzoek ervan niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van bijlage VI, onder I (thans J), punt 4, bij verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

30 De kosten door de Nederlandse en de Griekse regering, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Centrale Raad van Beroep bij aanvullend bevel van 5 januari 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Bij onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van bijlage VI, onder I (thans J), punt 4, bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983.