61993C0063

Conclusie van advocaat-generaal Cosmas van 8 juni 1995. - Fintan Duff, Liam Finlay, Thomas Julian, James Lyons, Catherine Moloney, Michael McCarthy, Patrick McCarthy, James O'Regan, Patrick O'Donovan tegen Minister for Agriculture and Food en Attorney General. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Supreme Court - Ierland. - Extra heffing op melk - Specifieke referentiehoeveelheid wegens ontwikkelingsplan - Verplichting of bevoegdheid. - Zaak C-63/93.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-00569


Conclusie van de advocaat generaal


++++

1 De regeling inzake de extra heffing op melk doet nog jaren na de invoering ervan vragen rijzen omtrent de geldigheid en de uitlegging van de desbetreffende bepalingen. De prejudiciële vragen van de Ierse Supreme Court betreffen met name artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, met de uitlegging waarvan het Hof zich reeds heeft moeten bezighouden. De juridische en feitelijke gegevens naar aanleiding waarvan de vragen van de Supreme Court worden gesteld, verlenen daaraan een bijzonder belang.

I - De gemeenschapsregeling

2 (1) (2) (3)(overslaan) 3 (4)

4

(5)5 (6)

6 (7)

7

8

9

10 (8)

II - De toepassing van de regeling inzake de extra heffing in Ierland

11 Aanvankelijk werd de regeling inzake de extra heffing op melk in Ierland hoofdzakelijk uitgevoerd bij beschikkingen van de Minister for Agriculture and Food, waarvan de inhoud ter kennis van de betrokkenen/belanghebbenden werd gebracht hoofdzakelijk via mededelingen in de pers.

Uit de door verzoekers in het hoofdgeding aangevoerde gegevens (zie bijlage 2 bij hun opmerkingen), waarvan de juistheid in de loop van de mondelinge procedure niet werd betwist, komt naar voren:

a) Ierland heeft voor de uitvoering van de regelingen inzake extra heffing gekozen voor de formule B: iedere zuivelcooperatie (of ieder zuivelbedrijf) werd een referentiehoeveelheid toegekend die overeenkwam met de hoeveelheden melk die zij in 1983 van de melkproducenten had gekocht, verhoogd met een forfaitair vastgesteld bedrag voor de producenten die hoeveelheden beneden een bepaalde grens hadden geleverd, of met een bepaald percentage, voor de producenten die hoeveelheden boven een bepaalde grens hadden geleverd;

b) Ierland had geen regeling getroffen voor de definitieve toekenning (krachtens artikel 3, sub 1, van verordening nr. 857/84) van een specifieke referentiehoeveelheid aan melkproducenten die een ontwikkelingsplan voor de melkproduktie hadden ingediend op grond van richtlijn 72/159/EEG. Zij had enkel geregeld dat voor de producenten die investeringen hadden verricht op het terrein van de melkproduktie onder bepaalde voorwaarden en beperkingen referentiehoeveelheden konden worden gegeven door de kopers (cooeperaties of bedrijven), die ongebruikt waren gebleven doordat bepaalde producenten hun leveringen hadden gestaakt of beperkt. De toekenning van deze referentiehoeveelheden gold in ieder geval als tijdelijk, dus alleen voor de betrokken periode van twaalf maanden van toepassing van de regeling inzake de extra heffing op melk.

In een later stadium werd bovendien geregeld(9) dat de producenten die een ontwikkelingsplan voor de melkproduktie uitvoerden, onder bepaalde voorwaarden en beperkingen referentiehoeveelheden konden verkrijgen, evenwel tegen betaling, die resulteerden uit de hierbovengenoemde tijdelijke overdrachten, terwijl voorts werd voorzien in de mogelijkheid dat producenten die investeringen deden op het gebied van de melkproduktie referentiehoeveelheden verkregen ook in het geval dat referentiehoeveelheden vrijkwamen van bepaalde producenten die melk hadden geleverd aan dezelfde cooeperatie of hetzelfde bedrijf en die zich verplichten om hun melkproduktie tegen vergoeding geheel te staken (zie artikel 4, sub 1, derde streepje van verordening nr. 857/84).(10)

12 Op 12 december 1985 werden de European Communities (Milk Levy) Regulations 1985(11) ingevoerd, met als doel, zoals in de considerans wordt vermeld, de toepassing van de gemeenschapsregeling inzake de extra heffing in de zuivelsector.

In artikel 16 van deze Regulations bepaalt dat de Minister for Agriculture and Food bij een in de landelijke pers te publiceren besluit de wijze kan bepalen waarop referentiehoeveelheden kunnen worden herverdeeld in gevallen sommige producenten hun leveringen aan kopers staken of reduceren (lid 1) en voorts dat het bepaalde in de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 857/84 in ieder geval worden toegepast bij elke herverdeling van referentiehoeveelheden (lid 2).

Kennelijk in verband met de invoering bij verordening (EEG) nr. 2998/87 van de Raad, van de mogelijkheid voor de Lid-Staten om aan het begin van een periode van twaalf maanden en voor de duur van die periode toestemming geven om het gedeelte van de individuele referentiehoeveelheid dat niet zal worden gebruikt door de producent die daarover beschikt, tijdelijk over te dragen.

III - Het hoofdgeding - De prejudiciële vragen

13 F. Duff, L. Finlay, T. Julian, J. Lyons, C. Moloney, M. en P. McCarthy, J. O'Regan en P. O'Donovan (hierna: "verzoekers in het hoofdgeding") zijn melkproducenten die zo blijkt uit het dossier, eigenaar zijn van het areaal waarop zij hun beroep uitoefenen. Zij hadden op grond van richtlijn 72/159/EEG en de desbetreffende bepalingen van de Ierse wetgeving, ontwikkelingsplannen voor de melkproduktie ingediend. Volgens de verwijzende rechter waren de plannen vóór 1 maart 1984(12) ingediend en goedgekeurd door de Minister for Agriculture and Food, die terzake de bevoegde administratie instantie is.

14 Uit de antwoorden die zowel verzoeker in het hoofdgeding als de Minister for Agriculture and Food en de Attorney General (hierna: "verweerders in het hoofdgeding") ter terechtzitting hebben gegeven op een schriftelijke vraag ter zake van het Hof, blijkt dat geen van die plannen was voltooid gedurende het jaar 1983, welk jaar zo breng ik in herinnering, het referentiejaar was voor de uitvoering in Ierland van de regeling inzake de extra heffing. Dus werden de aan verzoekers in het hoofdgeding(13) toegewezen referentiehoeveelheden voor de eerste periode van toepassing van de regeling berekend op grond van uitsluitend en alleen de hoeveelheden melk die in het jaar 1983 werden geleverd, zonder dat rekening werd gehouden met de hoeveelheden die na de voltooiing van de ontwikkelingsplannen zouden worden geproduceerd en die het produktieniveau van 1983(14) verre overstegen.

15 Op 20 februari 1990 stelden genoemde producenten beroep in voor de High Court, met als voornaamste vordering de vaststelling dat de Minister for Agriculture and Food verplicht was hun overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, sub 1, van verordening nr. 857/84, specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen, bij de vaststelling waarvan rekening diende te worden gehouden met de hoeveelheden melk die zouden worden geproduceerd na de voltooiing van de plannen die zij aan het uitvoeren waren.

16 De High Court verwierp dit verzoek, en tegen deze beschikking werd hoger beroep ingesteld voor de Supreme Court. Deze was van mening dat de uitslag van het voor hem aanhangig geding afhing van een oordeel over de geldigheid en uitlegging van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, en schorste de behandeling van de zaak en stelde het Hof de volgende prejudiciële vragen:

" overslaan "

17 Gezien de wijze waarop de prejudiciële vragen zijn geformuleerd, is het niet gemakkelijk maar ook niet nuttig om elke vraag op zichzelf te behandelen. Om alle door de Supreme Court aan de orde gestelde punten te behandelen en een bruikbaar antwoord te geven op de vraag die aan het Hof worden gesteld, moeten de volgende punten worden onderzocht:

a) Bevatte het bepaalde in artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, zoals dit gold ten tijde van de feiten, te oordelen naar de letter van de tekst, een verplichting voor de Lid-Staten om specifieke referentiehoeveelheden toe te wijzen aan de producenten die vóór 1 maart 1984 over een ontwikkelingsplan voor de melkproduktie beschikten (hierna: "ontwikkelingsplan") of verschafte het op dit punt enkel een bevoegdheid aan de Lid-Staten?

b) Wanneer de letterlijke uitlegging van de bewuste bepaling tot de conclusie voert dat zij de Lid-Staten enkel een bevoegdheid verschaft is dan verwijzing naar het doel van de regeling, zoals deze blijkt uit de considerans van verordening nr. 857/84 voldoende voor een zodanige uitlegging, dat er sprake is van een verplichting ter zake voor de Lid-Staten?

c) Wanneer noch de letterlijke tekst noch het doel van de regeling volstaan om het standpunt op te baseren dat de Lid-Staten verplicht zijn een specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen aan producenten die vóór 1 maart 1984 een ontwikkelingsplan hebben ingediend, wordt een dergelijke uitlegging dan geboden door de noodzaak de bewuste bepaling uit te leggen op een wijze die verenigbaar is, voor zover mogelijk, met de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen die in de verwijzingsbeschikking zijn genoemd(15)? Met andere woorden: Verplichten de genoemde algemene beginselen ( overslaan) de gemeenschapswetgever om te regelen (en wel bindend), dat de Lid-Staten de bedoelde specifieke referentiehoeveelheden toewijzen, zodat de bewuste bepaling in ieder geval moet worden uitgelegd dat de gelding daarvan bewaard blijft, te weten dat zij een verplichting voor de Lid-Staten inhoudt?

d) Wanneer genoemde algemene beginselen niet een dergelijke verplichting voor de gemeenschapswetgever inhielden, is het dan desondanks mogelijk om op diezelfde beginselen een verplichting te baseren van de Lid-Staten om specifieke referentiehoeveelheden aan bedoelde producenten toe te kennen?

IV - Beantwoording van de prejudiciële vragen

A - De letterlijke tekst en het doel van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84

18 In het arrest van 11 juli 1989, Cornée e.a.(16), gevoegde zaken 196/88-198/88, Jurispr. 1989, blz. 2309, overwoog het Hof (r.o. 13), dat uit de tekst zelf van de bepaling van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 blijkt dat zij "de Lid-Staten een discretionaire bevoegdheid verleent om al dan niet specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen aan de in deze bepaling bedoelde producenten en om in voorkomend geval de omvang van deze specifieke referentiehoeveelheden vast te stellen".(17)

19 De tekst van de bepaling (volgens welke de producenten die een plan voor ontwikkeling van de melkproduktie hebben ingediend dat vóór 1 maart 1984 is ingediend, indien het plan in uitvoering is, een specifieke referentiehoeveelheid kunnen verkrijgen die is bepaald rekening houdend met de in het ontwikkelingsplan vermelde hoeveelheden melk en zuivelprodukten) zou eigenlijk op zichzelf bezien niet veel aanleiding tot twijfel mogen geven, juist nu bij het derde streepje van artikel 3 wordt bepaald dat producenten wier melkproduktie aanzienlijk is beïnvloed door buitengewone gebeurtenissen tijdens het referentiejaar dat in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van de referentiehoeveelheid, "op hun verzoek" in een ander referentiejaar in aanmerking wordt genomen. (en niet enkel in aanmerking kan worden genomen).

20 Zou men tot een andere conclusie komen wanneer men het doel van de regeling in aanmerking neemt? In dit verband wijst de Supreme Court op de derde overweging van de considerans van verordening nr. 857/84, volgens welke "aan de Lid-Staten dient te worden toegestaan de referentiehoeveelheden aan te passen ten einde rekening te houden met de bijzondere situatie van bepaalde producenten, en daartoe indien nodig binnen vorengenoemde gegarandeerde hoeveelheid een reserve aan te leggen (...)".

21 Naar mijn mening laten zich uit deze overweging, waarin enkel wordt gezegd dat de Lid-Staten dient te worden toegestaan rekening te houden met bijzondere situaties, geen uitleggingselementen afleidde die aanleiding geven tot een andere conclusie dan waartoe de formulering van de bepaling leidt(18). Het enkele feit dat het bepaalde in het eerste streepje van artikel 3 erop ziet, dat de omstandigheden waarin bepaalde producenten verkeren, in aanmerking worden genomen, kan op zichzelf niet volstaan om aan te nemen dat de Lid-Staten wordt geboden om specifieke referentiehoeveelheden aan die producenten te verschaffen.

22 In die omstandigheden zou een dergelijke conclusie enkel kunnen worden gebaseerd op de opvatting dat de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, volgens welke de litigieuze regeling dient te worden uitgelegd, het nastreven van dit doel verplicht maken voor de gemeenschapswetgever en voor de autoriteiten van de Lid-Staten die de betrokken gemeenschapswetgeving uitvoeren. Dat is de centrale vraag die het Supreme Court aan de orde stelt, die trouwens ook de spil vormt van de argumentatie die in de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt ontwikkeld.

B - De betrokken bepaling in het licht van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht

a) Het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen

23 De vermelding in de verwijzingsbeschikking van zowel het beginsel van rechtszekerheid als het beginsel van gewettigd vertrouwen, vraagt om een elementaire toelichting op het verband tussen die twee beginselen. Het is uiteraard juist dat dat in nauw verband is, zodat men vaak de indruk krijgt dat die twee beginselen volstrekt uitwisselbaar zijn. Ik meen evenwel dat de uitspraak van het Hof voldoende aanknopingspunten biedt om bepaalde grenzen tussen die twee begrippen te kunnen trekken.

24 Het is duidelijk dat beide beginselen een noodzakelijke voortvloeisel zijn van het wettigheidsbeginsel. Dat laatste beginsel zou een lege letter blijven wanneer de regels van gemeenschapsrecht (en de daarop gebaseerde individuele uitvoeringsregelingen) niet in zodanige graad van duidelijk hadden dat de gemeenschapsinstellingen (of de krachtens de gemeenschapsbepalingen handelende nationale instanties) met nauwkeurigheid de grenzen van hun bevoegdheden kunnen kennen, en particulieren kunnen handelen met volle kennis van de inhoud van hun rechten en hun verplichtingen uit hoofde van de gemeenschappelijke rechtsorde. Met name voor de particulier zou het wettigheidsbeginsel dikwijls zijn betekenis als waarborg voor een niveau van vrijheid verliezen wanneer de opeenvolging van hem betreffende regelingen niet werden beheerst door een elementaire consequentie en samenhang, in die mate dat de uiteindelijke consequenties van zijn handelen kunnen worden onderkend (wettelijke maar ook economische).

25 Zo vereist het rechtszekerheidsbeginsel duidelijkheid en nauwkeurigheid van de rechtsregels en de individuele regelingen die op een bepaald tijdstip het wettelijk kader vormen waarbinnen de instellingen hun bevoegdheden uitoefenen en de particulieren hun activiteiten ontwikkelen(19), terwijl het beginsel van gewettigd vertrouwen de gemeenschapswetgever en de overige gemeenschapsinstellingen (of de nationale instanties wanneer deze handelen op basis van gemeenschapsbepalingen) verplichten om in de loop van de tijd hun bevoegdheden zodanig uit te oefenen dat de op basis van de gemeenschapswetgeving tot stand gekomen rechtsposities en -verhoudingen niet op een voor een zorgvuldige particulier onvoorzienbare wijze worden geraakt.

26 Is het onderscheid dat ik heb geprobeerd aan te geven juist, dan kan het rechtszekerheidsbeginsel op zichzelf, zoals hierboven aangegeven, geen verplichting van de gemeenschapswetgever inhouden om de toewijzing van specifieke referentiehoeveelheden aan de producenten, bedoeld in artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 voor te schrijven en nog wel bindend voor de Lid-Staten. Ongelijkbaar veel moeilijker is uiteraard de vraag of het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen de gemeenschapswetgever een dergelijke verplichting oplegt.

27 Reeds in de hiervoor aangehaalde zaak Cornée (zie hierboven, paragraaf 18) werd het Hof de prejudiciële vraag gesteld of het beginsel van het gewettigd vertrouwen zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aan de communautaire regeling inzake de extra heffing op melk een zodanige uitvoering geeft, dat producenten die over een plan voor de ontwikkeling van de melkproduktie beschikken, dat voor de inwerkingtreding van de heffingsregeling is goedgekeurd, voor het melkprijsjaar 1985/1986 lagere referentiehoeveelheden verkrijgen dan voor het voorgaande melkprijsjaar golden.

28 Het Hof overwoog in antwoord hierop (overslaan)

29 Later volgde het arrest Spronk (reeds aangehaald in noot 17) waarin het Hof bevestigde (overslaan)

30 Bij eerste lezing van de arresten Cornée e.a. en Spronk kan de gedachte post vatten dat de vraag van het Supreme Court naar de betekenis die het vertrouwensbeginsel kan hebben voor de behandeling van producenten die een ontwikkelingsplan hadden ingediend, reeds door het Hof is beantwoord, in het kader van de regeling inzake de extra-heffing. Tegen deze opvatting zou kunnen worden ingebracht:

a) dat in het arrest Cornée e.a., enkel werd beslist dat het vertrouwensbeginsel er zich in beginsel niet verzet tegen een nationale regeling die voorziet in verlaging van de specifieke referentiehoeveelheden, de toekenning waarvan aan bovenbedoelde producenten evenwel door de nationale wetgeving wordt geregeld,

b) dat in het arrest Spronk enkel is beslist dat bovengenoemd beginsel verenigbaar is met een nationale regeling die voorziet in de toekenning van specifieke referentiehoeveelheden, ook al kan de toepassing van die regeling uiteindelijk ertoe leiden dat geen enkele specifieke referentiehoeveelheid wordt toegekend aan bepaalde producenten die een ontwikkelingsplan hadden ingediend en

c) dat derhalve de vraag openblijft of het vertrouwensbeginsel de gemeenschapswetgever verplicht voor te schrijven, en wel bindend voor de Lid-Staten, speciale regels uit te vaardigen die ongeacht eventuele voorwaarden in ieder geval het beginsel bevatten dat aan bovengenoemde producenten specifieke hoeveelheden worden toegekend.

31 In het licht dus van hetgeen is beslist in de arresten Cornée e.a. en Spronk, luidt de vraag die in casu wordt gesteld, anders geformuleerd, of de indiening van een ontwikkelingsplan op basis van richtlijn 72/159/EEG en de nationale bepalingen waarmee de richtlijn in de nationale rechtsorde van de betrokken Lid-Staat is omgezet, ook al kan deze niet de overtuiging wettigen dat deze een recht zou schappen om de hoeveelheid melk te produceren die overeenkomt met de doelen van het plan (zonder beperkingen door latere gemeenschapsregelingen) evenmin voor een zorgvuldig producent de overtuiging kon doen post vatten dat de gemeenschapswetgever (of de nationale wetgever die op grond van de gemeenschapsbepalingen zou handelen) in ieder geval niet volledig zou voorbijgaan aan de hoeveelheden die zouden worden geproduceerd na de voltooiing van het ontwikkelingsplan, in het geval van wijziging van de regels inzake de gemeenschappelijke ordening van de zuivelmarkt.

32 Ter beantwoording van die vraag moet uiteraard worden onderzocht de inhoud en het doel van de gemeenschapsregelingen op grond waarvan de ontwikkelingsplannen tot uitvoering werden gebracht om na te gaan of "de gemeenschap zelf een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken".(20)

33 Richtlijn 72/159/EEG van de Raad van 17 april 1972(21) bepaalde in artikel 1, lid 1, dat ten einde de structurele voorwaarden te scheppen ter verbetering van het inkomen en de arbeids- en produktieomstandigheden in de landbouw, de Lid-Staten een selectieve regeling zouden invoeren ter aanmoediging van landbouwbedrijven met ontwikkelingsmogelijkheden teneinde hun activiteiten en hun ontwikkeling onder rationele voorwaarden te bevorderen. Om onder deze aanmoedigingsregeling te kunnen vallen moesten de betrokkenen aanvragen indienen bij de bevoegde instanties van de Lid-Staten, vergezeld van het ontwikkelingsplan van de onderneming, waaruit moest blijken dat bij voltooiing van het plan het te moderniseren bedrijf in staat zou zijn om ten minste een arbeidsinkomen te bereiken, vergelijkbaar met het arbeidsinkomen in niet-agrarische werkzaamheden in dat gebied (artikelen 2, lid 1, vierde streepje, artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1). De producenten wier ontwikkelingsplan werd goedgekeurd, kwamen voor de aanmoedigingsregeling in aanmerking, welke regeling ondermeer voorzag in steun in de vorm van rentesubsidie voor de nodige investeringen voor de uitvoering van het ontwikkelingsplan (artikel 8, lid 1).(22)

34 In de considerans van de richtlijn:

- " ";

- " ";

- " "; - " "en

- " ".

35 Dit volstaat naar mijn mening om duidelijk te maken dat de maatregelen ter aanmoediging van de ontwikkeling van landbouwbedrijven zoals geregeld in richtlijn 72/159/EEG, tot doel hadden een landbouwinkomen te waarborgen dat vergelijkbaar zou zijn met de inkomens in andere beroepen, hoofdzakelijk door het tot stand brengen van rationele voorwaarden voor het functioneren van landbouwbedrijven.(23) In evenredige toename van de produktie van een landbouwbedrijf dat voor de aanmoedigingsregeling in aanmerking kwam, was op zichzelf geen doel voor de met richtlijn 72/159/EEG ingevoerde regeling. De gemeenschapswetgever was derhalve verplicht om terwille van de samenhang van het gemeenschapsbeleid op diverse gebieden aan te nemen dat het produktieniveau dat zou worden gehaald door de uitvoering van een in het kader van genoemde richtlijn ingediend ontwikkelingsplan, hoe dan ook in aanmerking moest worden genomen bij de latere oplegging van maatregelen in de betrokken sector. Het feit dat het ingediende ontwikkelingsplan tot uitvoering werd gebracht na door de bevoegde nationale autoriteiten te zijn goedgekeurd, kan op zich niet tot een andere conclusie leiden, aangezien die goedkeuring zoals rechtstreeks blijkt uit de negende overweging van de considerans van de richtlijn, een zeer bepaalde functie heeft, namelijk de controle te waarborgen op het nuttig beheer van de publieke financiële middelen die voor de uitvoering van het ontwikkelingsplan ter beschikking zijn gesteld.

36 Kan de indiening en de goedkeuring van een ontwikkelingsplan voor een landbouwbedrijf in het kader van de aanmoedigingsregeling van richtlijn 72/159/EEG niet worden geacht bij betrokkenen een redelijke verwachting te wettigen dat de gemeenschapswetgever bij de uitoefening van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid waarover hij in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid beschikt in ieder geval rekening zou houden met de kwantitatieve gegevens van de produktie die na voltooiing van het ontwikkelingsplan zouden resulteren, dan geldt zulks temeer in een sector zoals die van de zuivelproduktie, die gekenmerkt wordt door structurele overschotten, toe te schrijven aan de gestaagde toename van de produktie en het stokken van de vraag.(24)

37 Een zorgvuldig en geïnformeerde producent(25) diende immers te beseffen, althans ten tijde dat verzoekers in het hoofdgeding hun ontwikkelingsplannen indienden en gelet met name op de serie maatregelen waarmee de gemeenschapswetgever voor de invoering van de regeling inzake de extra-heffing had getracht de situatie het hoofd te bieden(26), 1) dat het ontwikkelingsplan dat zij ter goedkeuring indienden zou worden uitgevoerd in een sector waar door de gestaagde toename van de produktie het evenwicht tussen aanbod en vraag ernstig was verstoord en 2) dat daarom niet kon worden uitgesloten bij voorbaat de mogelijkheid van wettelijk ingrijpen teneinde de produktie terug te brengen.

38 Samenvattend kon voor de verwachting dat de indiening van een ontwikkelingsplan voor de melkproduktie, op basis van bepalingen waarmee op zich geen toename van de produktie werd beoogd, een minimum aan speciale behandeling zou waarborgen door de gemeenschapswetgever van de producent die dat plan had ingediend, als behelsende het beginsel dat rekening zou dienen te worden gehouden met het produktieniveau dat na voltooiing van het plan zou worden bereikt, terwijl uitvoering van dat plan zou plaatsvinden in een sector waarin wettelijk ingrijpen ten einde de produktie te beperken zich reeds had gemanifesteerd. De gemeenschapswetgever in het kader van later ingrijpen in deze sector was niet verplicht om voor deze categorie producenten een speciale behandeling te regelen ten opzichte van de andere melkproducenten.

39 Verzoekers in het hoofdgeding citeren herhaaldelijk de arresten Mulder I en Von Deetzen I.(27) Volgens hen zijn de omstandigheden op grond waarvan het Hof in die arresten oordeelde dat er sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel, ook in onderhavige zaak aanwezig.

40 In die arresten oordeelde het Hof dat verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84 van de Commissie, ook geldig was zover zij, in strijd met het vertrouwensbeginsel niet voorzag in toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten (bekend als "SLOM-producenten") die ter uitvoering van een op grond van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis, gedurende het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar geen melk hebben geleverd.(28)

41 Ik herinner aan de overwegingen waarop deze uitspraak steunt (rechtsoverwegingen 23-26 van het arrest Mulder I en 12 15 van het arrest Von Deetzen I):

a) een SLOM-producent die zijn produktie vrijwillig had gestaakt mocht niet verwachten dat hij die produktie op dezelfde voorwaarden als voorheen zou kunnen hervatten of dat eventueel in tussentijd vastgestelde markt- of structuurpolitieke regels voor hem niet zouden gelden.

b) niettemin mochten die producenten, waar zij waren aangemoedigd door een gemeenschapshandeling om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, verwachten, dat zij na afloop van hun verbintenis niet gesteld zouden worden voor beperkingen die hen in het bijzonder zouden treffen juist omdat zij gebruik hebben gemaakt van door die gemeenschapsregeling geboden mogelijkheden.

c) op grond van de regeling inzake de extra-heffing op melk konden de producenten worden uitgesloten van toewijzing van een referentiehoeveelheid juist vanwege die verplichting.

d) een zo volledige en duurzame uitsluiting voor de gehele geldingsduur van de extra-heffingsregeling, waardoor het de betrokken producenten werd belet het in de handel brengen van melk te hervatten, was niet voorzienbaar op het moment waarop die producenten zich ertoe verbonden tijdelijk geen melk meer te leveren, noch uit de bepalingen noch uit de considerans van de verordening nr. 1078/77.

42 De verschillen in de situatie van de SLOM-producenten en die van de in artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 bedoelde producenten blijkt dus wezenlijk: de SLOM-producenten waren uitgesloten van toewijzing van een referentiehoeveelheid, juist omdat zij de verplichting op zich namen op basis van een ter zake geldende gemeenschapsregeling, geen melk te leveren gedurende een bepaalde periode. Deze absolute uitsluiting van een regeling waaronder in beginsel alle andere melkproducenten vallen(29) kon niet worden voorzien toen zij bovengenoemde tijdelijke verplichting op zich namen. Waar de gemeenschapswetgever daarentegen de toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid aan producenten die een ontwikkelingsplan hadden ingediend, niet verplicht heeft gesteld, heeft hij dezen geen enkele beperking opgelegd die aan de uitvoering van het plan(30) is toe te schrijven, maar alleen voorzien in de mogelijkheid dat die producenten, wanneer een Lid-Staat geen gebruik maakt van zijn beoordelingsbevoegdheid ter zake, aan precies dezelfde beperkingen worden onderworpen die voor alle melkproducenten gelden; geen enkel gegeven kon, zoals reeds gezegd, bij de producenten van die tweede categorie de overtuiging doen ontstaan dat het indienen door hen van een ontwikkelingsplan hen zou verzekeren van een bijzondere behandeling ten opzichte van de andere producenten in het geval er maatregelen ter beperking van de melkproduktie zou worden ingevoerd.

b) Het discriminatieverbod

43 Volgens vaste rechtspraak(31) is volgens artikel 40, lid 3, tweede alinea van het Verdrag neergelegde verbod van discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap een bijzondere uitdrukking van het gelijkheidsbeginsel dat (voor zover geen objectieve reden de discriminatie kan rechtvaardigen) niet alleen een verschillende behandeling van gelijke situaties maar ook een gelijke behandeling van verschillende situaties verbied(32). Uit het geheel van de verwijzingsbeschikking, in combinatie met hetgeen verzoekers in het hoofdgeding in hun opmerkingen naar voren brengen (zie bladzijde 31 van de franse vertaling) komt naar voren dat de nationale rechter de vraag van de geldigheid en de uitlegging van de litigieuze bepaling aan de orde stelt in verband met het tweede genoemde aspect van het gelijkheidsbeginsel: was de gemeenschapswetgever met het oog op dit beginsel verplicht te voorzien in een speciale behandeling ten opzichte van de andere melkproducenten van de producenten die een ontwikkelingsplan hadden ingediend, door de toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid aan hen bindend voor te schrijven?

44 Om een dergelijke verplichting te kunne construeren geldt als conditio sine qua non dat bedoelde producenten van de andere melkproducenten verschillen in dier voege dat de gemeenschapswetgever bij de invoering van de extra-heffingregeling in ieder geval speciale aandacht had moeten wijden aan die producenten, door de nodige afwijkingen van de grondregels van de regeling op te nemen.

45 Het enkele feit alleen dat die producenten verschilden van de andere aan de extra-heffing onderworpen melkproducenten in dit opzicht dat zij een ontwikkelingsplan in het kader van richtlijn 72/159/EEG hadden ingediend (en zoals in de eerste prejudiciële vraag van de Supreme Court wordt vermeld "en ter uitvoering hiervan aanzienlijke bedragen hebben geïnvesteerd of geleend") is niet voldoende om zonder meer aan te nemen dat een dergelijke verplichting voor de wetgever bestaat. Nagegaan moet bovendien worden of die feitelijke omstandigheden in casu van betekenis waren, gelet op het doel van de betrokken regelingen en de gekozen middelen ter bereiking van dat doel.(33)

46 In dit licht bezien noopten de omstandigheden waaronder bedoelde producenten verkeerden niet tot een speciale behandeling in de hierboven aangegeven zin. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft vastgesteld(34) diende de invoering van de regeling van de extra heffing het evenwicht op de door structurele overschotten gekenmerkte zuivelmarkt te herstellen, door beperking van de produktie; met het oog op dit doel(35) heeft de gemeenschapswetgever de regeling gefundeerd, ter ontmoediging van de melkproduktie, op de verplichting tot betaling van de extra heffing bij overschrijding van een hoeveelheid melk (referentiehoeveelheid) die representatief is voor de hoeveelheid die gedurende het betrokken referentiejaar door de producent is geleverd of door de koper gekocht. Gelet hierop kunnen factoren die samenhangen met de speciale omstandigheden waaronder de melkproduktie wordt bedreven, zoals de indiening van een ontwikkelingsplan door sommige producenten (waarvan de goedkeuring door de nationale bevoegde instantie in het kader van latere wettelijke maatregelen geen waarborg biedt dat het produktieniveau na de voltooiing van het plan in aanmerking wordt genomen) of de verrichting van investeringen, geen criterium zijn om die producenten onder één speciale categorie te brengen jegens welke de gemeenschapswetgever verplicht zou zijn om ten einde recht te doen aan het gelijkheidsbeginsel afwijkingen van de regeling inzake de extra heffing(36) in te voeren, aangezien deze factoren niet rechtstreeks van invloed waren op de hoeveelheden melk die in het referentiejaar werden geproduceerd.

c) Het evenredigheidsbeginsel

47 De vraag thans of een verplichting van de gemeenschapswetgever op de toewijzing van specifieke referentiehoeveelheden aan producenten die een ontwikkelingsplan hebben ingediend voorschrijven, en wel dwingend voor de Lid-Staten, kan worden gefundeerd op het evenredigheidsbeginsel.

48 De formulering van de opmerkingen die verzoekers in het hoofdgeding bij het Hof hebben ingediend (zie bladzijde 13 van de franse vertaling) geeft de indruk dat zij zich afvragen in hoeverre het laten van een beoordelingsbevoegdheid aan de Lid-Staten om al dan niet specifieke referentiehoeveelheden aan bedoelde producenten toe te kennen, geschikt was voor het bereiken van het doel van de regeling van de extra heffing. Uit het geheel van hun opmerkingen valt af te leiden, naar mijn mening duidelijk, dat verzoekers in het hoofdgeding voornamelijk betwijfelen in hoeverre de aan de Lis-Staat gelaten beoordelingsbevoegdheid nodig was voor de verwezenlijking van het doel van de regeling, aangezien volgens hen het niet toewijzen van specifieke referentiehoeveelheden alleen in onbetekenden verhoging van de referentiehoeveelheden van de andere producenten tot gevolg heeft, die niet in verhouding staat tot de omvang van de schade van de producenten die een ontwikkelingsplan voor de melkproduktie hadden ingediend.

49 Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat de toetsing van door de gemeenschapswetgever genomen maatregelen, speciaal op het gebied van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, aan het evenredigheidsbeginsel zeer beperkt is. Immers wanneer een maatregelen die financiële lasten aan particulieren oplegt volgens dat beginsel geschikt en noodzakelijk moet zijn voor het bereiken van een bepaald doel dat strookt met de gemeenschappelijke wetsorde, en het moet tevens de minst belastende oplossing zijn uit verschillende voor het bereiken van het doel geschikte maatregelen en ten slotte mag het geen last opleggen die onevenredig is met het nagestreefde doel, is de toetsing, in hoeverre de regelingen van de gemeenschapswetgever inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid aan die voorwaarden voldoen altijd plaats rekening houdend met de zeer ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de gemeenschapswetgever op dit terrein beschikt. Zo kan aan de wettigheid van een op dit terrein genomen maatregel alleen afdoen de kennelijk ongeschiktheid van die maatregel voor het bereiken van het nagestreefde doel.(37)

50 Ik noemde reeds (zie hierboven paragraaf 46) dat het Hof herhaaldelijk heeft vastgesteld dat de regeling van de extra heffing het evenwicht beoogt te herstellen tussen aanbod en vraag op de zuivelmarkt door beperking van produktie. Het Hof heeft trouwens uitgemaakt(38) dat die regeling past in het kader van de doeleinden van een redelijke ontwikkeling van de zuivelproduktie en van het doel van handhaving van een rechtvaardig levensniveau voor de landbouwbevolking, bijdraagt aan de stabilisering van het landbouwinkomen en uit dien hoofde verenigbaar is met de artikel 39 van het Verdrag. Ik geloof niet dat het gemis van een regeling (of enkel de regeling van een mogelijkheid) omtrent toewijzing door de Lid-Staten van een specifieke referentiehoeveelheid aan producenten die een ontwikkelingsplan hebben ingediend, te beschouwen is als een kennelijk ongeschikt middel voor het bereiken van het hierboven genoemde doel van de regeling. Ter bestrijding van de structurele overschotten op de zuivelmarkt werd als oplossing gekozen, die zoals hierboven reeds gezegd, verenigbaar is met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag, ter beperking van de melkproduktie is het feit dat niet is voorzien in de toewijzing van specifieke referentiehoeveelheden die niet representatief zijn voor de hoeveelheden melk die daadwerkelijk is geproduceerd in de referentiejaren voor de invoering van de heffing, in beginsel in overeenstemming met de logische opzet van de regeling.

d) De bescherming van fundamentele rechten

51 Tenslotte vraagt de Supreme Court het Hof om artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 te toetsen aan het beginsel van bescherming van fundamentele rechten.

52 De verwijzingsbeschikking noemt niet uitdrukkelijk de bescherming van welke fundamentele rechten de vraag naar de geldigheid en uitlegging van de litigieuze bepaling doet rijzen. Gelet echter op de opmerkingen van verzoekers in het hoofdgeding enerzijds en de noodzaak om de nationale rechter een zo volledig mogelijk antwoord te verschaffen anderzijds moet worden aangenomen dat die fundamentele rechten zijn het recht van eigendom en het recht van vrije beroepsuitoefening.

53 Op dit punt breng ik onder de aandacht dat het Hof verzoekers en verweerders in het hoofdgeding, de Raad en de Commissie schriftelijk heeft verzocht om bij de mondelinge behandeling hun mening te geven over de vraag van de mogelijke invloed van het arrest van 24 maart 1994, Bostock(39), zaak C-292, Jurispr. 1994, blz. I-955, op de onderhavige zaak. In die zaak was de vraag gesteld of het recht van eigendom een Lid-Staat de verplichting oplegt een regeling in te voeren die voorziet in een door de verpachter aan de vertrekkende pachter te betalen vergoeding, dan wel de pachter rechtstreeks een recht op een dergelijke vergoeding toekent, gelet op de bepalingen in de regelingen inzake de extra heffing die voorziet in overdracht van de referentiehoeveelheid aan de verpachter bij de beëindiging van de pacht. Het Hof beantwoordde deze vraag ontkennend, overwegende (rechtsoverweging 19): (overslaan)

54 Ik meen dat hetgeen in dit arrest is beslist omtrent de draagwijdte van het recht van eigendom geen elementen bevat die in onderhavige zaak van nut zijn. De kwestie van bescherming van het recht van eigendom die in casu aan de orde is betreft niet de vraag of een referentiehoeveelheid die in het kader van de extra heffingsregeling was toegekend, een element dat wordt gedekt door het recht van eigendom, zodat bij wegneming van die referentiehoeveelheid een recht op schadevergoeding ontstaat(40), maar de vraag of het recht op het onbelemmerd gebruik en op de vruchten van de vermogensbestanddelen van de melkproducent op onaanvaardbare wijze wordt geschonden door een beperking, hieruit bestaande dat een referentiehoeveelheid is toegewezen zonder dat rekening is gehouden met het feit dat een ontwikkelingsplan voor het bedrijf tot uitvoering wordt gebracht, dat ter zijner tijd tot een hoger produktiepeil zal leiden dan werd bereikt ten tijde van invoering van de regeling.

55 Om dit probleem te lijf te gaan moet de vaste rechtspraak van het Hof als uitgangspunt worden genomen(41), volgens welke het recht van eigendom en het recht van vrije beroepsuitoefening weliswaar tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht behoren maar geen absolute gelding hebben, maar in relatie tot hun sociale functie moeten worden beschouwd. Het genot van het eigendomsrecht en de vrijheid van beroepsuitoefening kunnen met name in het kader van een gemeenschappelijke marktordening aan beperkingen worden onderworpen. Die beperkingen moeten evenwel beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft en, het nagestreefde doel in aanmerking in aanmerking genomen, mogen niet te beschouwen zijn als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de in de gemeenschappelijke rechtsorde gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.

56 Het valt uiteraard niet te betwijfelen dat de extra-heffingsregeling een ernstige beperking vormt van het recht van de melkproducenten om hun vermogensbestanddelen de exploiteren en van hun recht van vrije uitoefening van hun beroepsactiviteit. Evenmin kan worden betwijfeld dat die beperkingen voor de melkproducenten financieel zeer zwaar moeten zijn aangekomen, zoals verzoekers in het hoofdgeding die een ontwikkelingsplan hadden ingediend dat nog niet was voltooid op het moment dat de regeling werd ingevoerd. Mag men op grond daarvan evenwel aannemen dat het gemis van een regeling (of enkel de voorziening in de mogelijkheid) toekenning van specifieke referentiehoeveelheden aan die producenten een beperking van hun fundamentele rechten vormt die door de gemeenschappelijke rechtsorde niet kan worden geduld?

57 Zeker is dat het geheel van regelingen die de extra heffingsregeling uitmaken verband houdt met door de Gemeenschap nagestreefde doeleinden(42) die het algemeen belang dienen, waar zij de structurele overschotten op de zuivelmarkt pogen te bestrijden, terwijl zoals reeds gezegd (paragraaf 50) het niet toewijzen van specifieke referentiehoeveelheden aan de producenten met een ontwikkelingsplan niet kan worden beschouwd als onevenredig met het doel van de regeling, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die de gemeenschapswetgever op dit concrete gebied heeft. Het niet toekennen van dergelijke specifieke referentiehoeveelheden mag bovendien stellig van invloed zijn op de economische rendabiliteit van de betrokken landbouwbedrijven of zelfs hun financiële positie ernstig in gevaar brengen(43), maar kan op zichzelf beschouwd naar mijn mening niet worden beschouwd als leiden tot rechtstreekse uitsluiting definitief en algeheel, van het gebruik en van de vrucht van de eigendom van de betrokken melkproducenten (ofwel in het kader van de zuivelproduktie dan wel in het kader van een andere activiteit) of tot uitsluiting van de mogelijkheid van uitoefening van de werkzaamheden waarmee zij in hun levensonderhoud voorzien, en laat derhalve de kern van de fundamentele rechten van betrokkenen onverlet.(44)

C - De toepassing door de Lid-Staten van de litigieuze bepaling

58 Uit de voorgaande redenering volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gerechtvaardigd vertrouwen, het discriminatieverbod, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van de fundamentele rechten voor de gemeenschapswetgever geen verplichting met zich brachten om te voorzien in een (voor de Lid-Staten) bindende regeling omtrent toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid aan de producenten die een ontwikkelingsplan hadden ingediend in het kader van richtlijn nr. 72/159/EEG.

59 De gemeenschapswetgever had dus de mogelijkheid om ofwel in het geheel niet te voorzien in toekenning van specifieke referentiehoeveelheden aan bedoelde groep producenten ofwel (hetgeen hij deed met artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84) om terzake de Lid-Staten een beoordelingsvrijheid te laten dat deze de mogelijkheid hebben tussen twee oplossingen te kiezen die beide in het licht van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht legitiem zijn: namelijk om regelingen in te voeren op grond waarvan specifieke referentiehoeveelheden aan die producenten worden toegewezen of om zulke regelingen in het geheel niet in te voeren. De keuze van de tweede oplossing kan volgens mij geen schending opleveren van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, aangezien die beginselen weliswaar niet alleen de gemeenschapsinstellingen maar ook de autoriteiten van de Lid-Staten binden bij de uitoefening van bevoegdheden die hun door de gemeenschapswetgeving zijn verschaft(45), maar die gebondenheid heeft voor beide categorieën van autoriteiten dezelfde inhoud: wanneer genoemde algemene beginselen voor de gemeenschapswetgever geen verplichting inhouden om in de toekenning van specifieke referentiehoeveelheden door te Lid-Staten te voorzien, dan kan op diezelfde beginselen ook geen verplichting terzake voor de autoriteiten van de Lid-Staten worden gebaseerd(46) (met het oog op bijvoorbeeld de bijzondere omstandigheden die in een bepaalde Lid-Staat heersen).

60 Het is wellicht niet overbodig hier aan toe te voegen dat ook al kunnen genoemde algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen geen verplichting voor de Lid-Staten met zich brengen om te voorzien in toewijzing van specifieke referentiehoeveelheden aan de producenten, bedoeld in artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, blijft het heel goed mogelijk dat een dergelijke verplichting van een Lid-Staat worden gebaseerd op nationaal rechtelijke beginselen, die eventueel op dit punt een bredere bescherming bieden dan de in het gemeenschapsrecht geldende algemene beginselen.

61 Deze mogelijkheid brengt de uniformere toepassing van het gemeenschapsrecht geenszins in gevaar, aangezien artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 de Lid-Staten juist de bevoegdheid verschaft om ??? verschillende oplossing te kiezen met betrekking tot het al dan niet toewijzen van specifieke referentiehoeveelheden. Benadrukt moet evenwel worden dat de toepassing van een beginsel van nationaal recht, waarop bedoelde verplichting van de betrokken Lid-Staat eventueel kan worden gebaseerd, precies dezelfde beperkingen gelden als voor het nationaal recht gelden in alle gevallen waarin gemeenschapsrechtelijke bepalingen ten uitvoer worden gelegd: zo dient dat beginsel te worden toegepast op precies dezelfde manier als op terreinen die geen verband houden met het gemeenschapsrecht, terwijl die toepassing voorts niet mag leiden tot wezenlijke verandering van de regels die de extra-heffingsregeling beheersen, ten koste gaan van de doelmatigheid van de regeling of de realisering van het doel daarvan in gevaar brengen.(47) Het spreekt uiteraard vanzelf dat het niet de taak is van het Hof maar van de nationale rechter om na te gaan of in het kader van het nationale recht beginselen bestaan die voor de betrokken Lid-Staat de verplichting met zich kunnen brengen om specifieke referentiehoeveelheden te verschaffen aan melkproducenten op wie de litigieuze bepaling van verordening nr. 857/84 betrekking heeft.

V - Conclusie

62 Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Supreme Court te beantwoorden als volgt:

"1) Artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening (overslaan) verschaft de Lid-Staten beoordelingsbevoegdheid om al dan niet te voorzien in toewijzing van specifieke referentiehoeveelheden aan de in die bepaling bedoelde producenten. De derde overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad biedt geen aanknopingspunten voor een uitlegging van genoemde bepaling in die zin dat de Lid-Staten verplicht zouden zijn te voorzien in toewijzing van specifieke referentiehoeveelheden.

2) (overslaan)

3) (overslaan)".

(1) - Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1968, L 148, blz. 13).

(2) - Verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maar 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 10).

(3) - Zie artikel 1, sub 1, van verordening (EEG) nr. 816/92 van de Raad van 31 maart 1992 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 (PB 1992, L 86, blz. 83). Het stelsel van de extra heffing bleef dus geregeld in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68, zoals nadien gewijzigd en aangevuld, tot 31 maart 1993. Bij artikel 1, sub 3, van verordening (EEG) nr. 2071/92 van de Raad van 30 juni 1992 (PB 1992, L 215, blz. 64), in werking getreden op 1 april 1993, werd artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 vervangen door de eenvoudige bepaling dat de prijsregeling van verordening nr. 804/68 "wordt vastgesteld onverminderd de ten uitvoerlegging van de regeling inzake de extra heffing". Die regeling is reeds sinds 1 april 1993, en wel voor zeven perioden van twaalf maanden, neergelegd in verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 (PB 1992, L 405, blz. 1).

(4) - De oorspronkelijke bepalingen van artikel 5 quater, lid 1, van verordening nr. 804/68 met betrekking tot de voorwaarden waaronder de heffing van de koper op de producenten wordt afgewenteld, werden nadien aanzienlijk gewijzigd of aangevuld; zie met name artikel 1, sub 1, van verordening (EEG) nr. 773/87 van de Raad van 16 maart 1987 (PB 1987, L 78, blz. 1), en artikel 1 van verordening (EEG) nr. 744/88 van de Raad van 21 maart 1988 (PB 1988, L 78, blz. 1).

(5) - Verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11). Deze regeling betrof de eerste periode van toepassing van de heffingsregeling. Gelijksoortige regelingen werden voor latere perioden ingevoerd.

(6) - Verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13). Deze verordening is sinds 1 april 1993 afgeschaft bij de artikelen 12 en 13 van de in noot 3 reeds genoemde verordening nr. 3950/92.

(7) - Na opeenvolgende verhogingen bereikte dat percentage ten slotte 115 % van de richtprijs voor melk [zie artikel 1, sub 1, van verordening (EEG) nr. 3880/89 van de Raad van 11 december 1989 (PB 1989, L 378, blz. 3)].

(8) - Verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 (PB , L 68, blz. 1).

(9) - Zie artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2998/87 van de Raad van 5 oktober 1987 (PB 1987, L 285, blz. 1), waarbij alinea 1a werd ingevoegd in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68.

(10) - Deze alinea werd ingevoegd bij artikel 1, sub 1, van verordening (EEG) nr. 1899/87 van de Raad van 2 juli 1987 (PB 1987, L 182, blz. 39).

(11) - SI (Statutory Instrument) nr. 416 van 1985.

(12) - In dit verband speelt geen rol dat, zoals blijkt uit het schema dat verzoekers in het hoofdgeding bij de mondelinge behandeling hebben overgelegd, op 12 maart 1984 werd begonnen met de uitvoering van het door M. en P. McCarthy ingediende plan.

(13) - Naar in de verwijzingsbeschikking wordt vermeld, werden bij de invoering van de regeling aan alle verzoekers in het hoofdgeding referentiehoeveelheden toegekend, behalve aan T. Julian. Uit de in de vorige noot genoemde tabel blijkt evenwel dat aan J. O'Regan evenmin een referentiehoeveelheid werd toegekend wegens het ontbreken van produktie in het jaar 1983.

(14) - Blijkens de hiervoren reeds genoemde tabel gaat het om de volgende hoeveelheden in liters (het eerste cijfer achter de naam van de producent heeft betrekking op het produktiepeil na voltooiing van het ontwikkelingsplan, het tweede op de referentiehoeveelheid die hem bij invoering van de extra-heffingregeling werd toegewezen): F. Duff (145 802 - 47 179), L. Finlay (188 663 - 78 284), T. Julian (299 560 - 0), J. Lyons (288 780 - 212 834), C. Moloney (117 180 - 27 886), M. en P. McCarthy (161 150 - 39 033), J. O'Regan (57 553 - 0) en P. O'Donovan (150 930 - 2 814).

(15) - Zie met betrekking tot deze interpretatieregel onder meer de arresten van 27 januari 1994, (zaak C-98/91, Herbrink, Jurispr. 1994, blz. I-223, r.o. 9), 19 mai 1993 (zaak C-81/91, Twijnstra, Jurispr. 1991, blz. I-0000, r.o. 24) en 21 maart 1991 (zaak C-314/89, Rauh, Jurispr. 1991, blz. I-1647, r.o. 17).

(16) - Gevoegde zaken 196/88-198/88, Jurispr. 1989, blz. 2309.

(17) - In het arrest van 12 juli 1990 (zaak C-16/89, Spronk, Jurispr. 1990, blz. I-3185, r.o. 12) overwoog het Hof dat de Lid-Staten over een identieke discretionaire bevoegdheid beschikken met betrekking tot het in het tweede streepje van artikel 3, sub 1, bedoelde geval, dus wanneer het ontwikkelingsplan na 1 januari 1981 is uitgevoerd.

(18) - Kenmerkend is dat de advocaat-generaal W. van Gerven in zijn conclusie bij het reeds aangehaalde arrest Cornée e.a. de derde overweging van de considerans van verordening nr. 857/84 aangevoerd als argument voor de opvatting dat de litigieuze bepaling de Lid-Staten een ruime beoordelingsbevoegdheid geeft (zie paragraaf 15 van die conclusie). Uit het arrest Cornée e.a. in zijn geheel (zie met name r.o. 12) is overigens rechtstreeks op te maken dat het oordeel van het Hof omtrent de vraag of de litigieuze bepaling enkel een beoordelingsbevoegdheid inhoudt wordt geformuleerd met volle onderkenning van het speciale doel van die bepaling.

(19) - De "vaste" kern van dit beginsel komt duidelijk tot uitdrukking in de rechtsoverweging die in veel arresten van het Hof wordt herhaald, dat "de beginselen van rechtszekerheid en van rechtsbescherming vereisen, dat op de door het gemeenschapsrecht bestreken gebieden de nationale regels ondubbelzinnig zijn geformuleerd, zodat de betrokkenen op duidelijke en nauwkeurige wijze hun rechten en plichten kunnen kennen" (zie bijvoorbeeld het arrest van 9 februari 1994, zaak C-119/92, Commissie/Italië, Jurispr. 1994, blz. I-393, r.o. 17).

(20) - Zie het arrest van 10 januari 1992 (zaak C-177/90, Kuehn, Jurispr. 1992, blz. I-35, r.o. 14).

(21) - Richtlijn 72/159/EEG van de Raad van 17 april 1972 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven (PB 1972, L 96, blz. 1). Deze richtlijn werd ingetrokken bij artikel 33, lid 2, van verordening (EEG) nr. 797/85 van de Raad van 12 maart 1985 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur (PB 1985, L 93, blz. 1). Zie eveneens de gelijknamige verordening (EEG) nr. 2328/91 van de Raad van 15 juli 1991 (PB 1991, L 218, blz. 1).

(22) - Ter omzetting van de richtlijn in de nationale Ierse rechtsorde werd op 1 februari 1974 de Farm Modernisation Scheme uitgevaardigd.

(23) - Zie het arrest van 3 juni 1981 (zaak 107/80, Cattaneo Adorno, Jurispr. 1981, blz. 1469, r.o. 18 en 19).

(24) - Volgens paragraaf 1.1 van het speciaal verslag nr. 2/87 van de Rekenkamer over het stelsel inzake de quota en de extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1987, C 266, blz. 1) bereikte de Gemeenschap in 1974 een zelfvoorzieningsgraad van 100 % voor melk en zuivelprodukten, terwijl tussen 1973 en 1981 de melkaanvoer toenam met 2,5 % per jaar, terwijl de interne consumptie van melk en zuivelprodukten slechts met 0,5 % per jaar toenam.

(25) - Volgens vaste rechtspraak (zie arresten van 14 februari 1990, zaak C-350/88, Delacre e.a., Jurispr. 1990, blz. I-395, r.o. 37; 12 mei 1989, zaak 246/87, Continentale Produkten-Gesellschaft, Jurispr. 1989, blz. 1151, r.o. 17; 11 maart 1987, zaak 265/85, Van den Bergh en Jurgens, Jurispr. 1987, blz. 1155, r.o. 44 e.v.; en 1 februari 1978, zaak 78/77, Luehrs, Jurispr. 1978, blz. 169, r.o. 6) moet bij de vraag of een handeling van de gemeenschapsinstellingen met het vertrouwensbeginsel strookt, altijd rekening worden gehouden met de kennis en de informatie waarover een voorzichtig en bezonnen ondernemer beschikt of behoort te beschikken (en dus met de verwachtingen die hij mag koesteren) (zie op dit punt ook E. Sharpston, "Legitimate expectations and economic reality", European Law Review, 1990, blz. 103 e.v., met name blz. 150).

(26) - Zie met name verordening (EEG) nr. 1079/77 van de Raad van 17 mei 1977 (PB 1977, L 131, blz. 6) waarbij met een beroep op de structurele overschotten op de markt en "ten einde geleidelijk tot een betere verhouding tussen produktie en marktbehoeften te komen" (zie tweede overweging van de considerans) en op alle zuivelproducenten toe te passen "medeverantwoordelijkheidsheffing" werd ingesteld (zie in dit verband de arresten van 21 februari 1979, zaak 138/78, Stoelting, Jurispr. 1979, blz. 367, 9 juli 1985, zaak 179/84, Bozzetti, Jurispr. 1985, blz. 2301). Die heffing die oorspronkelijk werd ingesteld tot het einde van het melkprijsjaar 1979/80, werd uiteindelijk na successieve verlengingen gehandhaafd tot 1 april 1993 [zie artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1029/93 van de Raad van 27 april 1993 (PB 1993, L 108, blz. 4)].<"NOTE", Font = F2, Top Margin = 0.000 inches, Left Margin = 0.721 inches, Tab Origin = Column>Eveneens werden onder verwijzing naar de structurele overschotten op de zuivelmarkt en met het doel de produktie terug te dringen ingevoerd: a) verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 (PB 1977, L 131, blz. 1) tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand; b) verordening (EEG) nr. 1081/77 van de Raad van 17 mei 1977 (PB 1977, L 131, blz. 10) houdende tijdelijke schorsing van de steun voor de aankoop van melkkoeien en van vaarzen die bestemd zijn voor de melkproduktie; c) verordening (EEG) nr. 1946/81 van de Raad van 30 juni 1981 (PB 1981, L 197, blz. 32) tot beperking van de investeringssteun voor de melkproduktie.

(27) - Arresten van 28 april 1988 (zaak 120/86, Mulder I, Jurispr. 1988, blz. 2321; en zaak 170/86, Von Deetzen I, ibidem, blz. 2355).

(28) - Zie ook de arresten van 11 december 1990 (zaak C-189/89, Spagl, Jurispr. 1990, blz. I-4539, en zaak C-217/89, Pastaetter, Jurispr. 1990, blz. I-4585).

(29) - Zie ook de verdere preciseringen die op dit punt te vinden zijn in het arrest van 22 oktober 1991, zaak C-44/89, Von Deetzen II, Jurispr. 1991, blz. I-5119, r.o. 21, en het reeds aangehaalde arrest Herbrink, r.o. 15 (noot 15).

(30) - Zie in dit verband rechtsoverweging 27 van het reeds meermaals genoemde arrest Cornée e.a.: "(...) De producenten die over een ontwikkelingsplan beschikken [kunnen], zelfs wanneer dit voor de inwerkingtreding van de regeling is goedgekeurd, zich bijgevolg niet met een beroep op een gewettigd vertrouwen, ontleend aan de realisering van hun plan, verzetten tegen eventuele verlagingen van deze referentiehoeveelheden, voor zover deze verlagingen door de communautaire regeling terzake worden toegestaan en niet specifiek de referentiehoeveelheden van deze categorie marktdeelnemers treffen" (cursivering van mij).

(31) - Zie ondermeer de arresten van 15 juli 1982 (zaak 245/81, Edeka, Jurispr. 1982, blz. 2745, r.o. 11); 25 november 1986 (gevoegde zaken 201/85 en 202/85, Klensch e.a., Jurispr. 1986, blz. 3477, r.o. 9); 21 februari 1990 (gevoegde zaken C-266/88-C-285/88, Wuidart e.a., Jurispr. 1990, blz. I-435, r.o. 13); en 14 juli 1994 (zaak C-351/92, Graff, Jurispr. 1994, blz. I-3361, r.o. 15).

(32) - Zie bijvoorbeeld de arresten van 17 juli 1963 (zaak 13/63, Italië/Commissie, Jurispr. 1963, blz. 351, r.o. III 4 a); 13 december 1984 (zaak 106/83, Sermide, Jurispr. 1984, blz. 4209, r.o. 28); 20 september 1988 (203/86, Spanje/Raad, Jurispr. 1988, blz. 4563, r.o. 25); en 13 december 1994 (zaak C-306/93, SMW Winzersekt, Jurispr. 1994, blz. I-5555, r.o. 30).

(33) - Zie op dit punt het arrest van 27 oktober 1971 (zaak 6/71, Rheinmuehlen Duesseldorf, Jurispr. 1971, blz. 819, r.o. 14); 15 december 1983 (zaak 31/82, gevoegde zaken 138/82 en 204/82, Metallurgiki Halyps/Commissie, Jurispr. 1983, blz. 4193, r.o. 12); en 5 oktober 1994 (zaak C-280/93, Duitsland/Raad, Jurispr. 1994, blz. I-4793, r.o. 69 e.v., met name r.o. 74). Zie terzake ook K. Lenaerts, "L'égalité de traitement en droit communautaire: un principe unique aux apparences multiples", Cahiers de droit européen 1991, blz. 3 e.v., met name paragraaf II A 7.

(34) - Indicatief te noemen zijn de arresten van 17 mei 1988 (zaak 84/87, Erpelding, Jurispr. 1988, blz. 2647, r.o. 26); en 27 ei 1993 (zaak C-290/91, Peter, Jurispr. 1993, blz. I-2981, r.o. 13); alsmede het reeds aangehaalde arrest (noot 31) Graff, r.o. 26.

(35) - Zoals reeds werd uitgemaakt (zie het in de vorige noot reeds aangehaalde arrest, Erpelding, r.o. 26) is dat doel in overeenstemming met artikel 39 van het Verdrag.

(36) - Zie in dit verband het reeds in noot 26 aangehaalde arrest Bozzetti. Volgens rechtsoverweging 34 van dat arrest (waarin prejudiciële vragen waren gesteld over de uitlegging en de geldigheid van verordening nr. 1079/77 inzake een medeverantwoordelijkheidsheffing in de zuivelsector): "Dat de invoering van de medeverantwoordelijkheidsheffing in het kader van de gemeenschappelijke marktordening verschillende gevolgen kan hebben voor bepaalde producenten, al naargelang hun individuele produktie of de plaatselijke omstandigheden, kan niet worden beschouwd als een krachtens artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag verboden discriminatie, nu de berekening van de heffing is gebaseerd op objectieve criteria, die zijn aangepast aan de behoeften van de algemene werking van de gemeenschappelijke marktordening, voor alle daaronder vallende produkten".

(37) - Zie ondermeer het in noot 32 reeds aangehaalde arrest SMW Winzersekt, r.o. 21, het in noot 33 aangehaalde arrest Duitsland/Raad, r.o. 89 e.v., alsmede de arresten van 13 november 1990 (zaak C-331/88, Fedesa e.a., Jurispr. 1990, blz. I-4023, r.o. 14) en 11 juli 1989 (zaak 265/87, Schraeder, Jurispr. 1989, blz. 2237, r.o. 21 en 22).

(38) - Zie het in noot 34 reeds aangehaalde arrest Erpelding, r.o. 26, en het in noot 20 aangehaalde arrest Kuehn, r.o. 17.

(39) - Zaak C-2/92, Jurispr. 1994, blz. I-955.

(40) - In dit opzicht verschillen de feitelijke omstandigheden in deze zaak ook van de omstandigheden die aanleiding gaven tot prejudiciële vragen in de zaak Wachauf (arrest van 13 juli 1989, zaak 5/88, Jurispr. 1989, blz. 2609).

(41) - Zie van de recente rechtspraak het in noot 32 reeds aangehaalde arrest SMW Winzerzekt, r.o. 22 en het in noot 33 aangehaalde arrest Duitsland/Raad, r.o. 78. Zie eveneens het arrest Kuehn (aangehaald in noot 20), r.o. 16, het arrest Von Deetzen II (aangehaald in noot 29), r.o. 28, het arrest Wachauf (aangehaald in noot 40), r.o. 18, het arrest Schraeder (aangehaald in noot 37), r.o. 15 en tenslotte het arrest van 13 december 1979 (zaak 44/79, Hauer, Jurispr. 1979, blz. 3727, r.o. 23 en 32).

(42) - Zie met name het arrest Kuehn (aangehaald in noot 20), r.o. 17.

(43) - Naar verzoekers in het hoofdgeding in hun bij het Hof ingediend opmerkingen betogen, is dit voor althans enigen van hen inderdaad het geval.

(44) - Zie het arrest Kuehn (aangehaald in noot 20), r.o. 17. Zie ook de arresten van 9 december 1982 (zaak 258/81, Metallurgiki Halyps/Commissie, Jurispr. 1982, blz. 4261, r.o. 13), en 19 september 1985 (gevoegde zaken 172/83 en 226/83, Hoogovens Groep, Jurispr. 1985, blz. 2831, r.o. 29) waarin werd uitgemaakt dat beperkingen op de produktie, die wegens de economische situatie worden opgelegd, niet te beschouwen zijn als een inbreuk op het recht van eigendom op de grond dat zij de rendabiliteit of het betalen van sommige ondernemingen kunnen schaden.

(45) - Zie de arresten Wachauf (aangehaald in noot 40), r.o. 19, Cornée e.a. (aangehaald in noot 16), met name r.o. 14, Spronk (aangehaald in noot 17), met name r.o. 13, 17 en 28, en Klensch (aangehaald in noot 31), met name r.o. 8 en 9.

(46) - De zaak ligt natuurlijk geheel anders wanneer de Lid-Staten gebruik maken van de hun door de gemeenschapswetgeving geboden mogelijkheid om een regeling in te voeren voor de toewijzing van specifieke referentiehoeveelheden aan producenten met een ontwikkelingsplan: de bepalingen van een dergelijke regeling, ook al wordt de invoering daarvan niet door algemene beginselen van gemeenschapsrecht geboden, moeten (zoals iedere door een gemeenschapsinstelling of nationale instantie krachtens gemeenschapsrechtelijke bevoegdheid ingevoerde algemene of individuele regeling) binnen de grenzen te blijven van genoemde algemene beginselen. Dat is trouwens de logische gedachte die in de reeds meermaals genoemde arresten Cornée e.a. (zie met name r.o. 13-16, 21, 22 en 25) en Spronk (met name r.o. 13-17, 28 en 29) terug te vinden is.

(47) - Zie in dit verband het arrest van 21 september 1983 (gevoegde zaken 205/82-215/82, Deutsche Milchkontor e.a., Jurispr. 1983, blz. 2633, r.o. 30 e.v., met name r.o. 33) en op het plan van de gemeenschapswetgeving inzake de extra-heffingsregeling voor melk, het arrest Peter (reeds aangehaald in noot 34), r.o. 8 e.v., zie ook paragraaf 20 e.v. van de conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs in laatstgenoemde zaak alsmede de paragrafen 38 en 39 van de conclusie van advocaat-generaal W. Van Gerven in de zaak C-371/92, waarin op 8 juni 1994 arrest werd gewezen (Ellinika Dimitriaka, Jurispr. 1994, blz. I-2391).