61992A0060(01)

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 28 maart 1996. - Muireann Noonan tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaren - Aanwerving - Vergelijkend onderzoek voor categorie C - Niet-toelating tot vergelijkend onderzoek - Sollicitanten met universitair diploma. - Zaak T-60/92.

Jurisprudentie 1996 bladzijde II-00215
bladzijde IA-00147
bladzijde II-00443


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Ambtenaren ° Vergelijkend onderzoek ° Vergelijkend onderzoek op grondslag van schriftelijke bewijsstukken en examen ° Toelatingsvoorwaarden ° Vergelijkend onderzoek voor ambten van categorie C ° Uitsluiting van sollicitanten met universitair diploma ° Ontoelaatbaarheid, gelet op beginsel van gelijke behandeling en doel van aanwervingsbeleid

(Ambtenarenstatuut, art. 5, lid 1, en 27, eerste alinea)

Samenvatting


Is onwettig, want onverenigbaar met het beginsel van gelijke behandeling juncto artikel 27, eerste alinea, van het Statuut, dat met name bepaalt dat de aanwerving erop gericht dient te zijn, de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen, de voorwaarde van een aankondiging van vergelijkend onderzoek, en bijgevolg het op deze voorwaarde gebaseerde besluit van de jury, dat aan een vergelijkend onderzoek voor ambten van categorie C geen sollicitanten met een universitair diploma mogen deelnemen.

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt, wanneer het de voorwaarden voor toelating tot een vergelijkend onderzoek bepaalt. Dat gezag moet bij zijn keuze immers steeds de vereisten voor de te vervullen ambten en, meer in het algemeen, het belang van de dienst in acht nemen. Er bestaat echter geen enkel verband tussen de betwiste voorwaarde en die vereisten en dat belang.

Aan de vaststelling van onwettigheid wordt evenmin afgedaan door de in artikel 5, lid 1, van het Statuut gestelde voorwaarden of de in artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Statuut bedoelde vermeldingen. De eerste van die bepalingen, die voor iedere categorie van het personeel het vereiste minimumniveau van opleiding en ervaring aangeeft, schrijft niet voor en staat niet toe, een criterium toe te passen dat ertoe strekt, bepaalde sollicitanten van deelneming aan een vergelijkend onderzoek uit te sluiten op de enkele grond, dat hun opleidingsniveau hoger is dan een bepaald maximum, dat met name is vastgesteld op basis van het minimale opleidingsniveau voor een hogere personeelscategorie dan die waarop het vergelijkend onderzoek betrekking heeft. Met betrekking tot de tweede van die bepalingen, die de in een aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste vermeldingen aangeeft, staat vast dat zij geen betrekking heeft op diploma' s waarvan het bezit ertoe leidt, dat de betrokkene van het vergelijkend onderzoek wordt uitgesloten, en zich ook niet uitspreekt over de keuze van het tot aanstelling bevoegd gezag ter zake van de precieze aard van de diploma' s die bij een bepaald vergelijkend onderzoek kunnen worden vereist.

Partijen


In zaak T-60/92,

M. Noonan, tijdelijk functionaris van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, tijdens de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door J. O' Reilly, SC, van de balie van Ierland, en ter terechtzitting door O. Brouwer, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij de Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Forman als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het op 9 juni 1992 aan verzoekster meegedeelde besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/C/741 om verzoekster niet tot het vergelijkend onderzoek toe te laten,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Saggio, president, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 februari 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten en het procesverloop

1 M. Noonan, tijdelijk functionaris van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: "verzoekster"), meldde zich aan voor algemeen vergelijkend onderzoek COM/C/741, dat door de Commissie was georganiseerd voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van Engelstalige typisten (C5/C4) [PB 1991, C 333 A, blz. 11 (Engelse versie)].

2 Bij brief van 9 juni 1992 (bijlage C bij het verzoekschrift) werd Noonan in kennis gesteld van het besluit van de jury om haar op grond van punt II (voorwaarden voor toelating tot het vergelijkend onderzoek), B (bijzondere voorwaarden), 2 (vereiste schriftelijke bewijsstukken of diploma' s), van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, niet tot het vergelijkend onderzoek toe te laten, omdat zij een universitaire opleiding had voltooid en een Honours Degree in de Franse en Italiaanse letterkunde had behaald aan het University College te Dublin.

3 Bovengenoemde bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek luidden als volgt:

"Op straffe van uitsluiting van het vergelijkend onderzoek en/of latere disciplinaire maatregelen als voorzien bij het Statuut, mogen aan het vergelijkend onderzoek niet deelnemen:

i) kandidaten die in het bezit zijn van een graad of diploma dat toegang geeft tot vergelijkende onderzoeken van het niveau A of LA (zie tabel in bijlage bij de handleiding);

ii) kandidaten in het laatste jaar van de onder i) bedoelde opleidingen."

Bedoelde tabel in de bijlage bij de "Handleiding voor kandidaten voor een interinstitutioneel of een algemeen vergelijkend onderzoek van de Commissie" (hierna: "handleiding") ° eveneens in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 1991, C 333 A, gepubliceerd, vlak voor de aankondiging van het vergelijkend onderzoek ° verlangde, met betrekking tot in Ierland verleende graden en diploma' s, voor de toelating tot de vergelijkende onderzoeken van het niveau A of LA een "university degree".

4 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 augustus 1992, verzocht Noonan om nietigverklaring van bovengenoemd besluit van de jury om haar niet tot het vergelijkend onderzoek toe te laten. Zij beriep zich op onwettigheid van bovengenoemde bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, waarop de afwijzing van haar sollicitatie was gebaseerd.

5 Op 23 december 1992 wierp de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid op, ter staving waarvan zij aanvoerde, dat een ambtenaar in een beroep tegen een jurybesluit geen middelen kan aanvoeren die ontleend zijn aan gestelde onregelmatigheden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, wanneer hij niet tijdig is opgekomen tegen de zijns inziens voor hem bezwarende bepalingen van die aankondiging.

6 Bij arrest van 16 september 1993 (zaak T-60/92, Noonan, Jurispr. 1993, blz. II-911) verwierp het Gerecht (Vierde kamer) de exceptie en verklaarde het het beroep van Noonan in al zijn onderdelen ontvankelijk.

7 De op 19 november 1993 door de Commissie ingestelde hogere voorziening tegen dat arrest werd afgewezen bij arrest van het Hof van 11 augustus 1995 (zaak C-448/93 P, Noonan, Jurispr. 1995, blz. I-2321).

8 Tijdens de procedure in hogere voorziening is de schriftelijke behandeling voor het Gerecht voortgezet en op 30 september 1994 is zij gesloten. Het Gerecht (Eerste kamer) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 7 februari 1996 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. Aan het einde van de terechtzitting heeft de president de mondelinge behandeling gesloten.

Conclusies van partijen

9 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

° nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 9 juni 1992 houdende afwijzing van haar verzoek om aan vergelijkend onderzoek COM/C/741 deel te nemen;

° verweerster te verwijzen in de kosten van het geding.

Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen;

° verzoekster te verwijzen in de kosten van het geding.

Ten gronde

10 Tot staving van haar beroep en ten betoge dat de bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek waarmee de afwijzing van haar sollicitatie is gemotiveerd, onwettig zijn, voert verzoekster vijf middelen aan, te weten schending van de artikelen 27, eerste alinea, en 5, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut"), schending van artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Statuut, schending van het beginsel van gelijke behandeling en inbreuk op de vrijheid om beroepswerkzaamheden te verrichten.

11 Het Gerecht acht het passend de eerste vier middelen gezamenlijk te onderzoeken in de door partijen in acht genomen volgorde.

Samenvatting van de argumenten van partijen

Schending van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut

12 Volgens verzoekster staat de beoordelingsmarge waarover het tot aanstelling bevoegd gezag ontegenzeglijk beschikt om de vereiste kwalificaties voor het vervullen van vacatures te bepalen niet eraan in de weg dat de regel die sollicitanten met een universitair diploma dat toegang geeft tot vergelijkende onderzoeken van het niveau A of LA (en sollicitanten in het laatste jaar van een dergelijke opleiding) van deelneming uitsluit, onverenigbaar is met artikel 27 van het Statuut. Deze regel houdt immers geen verband met de geschiktheid van die sollicitanten om de functies te vervullen die overeenkomen met de betrokken categorie (zie arrest Gerecht van 8 november 1990, zaak T-56/89, Bataille e.a., Jurispr. 1990, blz. II-597, r.o. 48), in casu categorie C, die uitvoerende functies omvat, waarvoor kennis op het peil van lager middelbaar onderwijs of uitgebreid lager algemeen vormend onderwijs dan wel een gelijkwaardige beroepservaring vereist is (artikel 5, lid 1, vierde alinea, van het Statuut). Met name zou iemands bekwaamheid om bepaalde taken te vervullen, niet kunnen worden aangetast door het feit dat hij kwalificaties of ervaring heeft verworven boven en los van die welke zijn vereist om die taken te vervullen.

13 In casu wijst verzoekster erop, dat in ieder geval het feit dat zij een universitair diploma bezit, geen invloed kan hebben op haar bekwaamheid om de met categorie C overeenkomende functies te vervullen, aangezien zij reeds lang als typiste bij het Hof van Justitie werkt. Bijgevolg zou verweerster, door bij het onderzoek van verzoeksters sollicitatie met dat diploma rekening te houden, artikel 27 van het Statuut overduidelijk hebben geschonden.

14 De Commissie betoogt, dat toelating van sollicitanten met een universitaire opleiding tot vergelijkende onderzoeken van categorie C een nadelige invloed zou hebben op het goede beheer van haar secretariaatsdiensten (zie hieronder r.o. 16, 18 en 20). Gezien die gevolgen en de ruime discretionaire bevoegdheid waarover zij beschikt om de aanwervingscriteria vast te stellen, is de Commissie van mening, dat zij die categorie sollicitanten van dit soort vergelijkende onderzoeken kan uitsluiten zonder artikel 27 van het Statuut te schenden. Zij erkent evenwel, dat deze analyse niet noodzakelijk opgaat voor andere instellingen die, gezien hun structuur en hun aantal ambtenaren van categorie C, kunnen besluiten een ander beleid te volgen dan de Commissie.

15 In dit verband betoogt verzoekster generaliter, dat de argumenten die de Commissie aan het belang van een "goed beheer" van haar diensten ontleent, niet op concrete ervaring berusten. Het Europees Parlement, het Hof van Justitie en de Rekenkamer volgen het beleid van de Commissie, zoals het in de litigieuze bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek tot uitdrukking komt, overigens niet.

16 Als eerste op het streven naar goed beheer van haar diensten berustend argument voert de Commissie aan, dat het toelaten van sollicitanten met een universitair diploma, die zich vlotter kunnen uitdrukken dan andere, de slaagkansen van deze laatsten zou verminderen of zelfs tot gevolg zou hebben dat zij allen worden afgewezen, ofschoon zij geschikt zouden zijn om aan alle behoeften van de Commissie in verband met de betrokken taken te voldoen. In ieder geval zou het enkele feit dat er op een bepaald moment een overaanbod van "overgekwalificeerde" sollicitanten kan bestaan, dit argument zijn geldigheid niet ontnemen.

17 Volgens verzoekster kan noch uit de toelatingsvoorwaarden van het onderhavige vergelijkend onderzoek, noch uit de aard van de selectieproeven het bestaan van het door de Commissie gestelde risico worden afgeleid.

18 De Commissie is in de tweede plaats van mening, dat de betrokken ambtenaren, als zij eenmaal in categorie C zijn aangeworven, zich juist wegens hun universitaire opleiding op kortere of langere termijn gefrustreerd gaan voelen omdat zij voortdurend, dag in, dag uit, de taken die met deze categorie overeenkomen en waarvoor zij zijn aangeworven, moeten verrichten. Dat dreigt een nadelige invloed te hebben op hun eigen werk, op dat van hun collega' s van categorie C die geen universitair diploma bezitten en, in het algemeen, op de sfeer in de eenheid waarbij zij zijn tewerkgesteld. Zo blijkt uit een studie uit 1992 (doc. IX/621/92, getiteld "Het secretariaatspersoneel bij de Commissie" en als bijlage bij de dupliek gevoegd) die de diensten van de Commissie hebben verricht over de, sindsdien ongewijzigde situatie van het bij die instelling tewerkgestelde secretariaatspersoneel, dat de statutaire secretaresses, die dank zij uiterst selectieve vergelijkende onderzoeken een hoog kwalificatieniveau bezitten, zich gefrustreerd voelen, omdat de aard van hun taken, inherent aan de functie die in het kader van de opdrachten en de structuur van de Commissie de hunne is (typen en betrekkelijk eenvoudige werkzaamheden), geen dergelijk niveau vereist. Deze frustratie zou snel tot demotivatie leiden, in welk geval die ambtenaren het klassieke secretariaat wensen te verlaten voor taken die meer verantwoordelijkheid en zelfstandig werk meebrengen. Dienaangaande merkt de Commissie op, dat de overgang naar categorie B na een intern vergelijkend onderzoek jaarlijks slechts voor een zeer beperkt aantal ambtenaren is weggelegd. Al die moeilijkheden in verband met "frustratie" en "demotivatie" van het personeel van categorie C zouden evenwel toenemen, indien sollicitanten met een academische titel tot vergelijkende onderzoeken voor die categorie zouden worden toegelaten. Verzoekster heeft niet gepreciseerd, op welke andere doeltreffende wijze dan die welke zij in casu betwist, personen die kans lopen later in hun werk te worden teleurgesteld, kunnen worden uitgesloten.

19 Verzoekster werpt tegen, dat niet is bewezen, dat ambtenaren van categorie C met een universitaire opleiding meer tot frustratie geneigd zijn dan hun collega' s zonder diploma. Aangezien frustratie een individueel gevoel is, zou het zaak zijn om de persoonlijkheid, het karakter en het curriculum vitae van elk der sollicitanten en, in het algemeen, het belang dat zij voor hun loopbaan of hun extraprofessionele activiteiten en belangstellingscentra aan hun diploma hechten, te beoordelen. In dit verband moet onderscheid worden gemaakt tussen diploma' s die erop gericht zijn de algemene ontwikkeling van de betrokkene te vergroten, en die welke een beroepskwalificatie inhouden. Volgens verzoekster kan de keuze voor werk in een internationale en veeltalige omgeving trouwens berusten op een persoonlijke voorkeur van de betrokkene, die dit verkiest boven werk, zelfs overeenkomend met een hogere categorie, in zijn Lid-Staat van oorsprong, met name wanneer het gaat om een Lid-Staat aan de rand van de Gemeenschap. Er moet ook rekening worden gehouden met de verschillen tussen de Lid-Staten, wat de tewerkstellingssituatie, het sociale aanzien van verschillende betrekkingen en de arbeidskosten betreft. Het onderzoek van al die elementen kon plaatsvinden in het kader van het in de betrokken aankondiging van vergelijkend onderzoek voorziene onderhoud of van aanvullende proeven die de betrokken instelling zou kunnen organiseren.

20 In de derde plaats wijst de Commissie op de nadelige gevolgen die de aanwerving van sollicitanten met een universitair diploma zou hebben voor het carrièreverloop van de andere ambtenaren van categorie C. Wat de (steeds kleiner wordende) mogelijkheid om te slagen voor een intern vergelijkend onderzoek voor overgang naar categorie B betreft, zouden eerstgenoemde kandidaten grotere kansen, ja zelfs een "ongerechtvaardigd" voordeel hebben boven hun andere collega' s. Een kwalificatie als die welke aan een dergelijk diploma is verbonden, zou immers, wegens haar objectieve aard, gemakkelijker zijn te beoordelen dan de in de dienst opgedane ervaring, bij de beoordeling waarvan noodzakelijk subjectieve elementen meespelen. De Commissie werft de ambtenaren in categorie C evenwel aan opdat dezen hun gehele loopbaan de werkzaamheden van deze categorie zouden verrichten en niet opdat zij dit werk zouden aanvaarden met het vooruitzicht over te stappen naar ambten die beter aan hun kwalificatie beantwoorden. Verder kan, om analoge redenen, een soortgelijk voordeel spelen bij bevorderingen binnen categorie C. De Commissie wenst echter, dat de ambtenaren van deze categorie op billijke wijze vooruitkomen.

21 Volgens verzoekster is het "ongerechtvaardigde" voordeel dat C-ambtenaren met een academische titel volgens de Commissie bij interne vergelijkende onderzoeken van categorie B hebben, slechts denkbaar indien de Commissie zelf bij een dergelijk vergelijkend onderzoek ten onrechte het behalen van een diploma zwaarder laat wegen dan de in de dienst opgedane ervaring. Ter terechtzitting heeft verzoekster daaraan toegevoegd, dat het, wat de bevordering van ambtenaren van categorie C betreft, aan de Commissie staat om billijke criteria vast te stellen. De verwerende instelling is niet verplicht systematisch de voorkeur te geven aan personen met een universitair diploma.

Schending van artikel 5, lid 1, van het Statuut

22 Volgens verzoekster moet de betrokken instelling erop toezien, dat de voorwaarden voor toelating tot een algemeen vergelijkend onderzoek verband houden met de taken die de voor dit vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaten kunnen hebben te verrichten. De redenering die het Gerecht ertoe heeft gebracht, het begrip beroepservaring in de zin van genoemd artikel 5, lid 1, tegen de achtergrond van de doeleinden van het betrokken vergelijkend onderzoek uit te leggen (arrest Gerecht van 22 mei 1990, zaak T-50/89, Sparr, Jurispr. 1990, blz. II-207, r.o. 18), zou immers mutatis mutandis ook gelden voor de van de kandidaten verlangde kwalificaties (arrest Hof van 6 juli 1988, zaak 181/87, Agazzi Léonard, Jurispr. 1988, blz. 3823, r.o. 27).

23 De Commissie is van mening, dat artikel 5 het personeel in vier verschillende categorieën indeelt, een stelsel waarin categorie C op de categorieën A en B volgt en dat specifieke kwalificatievoorwaarden voor elk van die categorieën impliceert. Voor ambten van categorie C zou er een nauw verband bestaan tussen de van de sollicitanten verlangde kwalificaties en de hun bij de aanwerving opgelegde verplichting de betrokken taken te verrichten. De Commissie is dus gerechtigd en zelfs verplicht, de sollicitanten die naar ambten van categorie A of van de groep voor de talendienst zouden kunnen solliciteren, niet aan vergelijkende onderzoeken van categorie C te laten deelnemen. Ter terechtzitting heeft de Commissie daaraan toegevoegd, dat wat categorie C betreft, artikel 5, dat tot de "algemene bepalingen" van het Statuut behoort, niet alleen de minimale opleidingseisen bevat, maar uitsluit dat houders van een universitair diploma aan vergelijkende onderzoeken voor die categorie kunnen deelnemen. Het zou dus de behoefte van de Commissie weerspiegelen om over een welomschreven personeelsstructuur te beschikken.

Schending van artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Statuut

24 Verzoekster leidt uit dat artikel 1, lid 1, af, dat de geldigheid van eventuele toelatingsvoorwaarden voor een vergelijkend onderzoek moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetzij die bepaling, hetzij de regels van het Statuut (arrest Bataille, reeds aangehaald, r.o. 45 en 46). Met betrekking tot artikel 1, lid 1, is zij van mening, dat dit geen enkele aanwijzing bevat dat sollicitanten met een diploma dat geen verband houdt met de uitvoering van de aan het te vervullen ambt verbonden taken, van het vergelijkend onderzoek mogen worden uitgesloten. Punt d van die bepaling vermeldt namelijk slechts de voor dit ambt vereiste diploma' s. Ook de bepalingen van het Statuut staan een dergelijke uitsluiting niet toe. Daar de litigieuze voorwaarde dus niet onder de door artikel 1 van bijlage III verleende discretionaire bevoegdheid ° de enige waarover verweerster beschikt °, valt, kunnen de bezwaren van deze laatste in verband met de geschiktheid van sollicitanten die door die voorwaarde worden geraakt doch aan de in punt d van dat artikel gestelde voorwaarden voldoen, niet worden aanvaard (arrest Bataille, reeds aangehaald, r.o. 59 en 60).

25 De Commissie is van mening dat punt d van die bepaling, uitgelegd in het licht van artikel 5 van het Statuut en tegen de achtergrond van de noodzaak voor iedere instelling te beschikken over personeel dat ermee is belast de aan categorie C verbonden taken zo goed mogelijk te verrichten, een duidelijk verband legt tussen enerzijds de vereiste diploma' s en andere schriftelijke bewijsstukken of ervaring, en anderzijds het te vervullen ambt. Zo bepaalt het vaste profiel van dit ambt niet alleen welke diploma' s of beroepservaring zijn vereist, maar ook welke diploma' s (of ervaring) tot gevolg hebben dat de sollicitatie wordt afgewezen.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

26 Volgens verzoekster verbiedt het beginsel van gelijke behandeling, waarvan het essentiële belang in het Europese ambtenarenrecht door artikel 5, lid 3, van het Statuut wordt beklemtoond, vergelijkbare situaties op verschillende wijze te behandelen, zonder dat dit onderscheid in behandeling door het bestaan van objectieve verschillen van een enig gewicht wordt gerechtvaardigd (arresten Hof van 13 juli 1962, gevoegde zaken 17/61 en 20/61, Kloeckner-Werke en Hoesch, Jurispr. 1962, blz. 645, 681, en 12 maart 1987, zaak 215/85, Raiffeisen, Jurispr. 1987, blz. 1279, r.o. 23). Om te bepalen of er dergelijke objectieve verschillen bestaan, moet volgens verzoekster rekening worden gehouden met de doeleinden die de instelling op het betrokken gebied wettig kan nastreven (arrest Hof van 15 januari 1985, zaak 250/83, Finsider, Jurispr. 1985, blz. 131, r.o. 8).

27 Gelet op die criteria acht verzoekster de betwiste voorwaarde onverenigbaar met het beginsel van gelijke behandeling. Afgezien van het feit dat zij een universitair diploma bezitten, bevinden de door die voorwaarde getroffen sollicitanten zich in dezelfde situatie als alle andere sollicitanten die voldoen aan de eisen die hun volgens artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Statuut kunnen worden gesteld. Het verschil in behandeling tussen hen en die andere sollicitanten, met inbegrip van die welke een universiteit hebben bezocht zonder een diploma te behalen, wordt evenwel niet gerechtvaardigd door het bestaan van objectieve verschillen. Het bezit van een academische titel heeft immers niets te maken met hun bekwaamheid om de taken te verrichten die hun als ambtenaren van categorie C zullen worden opgedragen.

28 Volgens verzoekster brengt de betwiste voorwaarde ook andere discriminerende gevolgen mee. Enerzijds leidt zij tot een willekeurig onderscheid tussen degenen die op het ogenblik van de indiening van hun sollicitatie reeds een universitair diploma bezitten, en degenen die een dergelijk diploma behalen nadat zij op de reservelijst zijn geplaatst of als ambtenaar zijn aangesteld. Anderzijds berokkent zij de sollicitanten die in staten aan de rand van de Gemeenschap wonen, een ongerechtvaardigd nadeel ten opzichte van die welke in een centraler land woonachtig zijn, aangezien volgens verzoekster het behalen van een academische titel voor eerstgenoemden een van de zeldzame doeltreffende middelen kan zijn om de vereiste talenkennis te verwerven.

29 Volgens de Commissie schendt de bestreden voorwaarde het beginsel van gelijke behandeling niet. Wat de vergelijking van verzoeksters situatie met die van de sollicitanten zonder universitair diploma betreft, betoogt zij, dat door het behalen van een dergelijk diploma de betrokken sollicitatie onverenigbaar wordt met de aard van de te vervullen taken, zodat de aanwerving van sollicitanten die zich in die situatie bevinden, een nadelige invloed zou hebben op de goede werking van de diensten van de Commissie. Behoudens in bijzondere gevallen (zoals het behalen van een diploma nadat de betrokkene op de reservelijst is geplaatst) moet dus worden vastgehouden aan het beginsel dat sollicitanten die een universitaire opleiding hebben genoten, niet mogen worden aangeworven om hun hele loopbaan lang uitvoerende taken te verrichten.

30 Met betrekking tot de nadelen die sollicitanten uit landen aan de rand van de Gemeenschap volgens verzoekster zouden lijden, verklaart de Commissie, dat zij over geen enkel gegeven beschikt dat verzoeksters stelling, waarvoor trouwens geen enkel bewijs is aangevoerd, zou kunnen staven.

Beoordeling door het Gerecht

31 Het Gerecht stelt vast, dat verzoeksters betoog tot staving van de vier hierboven samengevatte middelen, in wezen op een enkele grief berust. Verzoekster is namelijk van mening, dat de Commissie de sollicitanten met een universitair diploma op dezelfde wijze had moeten behandelen als de sollicitanten die zich, behoudens wat het bezit van een dergelijk diploma betreft, in dezelfde situatie bevinden. Naar zijn aard trekt die grief de verenigbaarheid van de betwiste voorwaarde van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek met het in het kader van het vierde middel van het beroep uitdrukkelijk aangevoerde beginsel van gelijke behandeling in twijfel. In die omstandigheden is het passend, alle argumenten betreffende die grief te beoordelen tegen de achtergrond van genoemd beginsel, waarvan de inachtneming fundamenteel is voor de wettigheid van de verschillende etappes van een vergelijkend onderzoek (arrest Gerecht van 16 oktober 1990, zaak T-132/89, Gallone, Jurispr. 1990, blz. II-549, r.o. 35).

32 Dat beginsel verbiedt onder meer, twee categorieën van personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend te behandelen (zie arrest Gerecht van 7 februari 1991, gevoegde zaken T-18/89 en T-24/89, Tagaras, Jurispr. 1991, blz. II-53, r.o. 68). Aangezien de Commissie sollicitanten met een universitair diploma anders heeft behandeld dan sollicitanten zonder een dergelijk diploma, moet worden nagegaan of er wezenlijke verschillen bestaan tussen de rechtspositie en de feitelijke situatie van die twee categorieën.

33 Bij die vergelijking moet rekening worden gehouden met het in artikel 27, eerste alinea, geponeerde algemene beginsel, waarop het eerste middel tot staving van het beroep berust, en volgens hetwelk de aanwerving erop gericht dient te zijn, de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen. Met name omwille van dat beginsel meent de Commissie om verschillende redenen onderscheid te kunnen maken tussen de twee genoemde categorieën.

34 Alvorens die redenen nader te onderzoeken, stelt het Gerecht om te beginnen vast, dat technisch gezien nergens uit kan worden afgeleid, dat het bezit van een universitair diploma de betrokken sollicitanten belet de aan de te vervullen ambten verbonden taken te verrichten of een nadelige invloed heeft op de kwaliteit van het werk van de betrokkenen of op hun rendement. Zo gezien, maken de in artikel 27 genoemde criteria het dus niet mogelijk, hen van het vergelijkend onderzoek uit te sluiten.

35 Nader beschouwd, betreffen de door de Commissie aangevoerde redenen enerzijds de beroepsbelangen van de sollicitanten zonder universitair diploma, namelijk hun kansen om voor het betrokken vergelijkend onderzoek te slagen (zie hierboven, r.o. 16) en, als zij eenmaal zijn aangeworven, te worden bevorderd of te slagen voor een intern vergelijkend onderzoek voor overgang van categorie C naar categorie B (zie hierboven, r.o. 20). Anderzijds stelt de Commissie, dat zij wil vermijden dat eventuele frustratie van gediplomeerden die geconfronteerd met de aard van de dagelijkse taken die zij na hun aanwerving moeten vervullen, een nadelige invloed uitoefent op hun eigen activiteit en op de werkomstandigheden van hun omgeving (zie hierboven, r.o. 18). Die redenen moeten in de aangegeven volgorde worden onderzocht.

36 De Commissie betoogt, dat indien zij de sollicitanten met een universitair diploma niet zou uitsluiten, het gevaar zou bestaan dat minder ° of zelfs geen enkele ° van de andere sollicitanten slagen. Dit argument kan niet worden aanvaard, want het sluit geenszins de mogelijkheid uit, dat de sollicitanten van de eerste categorie de toekomstige taken van de geslaagde kandidaten op dezelfde wijze als de andere sollicitanten kunnen vervullen en aan het in artikel 27, eerste alinea, van het Statuut geponeerde criterium kunnen voldoen.

37 Ten betoge dat de houders van een universitair diploma bij bevorderingen binnen categorie C en bij interne vergelijkende onderzoeken voor categorie B in het voordeel zijn, zet de Commissie uiteen, dat de aan een dergelijk diploma verbonden kwalificatie, wegens haar objectieve aard, gemakkelijker is te beoordelen dan de in de dienst opgedane ervaring, bij de beoordeling waarvan noodzakelijk subjectieve elementen meespelen. Dit argument kan evenmin worden aanvaard. Enerzijds is het tot aanstelling bevoegd gezag bij iedere bevorderingsprocedure en bij ieder intern vergelijkend onderzoek verplicht, de selectiecriteria in het belang van de dienst vast te stellen (zie, voor de bevorderingen, arrest Hof van 5 februari 1987, zaak 306/85, Huybrechts, Jurispr. 1987, blz. 629, r.o. 10; voor de interne vergelijkende onderzoeken, arrest Agazzi Léonard, reeds aangehaald, r.o. 27, 32 en 33). Bijgevolg kan de Commissie, net zomin als zij sollicitanten die door de betwiste voorwaarde worden geraakt, van het vergelijkend onderzoek voor indiensttreding kan uitsluiten op grond dat zij meer kans op slagen hebben dan andere sollicitanten (zie de vorige rechtsoverweging), hen uitsluiten op grond dat hun carrièreperspectieven binnen haar diensten gunstiger zijn dan die van de andere sollicitanten. Anderzijds heeft de Commissie geen enkel element aangedragen waaruit kan worden afgeleid, dat bij de betrokken bevorderingen en interne vergelijkende onderzoeken het dienstbelang de keuze van een op het bezit van academische titels gebaseerd criterium eist. Ter zake van bevorderingen stelt het Gerecht integendeel vast, dat andere criteria een rol spelen bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten, inzonderheid het algemene niveau van hun prestaties in de uitoefening van hun functie (arrest Hof van 17 maart 1983, zaak 280/81, Hoffmann, Jurispr. 1983, blz. 889, r.o. 9 en 10).

38 De Commissie is bovendien van mening, dat de houders van een universitair diploma zich wegens de discrepantie die er bestaat tussen hun opleidingsniveau en de aard van hun dagelijkse taken als ambtenaren van de Commissie van categorie C, korte of langere tijd na hun aanwerving gefrustreerd kunnen gaan voelen, hetgeen hun eigen activiteit en de werkomstandigheden van hun omgeving nadelig dreigt te beïnvloeden.

39 Het Gerecht stelt vast, dat dit argument ertoe strekt, zowel uit het oogpunt van het individuele rendement of de kwaliteit van het werk als uit dat van de interactie met de werkkring, een vraagteken te zetten achter de bekwaamheid van de door de betwiste voorwaarde geraakte sollicitanten om gelijkwaardige prestaties te leveren als personen die tot dezelfde categorie behoren, maar geen universitair diploma bezitten. Daar het bezit van een dergelijk diploma de betrokkene in beginsel niet belet de voor categorie C kenmerkende taken op dezelfde wijze te vervullen als iedere andere ambtenaar van die categorie (zie hierboven, r.o. 34), staat het aan de Commissie de gegrondheid van haar stelling te bewijzen. Een dergelijke bewijsvoering moet berusten op controleerbare gegevens waaruit niet alleen kan worden afgeleid dat het risico waaraan de Commissie zegt het hoofd te willen bieden, reëel is en onmiskenbaar het dienstbelang raakt, maar ook dat het specifiek verband houdt met de aanwerving in categorie C van sollicitanten die een universitair diploma bezitten. Dienaangaande zij erop gewezen, dat in het kader van de aanwervingsprocedure de fase van het vergelijkend onderzoek, die de eerste etappe ervan vormt, een andere functie vervult dan de proeftijd. Vergelijkende onderzoeken voor indiensttreding zijn immers zodanig opgezet, dat de kandidaten op basis van algemene en prognostische criteria kunnen worden geselecteerd, terwijl de proeftijd tot doel heeft de administratie in staat te stellen, een concreter oordeel te vellen over de geschiktheid van de kandidaat voor een bepaalde functie, over de gezindheid waarmee hij zijn werkzaamheden verricht, en over zijn prestaties in de dienst (arrest Hof van 17 november 1983, zaak 290/82, Tréfois, Jurispr. 1983, blz. 3751, r.o. 24; arrest Gerecht van 1 april 1992, zaak T-26/91, Kupka-Floridi, Jurispr. 1992, blz. I-1615, r.o. 43).

40 Het Gerecht is van oordeel, dat de gegevens die de Commissie verstrekt om de betwiste toelatingsvoorwaarde te rechtvaardigen, niet aan de zopas uiteengezette vereisten voldoen.

41 Met name heeft de Commissie zich op geen enkele specifieke ervaring ter zake kunnen baseren. Integendeel, ter terechtzitting heeft haar vertegenwoordiger verklaard, dat voor zover hem bekend, de Commissie nooit houders van een universitair diploma tot een vergelijkend onderzoek voor categorie C heeft toegelaten. De studie die de diensten van verweerster hebben gemaakt en die deze in bijlage bij haar dupliek heeft overgelegd (zie hierboven, r.o. 18), vermeldt trouwens onder de op het betrokken gebied vastgestelde problemen, geen specifieke ervaringen betreffende de aanwerving in categorie C van personen met dat opleidingsniveau. De Commissie heeft ook geen melding gemaakt van relevante ervaringen van andere gemeenschapsinstellingen of concreet uitgelegd, waarom sommige van die instellingen het niet nodig hebben geacht haar beleid te volgen. Het enkele feit dat hun opdracht van de hare verschilt of dat zij slechts een relatief gering aantal ambtenaren van categorie C tewerkstellen, kan daarvoor geen voldoende verklaring zijn.

42 Uit het dossier kan evenmin worden afgeleid, dat de Commissie zich op goede gronden kon wagen aan voorspellingen omtrent de gevolgen van de aanwerving in categorie C van houders van een universitair diploma. Bovenbedoelde studie wijst inderdaad op een probleem van frustratie in verband met de discrepantie tussen het kwalificatieniveau op basis waarvan de statutaire secretaresses door de selectiviteit van de voorafgaande vergelijkende onderzoeken zijn aangeworven, en de aard van hun taken, die aan de opdracht en administratieve structuur van de Commissie beantwoorden. Het verslag bevat evenwel geen analyse van de concrete gevolgen die deze situatie zou hebben voor de prestaties, in de ruimste betekenis, van de betrokken ambtenaren. Verder is het weliswaar niet uitgesloten, dat het bezit van een universitair diploma in een concreet geval om soortgelijke redenen als in bedoeld verslag worden genoemd, een nadelige invloed kan hebben op de gezindheid waarmee de houder van dat diploma zijn taken vervult, op diens rendement in de dienst of op de werkomstandigheden van zijn werkkring, doch dat neemt niet weg dat die eventualiteit afhangt van vele bijkomende factoren, objectieve (zoals de aard van het diploma) of subjectieve (met name het belang dat de betrokkene aan dit diploma hecht voor zijn beroepscarrière). In die omstandigheden kon de Commissie geen voldoende betrouwbare en nauwkeurige voorspelling doen om haar stelling te staven en aldus de toepassing van een algemeen en prognostisch criterium in de zin van bovengenoemde rechtspraak te rechtvaardigen.

43 Ten slotte doet het door de Commissie beklemtoonde feit, dat het tot aanstelling bevoegd gezag over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om de voorwaarden van een vergelijkend onderzoek vast te stellen, niets af aan de onverenigbaarheid van de betwiste voorwaarde met het criterium van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut. Dat gezag moet bij zijn keuze immers steeds de vereisten voor de te vervullen ambten en, meer in het algemeen, het belang van de dienst in acht nemen (zie arrest Gallone, reeds aangehaald, r.o. 27). In casu heeft de Commissie evenwel niet aangetoond, dat er enig verband bestaat tussen de betwiste voorwaarde en die vereisten en belangen.

44 Uit het voorgaande volgt, dat de betwiste voorwaarde van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, en bijgevolg het bestreden besluit zelf, onwettig zijn wegens onverenigbaarheid met het beginsel van gelijke behandeling juncto artikel 27 van het Statuut.

45 Aan deze vaststelling van onwettigheid wordt niet afgedaan door artikel 5, lid 1, van het Statuut, noch door artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Statuut.

46 Met betrekking tot genoemd artikel 5, lid 1, stelt het Gerecht vast, dat de daarin gestelde voorwaarden inzake opleiding en ervaring voor iedere categorie van het personeel het minimumniveau van een ambtenaar in deze categorie naar gelang van de aard der te vervullen ambten aangeven, maar, afgezien daarvan, niet betrekking hebben op de aanwervingsvoorwaarden, waarop immers de artikelen 27 tot en met 34 van het Statuut van toepassing zijn (zie arresten Hof van 5 april 1979, zaak 117/78, Orlandi, Jurispr. 1979, blz. 1613, r.o. 15 en 16, en 28 april 1983, zaak 143/82, Lipman, Jurispr. 1983, blz. 1301, r.o. 7, en arresten Gerecht van 7 februari 1991, zaak T-2/90, Ferreira de Freitas, Jurispr. 1991, blz. II-103, r.o. 54, en 3 maart 1994, zaak T-82/92, Cortes Jimenez e.a., JurAmbt. blz. II-237, r.o. 20). Daaruit volgt, dat artikel 5, lid 1, anders dan de Commissie stelt, de toepassing voorschrijft noch toestaat van een criterium dat ertoe strekt, bepaalde sollicitanten van deelneming aan een vergelijkend onderzoek uit te sluiten op de enkele grond, dat hun opleidingsniveau hoger is dan een bepaald maximum, dat bij voorbeeld is vastgesteld op basis van het minimumniveau voor een hogere categorie dan die waarop dat vergelijkend onderzoek betrekking heeft.

47 Dezelfde overwegingen gelden voor artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Statuut, met inbegrip van punt d van die bepaling, waaruit de Commissie soortgelijke conclusies meent te kunnen trekken als die welke zij in het kader van genoemd artikel 5, lid 1, ontwikkelt. Vaststaat dat de betwiste voorwaarde, anders dan die tekst bepaalt, niet betrekking heeft op de diploma' s "die voor het ambt [zijn] vereist", maar op diploma' s waarvan het bezit ertoe leidt, dat de betrokkene van het vergelijkend onderzoek wordt uitgesloten. Verder moet erop worden gewezen, dat die bepaling weliswaar een van de rubrieken aangeeft die een aankondiging van vergelijkend onderzoek moet bevatten, maar niet zegt hoe het tot aanstelling bevoegd gezag die in een bepaald vergelijkend onderzoek moet invullen (zie arrest Lipman, reeds aangehaald, r.o. 7). Bijgevolg moet bovengenoemd argument van de Commissie worden afgewezen.

48 Gelet op al het voorgaande, moet het bestreden besluit nietig worden verklaard wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling juncto artikel 27 van het Statuut, zonder dat dient te worden ingegaan op verzoeksters middelen inzake schending van andere bepalingen of beginselen, met name de vrijheid om beroepswerkzaamheden te verrichten.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

49 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij, gezien de conclusies van verzoekster, in de kosten worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig het besluit waarbij de jury van algemeen vergelijkend onderzoek COM/C/741 heeft geweigerd verzoekster tot het examen van het vergelijkend onderzoek toe te laten.

2) Verwijst de Commissie in de kosten.