61992A0025

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER) VAN 3 MAART 1993. - JUANA DE LA CRUZ ELENA VELA PALACIOS TEGEN ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE. - AMBTENAAR - OVERPLAATSING - AFWIJZEND BESLUIT - MOTIVERING - TARDIEF BEOORDELINGSRAPPORT. - ZAAK T-25/92.

Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00201


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Ambtenaren ° Bezwarend besluit ° Afwijzing van sollicitatie ° Verplichting tot motivering uiterlijk bij afwijzing van klacht ° Draagwijdte ° Ontoereikende motivering ° Regularisatie tijdens contentieuze procedure

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2)

2. Ambtenaren ° Bevordering ° Vergelijking van verdiensten ° Inaanmerkingneming van beoordelingsrapporten ° Onvolledig persoonsdossier ° Onregelmatigheid die kan worden gedekt door andere gegevens omtrent verdiensten van sollicitant

(Ambtenarenstatuut, art. 43 en 45)

3. Ambtenaren ° Vacature ° Voorziening bij wege van bevordering of overplaatsing ° Vergelijking van verdiensten van kandidaten ° Beoordelingsvrijheid van administratie ° Rechterlijke toetsing ° Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 29, lid 1, sub a, en 45)

Samenvatting


1. Bij de afwijzing van een sollicitatie naar een vacature is het tot aanstelling bevoegd gezag, althans in het stadium van de afwijzing van de klacht tegen een dergelijk besluit, gehouden zijn besluit te motiveren.

Bij een procedure waarbij door overplaatsing in een post wordt voorzien, is het voldoende, dat de motivering van de afwijzing van de klacht betrekking heeft op het bestaan van de wettelijke voorwaarden waarvan het Statuut de regelmatigheid van de procedure afhankelijk stelt. Wanneer een sollicitant evenwel om een relevante individuele reden is afgewezen, is een algemene en zuiver formele motivering van de afwijzing van de klacht ontoereikend.

Deze ontoereikende motivering kan evenwel worden gedekt door in de loop van het geding door de administratie verstrekte aanvullende preciseringen, aan de hand waarvan betrokkenen de relevantie van de reden van afwijzing van zijn sollicitatie kan controleren en het Gerecht de wettigheid ervan kan toetsen. In deze omstandigheden is het middel, ontleend aan ontoereikende motivering, zonder voorwerp geraakt.

2. Het beoordelingsrapport is een onmisbaar beoordelingselement telkens wanneer het hiërarchiek gezag een besluit moet nemen dat de loopbaan van een ambtenaar raakt. Een bevorderingsprocedure is onregelmatig wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag de verdiensten van de kandidaten niet heeft kunnen vergelijken, doordat de beoordelingsrapporten van een of meer onder hen door toedoen van de administratie veel te laat zijn opgesteld.

Het ontbreken van beoordelingsrapporten kan niet elke in het dienstbelang noodzakelijke bevorderings- of overplaatsingsprocedure lam leggen. Het tot aanstelling bevoegd gezag behoeft zijn bevorderings- of overplaatsingsbesluiten dus niet uit te stellen, maar kan naar andere adequate middelen zoeken om het ontbreken van beoordelingsrapporten te verhelpen.

Wanneer de administratie in een onderhoud elke sollicitant op zijn verdiensten, wat de voor de vacante post vereiste kennis betreft, rechtstreeks en persoonlijk heeft kunnen beoordelen, is het ontbreken van een beoordelingsrapport in het dossier van een sollicitant gecompenseerd en had het dus geen beslissende invloed op de procedure om die post te bezetten.

3. Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt met betrekking tot de vergelijking van de verdiensten van de sollicitanten naar een overplaatsing of bevordering krachtens artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut over een ruime beoordelingsvrijheid en het toezicht van de rechter dient zich daarom te beperken tot de vraag, of de administratie bij de uitoefening van haar bevoegdheid niet kennelijk heeft gedwaald.

Partijen


In zaak T-25/92,

J. E. Vela Palacios, ambtenaar van het Economisch en Sociaal Comité, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door G. Vandersanden, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoekster,

tegen

Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Garde, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende bij R. Hayder, vertegenwoordiger van de juridische dienst van de Commissie, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerder,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van verweerders besluit van 28 oktober 1991 houdende afwijzing van verzoeksters sollicitatie naar een vacante post van secretaresse-stenotypiste en, voor zoveel nodig, om nietigverklaring van het besluit van 20 december 1991 tot afwijzing van verzoeksters klacht,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, kamerpresident, en H. Kirschner en A. Saggio, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 14 januari 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

1 Verzoekster, J. E. Vela Palacios, van Spaanse nationaliteit, is sinds 1986 ambtenaar van het Economisch en Sociaal Comité (hierna: "ESC"). Zij bezet momenteel een post van secretaresse-stenotypiste in de rang C 3 in de Spaanse typekamer.

2 Op 20 augustus 1991 werd aankondiging van vacature nr. 56/91 betreffende een post van secretaresse-stenotypiste bij de algemene directie, afdeling "studies en conferenties" bekendgemaakt. Een van de "bekwaamheidseisen" was een "grondige kennis van een taal van de Gemeenschappen" en een "voldoende kennis van een andere taal van de Gemeenschappen". In de aankondiging werd onder meer verklaard, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij voorrang de mogelijkheden zou onderzoeken om in de vacante post te voorzien door bevordering of overplaatsing.

3 Naar aanleiding van die aankondiging van vacature hebben verzoekster en twee andere ambtenaren een verzoek tot overplaatsing ingediend; twee ambtenaren dienden een verzoek tot bevordering in. De vijf sollicitaties werden onderzocht door een hoofdadministrateur van de afdeling "studies en conferenties".

4 Bij besluit van 28 oktober 1991 werd in de vacature voorzien door bevordering. Bij brief van de secretaris-generaal van het ESC van dezelfde dag werd de andere sollicitanten, onder wie verzoekster, meegedeeld, dat hun sollicitatie was afgewezen.

5 Vaststaat dat verzoeksters persoonsdossier destijds, vijf jaar na haar aanstelling, geen enkel beoordelingsrapport in de zin van artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") bevatte. Pas in april 1992 kreeg verzoekster haar beoordelingsrapporten over de periodes van 1986 tot 1988 en van 1988 tot 1990.

6 Op 27 november 1991 diende verzoekster een klacht in krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut, waarin zij de administratie onder meer verweet, de afwijzing van haar sollicitatie niet te hebben gemotiveerd, en beklemtoonde, dat in strijd met artikel 43 van het Statuut geen enkel beoordelingsrapport over haar was opgesteld.

7 Op 8 januari 1992 ontving zij een nota van de secretaris-generaal, gedateerd 20 december 1991, waarbij haar werd meegedeeld dat haar klacht was afgewezen. Deze afwijzing werd gemotiveerd als volgt:

"Er is geen enkel officieel besluit genomen tot afwijzing van uw sollicitatie naar vacature nr. 56/91, en anderzijds is het tot aanstelling bevoegd gezag overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie niet gehouden, zijn besluiten betreffende de sollicitanten die werden afgewezen in een selectieprocedure krachtens artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut, te motiveren.

Bij mijn besluit van 28 oktober is de kandidaat aangesteld, die in verband met de functie en de vereiste bekwaamheid voor de post van secretaresse-stenotypiste bij de algemene directie, afdeling 'studies en conferenties' , het meest geschikt werd geacht; verder is dit besluit genomen na kennisneming van een rapport van het hoofd van deze afdeling, die met ieder van de vijf kandidaten een onderhoud heeft gehad. Gelet op een en ander behoeft aan uw verzoek geen gevolg te worden gegeven."

De procedure

8 Onder deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 9 april 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.

9 De schriftelijke behandeling heeft een normaal verloop gehad. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting is verzoekster toestemming verleend om verscheidene stukken over te leggen die haar talenkennis bewijzen.

10 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

° haar beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

° bijgevolg het besluit van de secretaris-generaal van het ESC van 28 oktober 1991 houdende afwijzing van haar sollicitatie naar de vacante post van secretaresse-stenotypiste bij de afdeling "studies en conferenties" en, voor zoveel nodig, het besluit van 20 december 1991 tot afwijzing van verzoeksters klacht nietig te verklaren;

° verweerder in alle kosten te verwijzen.

11 Het ESC concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen.

Ten gronde

12 Verzoekster heeft tot staving van haar beroep twee middelen voorgedragen: ontoereikende motivering enerzijds en miskenning van het dienstbelang, alsook schending van het beginsel van goed en behoorlijk bestuur anderzijds.

Het eerste middel

° Argumenten van partijen

13 Verzoekster betoogt, dat het besluit houdende afwijzing van haar sollicitatie in het geheel niet was gemotiveerd, en dat het besluit, houdende afwijzing van haar klacht, niet behoorlijk was gemotiveerd. Artikel 25, tweede alinea, van het Statuut werd dus duidelijk geschonden. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 26 november 1981 (zaak 195/80, Michel, Jurispr. 1981, blz. 2861, r.o. 22) en het arrest van het Gerecht van 20 maart 1991 (zaak T-1/90, Perez-Minguez Casariego, Jurispr. 1991, blz. II-143, r.o. 73, 76 en 80) beklemtoont verzoekster het fundamentele karakter van de eis van een adequate motivering.

14 Met betrekking tot het ontbreken van een motivering van de afwijzing van verzoeksters sollicitatie, verwijst het ESC naar vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke het tot aanstelling bevoegd gezag niet gehouden is een bevorderingsbesluit te motiveren jegens niet-bevorderde kandidaten, aangezien de overwegingen van een dergelijke motivering voor laatstgenoemden of althans voor sommigen van hen schadelijk kunnen zijn (zie b.v. arrest Hof van 30 oktober 1974, zaak 188/73, Grassi, Jurispr. 1974, blz. 1099). Voormelde zaak Perez-Minguez Casariego waarop verzoekster zich beroept, is niet relevant, aangezien zij een andere situatie betrof, te weten een aanstelling na een vergelijkend onderzoek.

15 Aangaande het uitdrukkelijke besluit tot afwijzing van een klacht waarbij een bevordering wordt betwist, herinnert het ESC eraan, dat het tot aanstelling bevoegd gezag weliswaar verplicht is om een dergelijk besluit te motiveren, doch niet om de afgewezen kandidaat in kennis te stellen van het resultaat van de vergelijking van zijn verdiensten met die van de bevorderde kandidaat, of om uitvoerig aan te geven hoe het tot het oordeel is gekomen, dat de aangestelde kandidaat aan de voorwaarden van de kennisgeving van vacature voldeed, aangezien het tot aanstelling bevoegd gezag zich kan bepalen tot een motivering inzake het al dan niet voorhanden zijn van de wettelijke voorwaarden waarvan het Statuut de regelmatigheid der bevordering afhankelijk stelt (zie arresten Gerecht van 30 januari 1992, zaak T-25/90, Schoenherr, Jurispr. 1992, blz. II-63, r.o. 21, en 25 februari 1992, zaak T-11/91, Schloh, Jurispr. 1992, blz. II-203, r.o. 73). Hoewel zij beknopt is, voldoet de gegeven motivering volgens het ESC in casu evenwel aan deze voorwaarden en beantwoordt zij aan het doel van de motiveringsplicht, namelijk de betrokkene en de rechter in staat te stellen om de regelmatigheid van het besluit te controleren en de voornaamste elementen te kennen waarop de administratie zich heeft gebaseerd (zie bijv. arrest Hof van 13 december 1989, zaak C-169/88, Prelle, Jurispr. 1989, blz. 4335, r.o. 9 en 10).

16 Volgens het ESC ten slotte blijken de redenen van de afwijzing van de betrokken sollicitatie hoe dan ook duidelijk uit een nota van 21 oktober 1991 van Catling, de hoofdadministrateur die de sollicitaties moest onderzoeken, aan de secretaris-generaal van het ESC, waarin hij verklaarde:

"(...) ik heb de sollicitaties van alle ambtenaren die naar deze vacante post hebben gesolliciteerd, onderzocht en ik heb een gesprek gehad met ieder van de vijf kandidaten die momenteel bij het ESC werken.

Voor deze post met een uitgebreid takenpakket in ten minste vier talen van de Gemeenschap moet iemand worden gevonden die ten minste een Latijnse en een Germaanse taal beheerst. Bovendien dient, zo mogelijk, iemand van binnen het ESC te worden gevonden.

Wat de drie in C 3 ingedeelde kandidaten betreft, kan alleen mevrouw Fe. zich in een Germaanse taal (het Engels) uitdrukken, maar haar kennis is niet echt bevredigend. Mevrouw A. (Italiaans/Frans) en mevrouw Vela Palacios (Spaans/Italiaans) voldoen niet aan de basisvoorwaarden qua talenkennis.

Er zal dus moeten worden overgegaan tot het stadium van de bevordering. Hier werden twee verzoeken ingediend: door mevrouw B. (wier anciënniteit jammer genoeg te gering is om te kunnen worden bevorderd) en mevrouw Fi. Laatstgenoemde, die verscheidene jaren in Zuid-Afrika heeft gewoond, heeft een heel goede kennis van het Engels en het Frans en een uitstekende kennis van 'Wordperfect' , wat heel belangrijk is voor een goede werking van onze diensten.

Ik verzoek u derhalve, het daarheen te leiden dat mevrouw Fi. wordt bevorderd naar de rang C 3 en haar te werk te stellen als secretaresse van de afdeling 'studies en conferenties' ."

17 In zijn arresten in de zaken Perez-Minguez Casariego (reeds aangehaald, r.o. 83-89) en Schloh (reeds aangehaald, r.o. 86) heeft het Gerecht ° aldus nog steeds het ESC ° evenwel erop gewezen, dat door een zelfs na de instelling van het beroep gegeven motivering een middel, ontleend aan schending van artikel 25 van het Statuut, zonder voorwerp kan raken (zie ook arrest Hof van 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/68 en 78/86, Sergio, Jurispr. 1988, blz. 1399, r.o. 52 en 53). In casu ziet het ESC niet, welk belang verzoekster heeft bij voortzetting van haar beroep, aangezien een eventuele nietigverklaring wegens motiveringsgebrek alleen maar aanleiding kan geven tot een nieuw, inhoudelijk identiek besluit waarin de redenen worden overgenomen die haar al zijn meegedeeld.

18 In repliek betoogt verzoekster, dat de rechtspraak die het ESC aanhaalt in een poging het motiveringsvereiste af te zwakken, hoofdzakelijk bevorderingsbesluiten betreft, terwijl het in casu gaat om een overplaatsing. In voormeld arrest Perez-Minguez Casariego wordt de motiveringsplicht overigens veralgemeend jegens niet aangestelde kandidaten. In die optiek bevat de nota waarbij haar klacht wordt afgewezen, geen enkele geldige motivering, aangezien zij slechts een zuiver formele motivering bevat die haar niet in staat stelt om de echte redenen van afwijzing van haar sollicitatie te kennen, en de rechter niet om de gegrondheid van het besluit te toetsen.

19 Verwijzend naar de artikelen 7, lid 1, en 29, lid 1, sub a, van het Statuut betoogt het ESC in dupliek, dat volgens het Statuut voor overplaatsing een volstrekt identieke regeling geldt als voor bevordering. Blijkens vaste rechtspraak moeten bevordering en overplaatsing "op één lijn" worden gesteld (zie b.v. arrest Hof van 12 mei 1971, zaak 55/70, Reinarz, Jurispr. 1971, blz. 379, r.o. 4 en 5). De geciteerde rechtspraak, volgens welke er geen motiveringsplicht is wanneer een bevordering wordt geweigerd, is dus stellig ook van toepassing op een besluit houdende afwijzing van een verzoek om overplaatsing. In zijn arrest van 12 februari 1987 (zaak 233/85, Bonino, Jurispr. 1987, blz. 739, r.o. 4) heeft het Hof deze rechtspraak zelfs toegepast op een besluit waarbij een ambtenaar in een ander ambt wordt tewerkgesteld.

20 Voor zover verzoekster in het kader van dit middel kritiek lijkt te hebben op het feit dat het besluit houdende afwijzing van de klacht geen enkele verwijzing naar de te late opstelling van haar beoordelingsrapporten bevat, betoogt het ESC, dat dit verzuim niet als een motiveringsgebrek kan worden aangemerkt, aangezien verzoekster zich ten volle bewust was van de situatie en zijzelf in haar klacht de aandacht van de administratie op dit punt heeft gevestigd (zie b.v. arrest Hof van 14 juli 1977, zaak 61/71, Geist, Jurispr. 1977, blz. 1419, r.o. 23-26).

21 Ter terechtzitting heeft verzoekster betoogd, dat de nota van Catling van 21 oktober 1991, die pas in het stadium van het verweerschrift in het geding werd gebracht, nieuwe elementen bevat, die te laat zijn voorgelegd, en derhalve kennelijk niet-ontvankelijk is. Door deze nota in de contentieuze procedure over te leggen kan het ESC het ontbreken van een motivering in de administratieve procedure niet regulariseren. De in die nota opgegeven redenen hadden in plaats daarvan in het bestreden besluit of in het besluit houdende afwijzing van de klacht moeten staan.

° Beoordeling door het Gerecht

22 In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat het Gerecht in zijn arrest van 12 februari 1992 (zaak T-52/90, Volger, Jurispr. 1992, blz. II-121, r.o. 36) heeft geoordeeld, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij de afwijzing van een sollicitatie, althans in het stadium van de afwijzing van de klacht tegen een dergelijk besluit, gehouden is zijn besluit te motiveren. Dit is in overeenstemming met artikel 90, lid 2, van het Statuut, dat voorschrijft, dat het tot aanstelling bevoegd gezag op een klacht moet antwoorden bij een "met redenen omkleed besluit". Aangezien bevorderingen en overplaatsingen bij keuze geschieden, is het voldoende, dat de motivering van de afwijzing van de klacht betrekking heeft op het bestaan van de wettelijke voorwaarden waarvan het Statuut de regelmatigheid van de procedure afhankelijk stelt.

23 In casu stelt het Gerecht vast, dat de secretaris-generaal van het ESC in zijn nota van 20 december 1991, waarbij verzoeksters klacht wordt afgewezen, heeft verklaard, dat het tot aanstelling bevoegd gezag niet was gehouden zijn besluiten betreffende kandidaten die bij de in artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut voorziene selectieprocedure worden afgewezen, te motiveren. Deze verklaring geeft evenwel slechts het juridisch standpunt van de secretaris-generaal weer. Op zichzelf bewijst deze verklaring dus nog niet dat er sprake is van een motiveringsgebrek. In de derde alinea van voormelde nota heeft de secretaris-generaal ondanks het juridisch standpunt dat hij had geuit, namelijk getracht de afwijzing van de klacht te motiveren.

24 Wat de vraag betreft, of de twee in deze nota aangevoerde redenen, gelet op artikel 90, lid 2, van het Statuut, toereikend zijn, stelt het Gerecht vast, dat daarin enerzijds wordt verklaard, dat "de kandidaat is aangesteld die in verband met de functie en de vereiste bekwaamheid voor de post van secretaresse-stenotypiste bij de algemene directie, afdeling 'studies en conferenties' , het meest geschikt werd geacht". Uit deze precisering blijkt, dat het ESC de geschiktheid en verdiensten van de kandidaten heeft vergeleken en na dit onderzoek een andere sollicitant dan verzoekster heeft gekozen. Anderzijds wordt in de nota verklaard, dat het bestreden besluit "is genomen na kennisneming van een rapport van het hoofd van deze afdeling, die met ieder van de vijf kandidaten een onderhoud heeft gehad". Zij stelt verzoekster dus in kennis van de procedure die het tot aanstelling bevoegd gezag in het concrete geval heeft gevolgd om een keuze te maken tussen de verschillende kandidaten. Gelet op de twee aldus meegedeelde elementen kan geen sprake zijn van een volledig ontbreken van een motivering.

25 Zoals blijkt uit voormelde nota van Catling en zoals het ESC voor het Gerecht heeft beklemtoond, was de voornaamste reden waarom verzoekster niet voor de betrokken post was gekozen evenwel, dat haar talenkennis onvoldoende zou zijn. In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat het ESC in casu verzoekster uiterlijk in het besluit tot afwijzing van haar klacht op de hoogte had moeten stellen van deze haar betreffende en relevante reden (zie arrest Gerecht van 27 juni 1991, zaak T-156/89, Valverde Mordt, Jurispr. 1991, blz. II-407, r.o. 130, met verwijzingen naar de rechtspraak van het Hof waarin de verplichting van de jury van een intern vergelijkend onderzoek wordt bevestigd om elke kandidaat in te lichten over de bij de beoordeling van zijn schriftelijke bewijsstukken of na zijn deelneming aan een examen behaalde cijfers). De algemene en zuiver formele motivering van het ESC in het besluit houdende afwijzing van de klacht is dus ontoereikend.

26 Het is evenwel vaste rechtspraak dat bij een ontoereikende motivering in de loop van het geding ter zake nadere preciseringen kunnen worden gegeven (arrest Gerecht van 20 september 1990, zaak T-37/89, Hanning, Jurispr. 1990, blz. II-463, r.o. 44). De in de loop van de schriftelijke behandeling voor het Gerecht overgelegde nota van Catling, waaruit blijkt wat de doorslaggevende reden voor de afwijzing van verzoeksters sollicitatie was, vult de reeds in het besluit tot afwijzing van de klacht vervatte motivering inderdaad aan. Deze nota dateert van 21 oktober 1991, dus van vóór het bestreden besluit van 28 oktober 1991. Anders dan verzoekster stelt, gaat het dus niet om een nieuw middel dat niet-ontvankelijk is in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, maar om een feitelijke grond die het ESC krachtens artikel 46, lid 1, sub b, van dit Reglement mocht aanvoeren in zijn verweerschrift. Verzoekster heeft in de loop van het geding voor het Gerecht de relevantie van de reden betreffende haar talenkennis kunnen controleren, wat zij overigens heeft gedaan door in repliek een beoordelingsfout aan te voeren (zie hierna, r.o. 35). Ook heeft deze nota het Gerecht in staat gesteld om de wettigheid van de onderhavige procedure om in de vacature te voorzien en van het bestreden besluit te toetsen.

27 In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld, dat het middel, ontleend aan ontoereikende motivering, door de nadere verklaringen van het ESC in de loop van het geding zonder voorwerp is geraakt (arrest Hof, Sergio, reeds aangehaald, r.o. 52, en arrest Gerecht, Schloh, reeds aangehaald, r.o. 86).

Het tweede middel

° Argumenten van partijen

28 Verzoekster herinnert eraan, dat haar persoonsdossier ten tijde van het onderzoek van haar sollicitatie geen enkel beoordelingsrapport bevatte, ofschoon zij in 1986 in vaste dienst was benoemd en in artikel 43 van het Statuut wordt bepaald, dat voor elke ambtenaar om de twee jaar een beoordelingsrapport moet worden opgesteld. Doordat er geen enkel beoordelingsrapport was, kon het tot aanstelling bevoegd gezag onmogelijk objectief rekening houden met haar geschiktheid voor de te bezetten post.

29 Het ESC beklemtoont, dat het ontbreken van beoordelingsrapporten hoe dan ook geen invloed heeft gehad op het genomen besluit en dus de nietigverklaring van het bestreden besluit niet kan rechtvaardigen.

30 Volgens vaste rechtspraak is het voor de nietigverklaring van een bevorderingsbesluit namelijk niet voldoende, dat het persoonsdossier van één van de kandidaten ten tijde van de vergelijking van hun verdiensten door in het bijzonder het ontbreken van een beoordelingsrapport onregelmatig of onvolledig was, behalve indien wordt aangetoond, dat die omstandigheid een beslissende invloed kon hebben op de bevorderingsprocedure (zie b.v. arrest Gerecht van 10 juli 1992, zaak T-68/91, Barbi, Jurispr. 1992, blz. II-2127, r.o. 26). Zo is het ontbreken van een beoordelingsrapport niet beslissend, wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag over de meest uitgebreide mogelijkheden beschikt om alle voor de vergelijking van de verdiensten nodige informatie in te winnen (arrest Hof van 12 oktober 1978, zaak 86/77, Ditterich, Jurispr. 1978, blz. 1855, r.o. 18-20).

31 In casu was de enige reden waarom verzoekster niet in aanmerking kwam voor de litigieuze post evenwel, dat zij niet een voldoende kennis van een "Germaanse" taal had. Catling, Engelstalig, was van oordeel, dat verzoekster niet over een voldoende kennis van het Engels beschikte. Tijdens hun onderhoud bleek zij grote moeilijkheden te hebben om zich in het Engels uit te drukken en het te verstaan.

32 Als bijlage bij zijn verweerschrift heeft het ESC twee afschriften van beoordelingsrapporten, gedateerd 1 september 1988, respectievelijk 14 september 1990, overgelegd, waarvan de rubrieken betreffende verzoeksters talenkennis niet waren ingevuld. Als bijlage bij zijn dupliek heeft het ESC twee uittreksels van deze beoordelingsrapporten overgelegd. Het eerste uittreksel van het rapport van 1988 bevat aanwijzingen betreffende verzoeksters kennis van het Engels, terwijl het andere andermaal geen gegevens over de talenkennis bevat.

33 Het ESC merkt op, dat de beoordelingsrapporten bij verzoeksters talenkennis alleen vermelden, dat Spaans haar moedertaal is en dat zij toentertijd in het Frans werkte. In het eerste van deze twee rapporten had verzoekster in de rubriek talenkennis "middelmatig" ingevuld bij begrip van het Engels en "minimaal" bij spreekvaardigheid en schrijfvaardigheid in het Engels. Haar kennis van het Duits had zij ook als "minimaal" opgegeven. In het tweede rapport liet zij de rubriek talenkennis volledig blanco. In het algemeen waren deze rapporten overigens verre van lovend voor verzoekster, zodat los van de talenkwestie, kennisneming ervan, haar zaak bij het tot aanstelling bevoegd gezag duidelijk geen goed zou hebben gedaan.

34 Met betrekking tot meer bepaald verzoeksters kennis van het Engels verklaart het ESC in dupliek nog, dat verzoekster gedurende drie opeenvolgende jaren (van 1987/1988 tot en met 1989/1990) voor een cursus Engels van hetzelfde niveau was ingeschreven. Inmiddels is zij overigens wel geslaagd met de vermelding "goed" voor niveau 4, terwijl de cursus zes niveaus kent.

35 In repliek beklemtoont verzoekster, onder verwijzing naar verschillende getuigschriften van deelneming aan taalcursussen, dat indien de enige reden voor afwijzing van haar sollicitatie was dat zij niet over de vereiste basiskennis op taalgebied beschikte, de vaststelling waarop die afwijzing berust, niet alleen onjuist is, maar ook aantoont, dat er geen vergelijking van de verdiensten is geweest in de zin van artikel 45 van het Statuut. Deze fout is des te ernstiger omdat de beoordelingsrapporten een rubriek "talenkennis" bevatten, die moet worden ingevuld door de beoordeelde ambtenaar. Indien die rapporten haar binnen de gestelde termijn ter hand waren gesteld, had de beoordelingsfout betreffende haar talenkennis kunnen worden voorkomen en zou het uiteindelijk genomen besluit vermoedelijk anders zijn uitgevallen.

36 In repliek wijst verzoekster er bovendien op, dat de nota van Catling van 21 oktober 1991 beoordelingsfouten bevat betreffende haar talenkennis en haar beroepsbekwaamheid, aangezien zij daadwerkelijk "voldoet aan de gestelde taalvereisten": naast Spaans, dat haar moedertaal is, heeft zij ook een degelijke kennis van het Frans, het Italiaans en het Engels. Overeenkomstig de gehanteerde selectiecriteria op het gebied van de talenkennis beheerst zij dus een Latijnse en een Germaanse taal. Bovendien is zij op de hoogte van de informatica. De leemten in de nota van Catling zijn vooral een gevolg van het feit dat door de te late opstelling van haar beoordelingsrapporten een behoorlijke vergelijking van de respectieve verdiensten van de sollicitanten niet mogelijk was.

37 Ter terechtzitting heeft verzoekster andere getuigschriften van deelneming aan taalcursussen overgelegd, alsmede een afschrift van de behoorlijk ingevulde rubrieken talenkennis, die deel uitmaken van haar twee beoordelingsrapporten. Als verklaring voor de late overlegging voert zij aan dat zij in beroep was gegaan tegen de beoordelingsrapporten die haar in april 1992 ter hand waren gesteld, en zij voegt eraan toe, dat zij de betrokken rubrieken pas in november 1992 had ingevuld, dat wil zeggen na het besluit houdende afwijzing van haar sollicitatie. In deze rubrieken die beide "18.XI.1992" zijn gedateerd en de vermelding "Op 12 november 1992 overgelegde opmerking ° De beoordelaar in beroep" bevatten, waardeerde verzoekster haar begrip van het Engels als "goed", haar spreekvaardigheid als "goed" en haar schrijfvaardigheid als "voldoende", terwijl zij de vakjes voor Duits blanco liet.

38 Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting de bewering van het ESC betwist, dat zij gedurende drie opeenvolgende jaren was ingeschreven voor cursussen Engels van hetzelfde niveau. In dit verband heeft zij verklaard, dat haar kennis van het Engels integendeel geleidelijk was verbeterd, aangezien zij in 1987/1988 was begonnen met een cursus van niveau 1 om ten slotte in 1991 een cursus van niveau 4 af te ronden.

° Beoordeling door het Gerecht

39 Met betrekking tot verzoeksters tweede middel, ontleend aan miskenning van het dienstbelang, alsmede aan schending van het beginsel van goed en behoorlijk bestuur, dient te worden vastgesteld, dat het een te algemene draagwijdte heeft. Bijgevolg is het Gerecht van oordeel, dat in het belang van een nauwkeurige beoordeling van de verschillende aspecten van de zaak twee verschillende middelen moeten worden onderzocht.

40 Allereerst dient een middel te worden onderzocht, ontleend aan de te late opstelling van verzoeksters beoordelingsrapporten, wat volgens haar een schending oplevert van de artikelen 29, lid 1, sub a, 43 en 45, lid 1, van het Statuut. In het kader van dit middel dient het Gerecht na te gaan, of verzoeksters sollicitatie naar de betrokken post door het tot aanstelling bevoegd gezag in casu daadwerkelijk regelmatig is vergeleken met de andere. Zoals het Hof oordeelde in zijn arrest Bonino (reeds aangehaald, r.o. 5) betreffende een besluit houdende tewerkstelling van een ambtenaar in een nieuw ambt, moet het tot aanstelling bevoegd gezag in het kader van een dergelijk besluit namelijk het belang van de dienst en de geschiktheid van de sollicitanten voor het betrokken ambt beoordelen. Bovendien heeft het Gerecht in zijn arrest Volger (reeds aangehaald, r.o. 24) gepreciseerd, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij het onderzoek van sollicitaties ter zake van bevordering of overplaatsing in de zin van artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut de verdiensten der betrokken ambtenaren dient te vergelijken op de wijze die bij artikel 45 van het Statuut is bepaald ter zake van bevorderingen.

41 Vervolgens zal een middel, ontleend aan een onjuiste beoordeling van verzoeksters talenkennis, moeten worden onderzocht. In het kader van dit middel zal het Gerecht moeten nagaan of verzoeksters verklaring dat bij het door het tot aanstelling bevoegd gezag verrichte onderzoek van de sollicitaties een feitelijke fout is gemaakt, juist is.

1. Het middel: schending van de artikelen 29, lid 1, sub a, en 43 van het Statuut

42 Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 43 van het Statuut ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport wordt opgesteld inzake bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst van elke ambtenaar. Deze termijn is jegens verzoekster evenwel niet in acht genomen door het ESC, dat deze integendeel ruimschoots heeft overschreden, aangezien geen enkel definitief beoordelingsrapport was opgesteld op het tijdstip waarop haar sollicitatie naar de betrokken post werd onderzocht.

43 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het beoordelingsrapport een onmisbaar beoordelingselement telkens wanneer het hiërarchiek gezag een besluit moet nemen dat de loopbaan van een ambtenaar raakt. Een bevorderingsprocedure is onregelmatig wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag de verdiensten van de kandidaten niet heeft kunnen vergelijken, doordat de beoordelingsrapporten van een of meer onder hen door toedoen van de administratie veel te laat zijn opgesteld (zie laatstelijk arrest Hof van 17 december 1992, zaak C-68/91 P, Moritz, Jurispr. 1992, blz. I-6849, r.o. 16).

44 Het Hof heeft evenwel ook geoordeeld, dat in uitzonderlijke omstandigheden het ontbreken van een beoordelingsrapport kan worden gecompenseerd doordat andere inlichtingen over de verdiensten van de ambtenaar beschikbaar zijn (arrest Moritz, reeds aangehaald, r.o. 18). Zo heeft het Hof verklaard, dat de omstandigheid dat het persoonsdossier van een ambtenaar incompleet was doordat twee beoordelingsrapporten ontbraken, in het kader van een bevorderingsprocedure geen grond kon bieden voor de conclusie dat de litigieuze bevorderingslijst in strijd met artikel 45 van het Statuut tot stand was gekomen, wanneer, zelfs als die beoordelingsrapporten ontbraken, de bevoegde instanties alle gelegenheid hadden om inlichtingen in te winnen over de factoren die bij een onderlinge vergelijking van de verdiensten een rol moeten spelen (arrest Ditterich, reeds aangehaald, r.o. 18 en 19).

45 Daaraan moet worden toegevoegd, dat het ontbreken van beoordelingsrapporten ° hoe spijtig en onvergeeflijk ook uit het oogpunt van een goed bestuur en behoorlijk personeelsbeheer ° niet elke in het dienstbelang noodzakelijke bevorderings- of overplaatsingsprocedure lam kan leggen. In een dergelijke situatie behoeft het tot aanstelling bevoegd gezag zijn bevorderings- of overplaatsingsbesluiten dus niet uit te stellen, maar kan het andere adequate middelen zoeken om het ontbreken van beoordelingsrapporten te verhelpen.

46 In dit verband zij eraan herinnerd, dat het bestreden besluit is genomen, omdat verzoekster niet aan de voor de vacante post vereiste "basisvoorwaarde op taalgebied" voldeed, waaronder de beheersing van een "Germaanse" taal. Dit besluit werd voorafgegaan door een onderhoud van een Engelstalige ambtenaar met ieder van de vijf sollicitanten naar de betrokken post, naar aanleiding waarvan een rapport is opgesteld dat aan het tot aanstelling bevoegd gezag is toegestuurd. Dit zijn dus inlichtingen die het tot aanstelling bevoegd gezag heeft ingewonnen door middel van een rechtstreekse en persoonlijke beoordeling van de werkelijke talenkennis van de kandidaten, met inbegrip van verzoekster. Het Gerecht is van oordeel, dat deze inlichtingen in casu het ontbreken van de beoordelingsrapporten in verzoeksters persoonsdossier konden compenseren, aangezien het tot aanstelling bevoegd gezag over de nodige kennis beschikte om de verdiensten behoorlijk te kunnen vergelijken.

47 In deze omstandigheden heeft het feit, dat verzoeksters definitieve beoordelingsrapporten niet zijn opgesteld binnen de bij het Statuut gestelde termijn en dus niet konden worden geraadpleegd op het tijdstip van het onderzoek van de sollicitaties naar de betrokken post, een vergelijking van de verdiensten niet belet, en had het dus geen beslissende invloed op de procedure om die post te bezetten (zie arrest Hof van 10 juni 1987, zaak 7/86, Vincent, Jurispr. 1987, blz. 2473, r.o. 18).

48 Hieraan wordt niet afgedaan door de door verzoekster ter terechtzitting overgelegde getuigschriften, waaruit blijkt dat zij aan cursussen Engels heeft deelgenomen, noch door de beoordelingsrapporten die zijn opgesteld na de procedure om in de post te voorzien. De waarde van dergelijke getuigschriften is geringer dan die van de vijf vergelijkende gesprekken met de sollicitanten. Evenmin worden de resultaten van de voorafgaande vergelijking aangetast door verzoeksters eigen beoordeling van haar talenkennis, die zij na het bestreden besluit heeft opgesteld. Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

2. Het middel, ontleend aan een beoordelingsfout

49 Voor zover verzoekster de juistheid van de beoordeling van haar talenkennis betwist die is gegeven tijdens de procedure om de betrokken post te bezetten, dient eraan te worden herinnerd, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij sollicitaties ter zake van overplaatsing of bevordering in de zin van artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut de verdiensten van de betrokken ambtenaren moet vergelijken op de wijze die bij artikel 45 van het Statuut is bepaald ter zake van bevorderingen (arrest Gerecht, Volger, reeds aangehaald, r.o. 24). Volgens vaste rechtspraak beschikt het tot aanstelling bevoegd gezag met betrekking tot dit onderzoek over een ruime beoordelingsvrijheid en dient het toezicht van de rechter zich daarom te beperken tot de vraag, of de administratie bij de uitoefening van haar bevoegdheid niet kennelijk heeft gedwaald (arrest Hof van 17 januari 1992, zaak C-107/90 P, Hochbaum, Jurispr. 1992, blz. I-157, r.o. 8).

50 Door het organiseren van een persoonlijk onderhoud met de verschillende sollicitanten, zoals hierboven omschreven, waarover daarna een rapport is opgesteld, heeft het tot aanstelling bevoegd gezag verzoeksters talenkennis ° in casu is alleen deze in het geding ° behoorlijk vergeleken met die van de andere sollicitanten. In het kader van zijn onderhoud met verzoekster heeft Catling, een Engelstalige ambtenaar van het ESC, vastgesteld, dat haar actieve kennis van het Engels niet toereikend was om te voldoen aan de eisen van de vacante post. Verzoekster heeft het verloop van dit onderhoud niet betwist. Om de hierboven aangegeven redenen wordt het resultaat van deze vergelijking niet aangetast door verzoeksters verwijzing in deze context naar de verschillende taalcursussen die zij heeft gevolgd en naar de beoordelingen in de rubriek talenkennis in haar beoordelingsrapporten. Deze conclusie geldt ook voor het feit dat verzoeksters kennis van het Engels, naar zij beweert, in de loop van de jaren vermoedelijk is verbeterd, aangezien zij door Catling tijdens voormeld onderhoud onvoldoende werd geacht.

51 Bijgevolg heeft verzoekster haar verklaring, dat het tot aanstelling bevoegd gezag een manifeste beoordelingsfout heeft begaan, niet voldoende gestaafd. Dit middel kan dus evenmin worden aanvaard.

52 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

53 Ingevolge artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd, met dien verstande dat de door de instellingen gemaakte kosten volgens artikel 88 van hetzelfde Reglement te hunner laste blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden.

54 In casu is het ESC zelf van oordeel, dat het wegens de aan hem te wijten vertraging in de overlegging van verzoeksters beoordelingsrapporten onbillijk zou zijn, verzoekster in haar eigen kosten te verwijzen.

55 Opgemerkt zij, dat het ontbreken van de beoordelingsrapporten ertoe heeft kunnen bijdragen dat het beroep is ingesteld. Overeenkomstig de conclusies van het ESC, alsmede wegens de aanvankelijk onvoldoende kennisgeving door het ESC van de redenen van het bestreden besluit, dient het ESC dus te worden verwezen in verzoeksters kosten.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

rechtdoende,

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst het Economisch en Sociaal Comité in alle kosten van het geding, die van verzoekster daaronder begrepen.