61992J0420

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 7 JULI 1994. - ELIZABETH BRAMHILL TEGEN CHIEF ADJUDICATION OFFICER. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: SOCIAL SECURITY COMMISSIONER - VERENIGD KONINKRIJK. - RICHTLIJN 79/7/EEG - VERHOGING VAN PRESTATIES INZAKE OUDERDOM VOOR TEN LASTE KOMENDE ECHTGENOOT. - ZAAK C-420/92.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-03191


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Richtlijn 79/7 ° Afwijking toegestaan voor toekenning van verhogingen van prestaties op lange termijn inzake ouderdom voor ten laste komende echtgenote ° Nationale regeling die eerder bestaande ongelijkheid afzwakt, zonder haar op te heffen, door recht op verhogingen tot bepaalde vrouwen uit te breiden ° Toelaatbaarheid

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 7, lid 1, sub d)

Samenvatting


Artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van richtlijn 79/7 verzet zich er niet tegen, dat een Lid-Staat die de verhogingen van prestaties op lange termijn inzake ouderdom voor de ten laste komende echtgenoot uitsluitend aan mannen toekende, dit verschil in behandeling enkel opheft ten aanzien van vrouwen die aan bepaalde voorwaarden voldoen.

De richtlijn beoogt immers de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid; een uitlegging van de richtlijn die ertoe zou leiden, dat een Lid-Staat zich met betrekking tot prestaties die hij krachtens artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van de werkingssfeer van de richtlijn heeft uitgesloten, niet meer op deze afwijkingsbepaling kan baseren ingeval hij een maatregel zou nemen die tot gevolg heeft, dat de draagwijdte van een ongelijke behandeling op grond van geslacht wordt verkleind, zou derhalve onverenigbaar zijn met dit doel en de uitvoering van genoemd beginsel in gevaar dreigen te brengen.

Partijen


In zaak C-420/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Social Security Commissioner, London, in het aldaar aanhangig geding tussen

E. Bramhill

en

Chief Adjudication Officer,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), kamerpresident, R. Joliet, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door R. Drabble, Barrister,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door E. Sharpston, Barrister,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Hudson van het Treasury Solicitor' s Department als gemachtigde, en door E. Sharpston, en de Commissie ter terechtzitting van 10 februari 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 april 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 27 november 1992, ingekomen ten Hove op 18 december daaraanvolgend, heeft de Social Security Commissioner krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna: "richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen E. Bramhill, verzoekster in het hoofdgeding, en de Chief Adjudication Officer naar aanleiding van diens weigering om haar een verhoging van haar ouderdomspensioen voor haar ten laste komende echtgenoot toe te kennen.

3 Blijkens de verwijzingsbeschikking is verzoekster in het hoofdgeding, die de Britse nationaliteit bezit, met ingang van 1 juli 1990 opgehouden te werken, nadat zij de leeftijd van zestig jaar had bereikt. Enkele maanden eerder had zij eerst een ouderdomspensioen met ingang van haar zestigste verjaardag aangevraagd en later een verhoging hiervan voor haar ten laste komende echtgenoot.

4 Haar werd met ingang van 4 juni 1990 een ouderdomspensioen toegekend, doch het verzoek om een verhoging werd afgewezen op grond dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor een dergelijke verhoging. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in Section 45 A van de Social Security Act 1975, ingevoerd bij de Health and Social Security Act 1984.

5 Vóór de wetswijziging van 1984 hadden alleen gepensioneerde mannen recht op verhoging van het ouderdomspensioen voor hun ten laste komende echtgenote.

6 Section 45 A (1) (a) stelt voor toekenning van de in geding zijnde verhoging met name als voorwaarde, dat het ouderdomspensioen van de vrouw is ingegaan onmiddellijk na afloop van een periode waarvoor zij, uit hoofde van een echtgenoot ten laste, recht had op verhoging van een uitkering wegens werkloosheid, ziekte of invaliditeit.

7 Volgens de door de Britse regering verstrekte toelichting is de mogelijkheid dat vrouwen in de hiervoor beschreven omstandigheden een verhoging van hun ouderdomspensioen voor hun ten laste komende echtgenoot krijgen, ingevoerd om te voorkomen, dat zij bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een aanzienlijk inkomensverlies lijden wanneer zij, sedert de wetswijziging van 1984, vóór hun pensionering recht hadden op een verhoging van hun uitkering wegens ziekte, invaliditeit of werkloosheid voor een ten laste komende persoon.

8 Verzoekster in het hoofdgeding bevond zich echter niet in een dergelijke situatie.

9 Voor het Social Security Appeal Tribunal, waar verzoekster beroep had ingesteld tegen het besluit van de Adjudication Officer, werd niet betwist dat Section 45 A van de Social Security Act 1975 gehuwde vrouwen verschillend behandelt, aangezien volgens Section 45 van diezelfde wet een gehuwde man die een verhoging van zijn ouderdomspensioen voor zijn ten laste komende echtgenote aanvraagt, niet aan een dergelijke voorwaarde behoeft te voldoen.

10 Daar echter evenmin werd betwist dat het Social Security Appeal Tribunal gebonden was aan eerdere rechtspraak van de Social Security Commissioner, volgens welke de in geding zijnde regeling verenigbaar is met de richtlijn wegens de in artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van de richtlijn aan de Lid-Staten geboden mogelijkheid om op bepaalde punten van het in artikel 4, lid 1, van de richtlijn gestelde beginsel van gelijke behandeling af te wijken, bevestigde genoemde rechterlijke instantie het afwijzende besluit van de Adjudication Officer. Zij stond evenwel beroep op de Social Security Commissioner toe.

11 Artikel 4, lid 1, van de richtlijn luidt als volgt:

"1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

° de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties."

12 Artikel 7, lid 1, van de richtlijn luidt:

"1. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:

d) de toekenning van verhogingen van prestaties op lange termijn inzake invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen of beroepsziekten voor de ten laste komende echtgenote;

13 Volgens de Social Security Commissioner rijst in de onderhavige zaak de vraag, of de verschillende behandeling van mannen en vrouwen met betrekking tot het recht op verhoging van het ouderdomspensioen voor de ten laste komende echtgenoot al dan niet wordt gedekt door de afwijkingsbepaling van artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van de richtlijn.

14 Gelet op de uiteenlopende opvattingen van partijen over het op deze vraag te geven antwoord, heeft de Social Security Commissioner besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende prejudiciële vragen te stellen:

"1) Indien een Lid-Staat verschillende regelingen heeft vastgesteld voor, enerzijds, een gepensioneerde man die een recht doet gelden uit hoofde van een ten laste komende echtgenote, en, anderzijds, voor een gepensioneerde vrouw die een recht doet gelden uit hoofde van een ten laste komende echtgenoot, moet de afwijkingsbepaling van artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van richtlijn 79/7 dan aldus worden uitgelegd, dat deze Lid-Staat ten aanzien van de gepensioneerde vrouw strengere voorwaarden mag stellen dan ten aanzien van de gepensioneerde man?

2) Mag een Lid-Staat inzonderheid een voorwaarde opleggen als vervat in Section 45 A van de Social Security Act 1975, volgens welke de gepensioneerde vrouw onmiddellijk voorafgaande aan de datum waarop zij recht kreeg op een ouderdomspensioen, voor die echtgenoot recht moet hebben gehad op een verhoging van een uitkering wegens werkloosheid, ziekte of invaliditeit, indien deze voorwaarde niet geldt voor de man die voor zijn ten laste komende echtgenote een verhoging van het ouderdomspensioen aanvraagt?

3) Indien de nationale rechter, in het licht van de antwoorden op de vragen 1 en 2, moet bepalen of een nationale wettelijke regeling voldoet aan het evenredigheidsvereiste in de zin van het gemeenschapsrecht, en dus kan vallen onder de afwijkingsbepaling van artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van richtlijn 79/7, welke specifieke criteria dient hij dan toe te passen?"

15 Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van richtlijn 79/7 zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat die de verhogingen van prestaties op lange termijn inzake ouderdom voor de ten laste komende echtgenoot uitsluitend aan mannen toekende, dit verschil in behandeling enkel opheft ten aanzien van vrouwen die aan bepaalde voorwaarden voldoen.

16 Volgens verzoekster in het hoofdgeding volgt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van de richtlijn, dat de Lid-Staten enkel de toekenning van verhogingen van prestaties voor "de ten laste komende echtgenote" kunnen uitsluiten, zodat regelingen die, zoals de regeling die sedert 1984 in het Verenigd Koninkrijk geldt, voor de beide echtgenoten in verhogingen voorzien, maar op verschillende voorwaarden, een discriminatie inhouden die niet door de afwijkingsbepaling van artikel 7 van de richtlijn wordt gedekt.

17 Verzoekster voegt hieraan toe, dat deze uitlegging wordt bevestigd door het feit dat, anders dan in laatstgenoemde bepaling, in artikel 4, lid 1, aanhef en derde streepje, van de richtlijn het algemene beginsel is neergelegd, dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht is verboden, in het bijzonder met betrekking tot de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de "echtgenoot" en voor ten laste komende personen.

18 Dit betoog faalt.

19 Zoals de Britse regering terecht heeft opgemerkt, viel een regeling zoals die welke in het Verenigd Koninkrijk gold vóór de wetswijziging bij de Health and Social Security Act 1984, waarbij het recht op de in geding zijnde verhoging aan bepaalde categorieën gehuwde vrouwen is toegekend, ontegenzeglijk binnen de werkingssfeer van deze afwijking, aangezien verhoging van de ouderdomspensioenen destijds slechts mogelijk was voor de "ten laste komende echtgenote".

20 Zoals de titel van de richtlijn aangeeft en in artikel 1 wordt gepreciseerd, beoogt de richtlijn de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (zie met name arresten van 24 februari 1994, zaak C-343/92, Roks e.a., Jurispr. 1994, blz. I-571, en 7 juli 1992, zaak C-9/91, Equal Opportunities Commission, Jurispr. 1992, blz. I-4297).

21 Een uitlegging van de richtlijn zoals door verzoekster in het hoofdgeding bepleit, zou derhalve onverenigbaar zijn met dit doel en de uitvoering van genoemd beginsel in gevaar dreigen te brengen, daar zij ertoe zou leiden, dat een Lid-Staat zich met betrekking tot prestaties die hij krachtens artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van de werkingssfeer van de richtlijn heeft uitgesloten, niet meer op deze afwijkingsbepaling kan baseren ingeval hij een maatregel zou nemen die, zoals de maatregel in geding, tot gevolg heeft, dat de draagwijdte van een ongelijke behandeling op grond van geslacht wordt verkleind.

22 Hieruit volgt, dat het verschil in redactie tussen artikel 4, lid 1, aanhef en derde streepje, en artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van de richtlijn niet kan worden uitgelegd zoals verzoekster in het hoofdgeding wil, en dat het in geding zijnde verschil in behandeling derhalve binnen het kader van genoemde afwijkingsbepaling valt.

23 Het evenredigheidsbeginsel ten slotte, waarnaar de nationale rechter ook verwijst, kan geen toepassing vinden in een geval als het onderhavige, waarin, zoals in de voorgaande rechtsoverweging is vastgesteld, het in geding gebrachte verschil in behandeling ingevolge de afwijkingsbepaling van artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van de richtlijn is toegestaan.

24 Mitsdien moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord, dat artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van richtlijn 79/7 zich er niet tegen verzet, dat een Lid-Staat die de verhogingen van prestaties op lange termijn inzake ouderdom voor de ten laste komende echtgenoot uitsluitend aan mannen toekende, dit verschil in behandeling enkel opheft ten aanzien van vrouwen die aan bepaalde voorwaarden voldoen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

25 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door Social Security Commissioner bij beschikking van 27 november 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 7, lid 1, aanhef en sub d, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, verzet zich er niet tegen, dat een Lid-Staat die de verhogingen van prestaties op lange termijn inzake ouderdom voor de ten laste komende echtgenoot uitsluitend aan mannen toekende, dit verschil in behandeling enkel opheft ten aanzien van vrouwen die aan bepaalde voorwaarden voldoen.