61992J0343

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 24 FEBRUARI 1994. - M. A. ROKS, ECHTGENOTE DE WEERD EN ANDEREN TEGEN BESTUUR VAN DE BEDRIJFSVERENIGING VOOR DE GEZONDHEID, GEESTELIJKE EN MAATSCHAPPELIJKE BELANGEN EN ANDEREN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: RAAD VAN BEROEP'S-HERTOGENBOSCH - NEDERLAND. - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN - SOCIALE ZEKERHEID - RICHTLIJN 79/7/EEG - GEVOLGEN VAN TE LATE OMZETTING VOOR KRACHTENS RICHTLIJN VERWORVEN RECHTEN. - ZAAK C-343/92.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-00571


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7 - Artikel 4, lid 1 - Rechtstreekse werking - Te laat vastgestelde nationale uitvoeringsmaatregelen die toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering aan gehuwde vrouwen afhankelijk stellen van voorwaarde waaraan mannen voorheen niet behoefden te voldoen, en daardoor gehuwde vrouwen rechten ontnemen die zij eerder aan richtlijn ontleenden - Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 4, lid 1)

2. Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7 - Nationale wettelijke regeling die voor toekomst behoud van recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van voorwaarde die zonder onderscheid naar geslacht van toepassing is - Maatregel die tot gevolg heeft, dat vrouwen rechten worden ontnomen die zij ontleenden aan artikel 4, lid 1 - Toelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 117 en 118; richtlijn 79/7 van de Raad, art. 4, lid 1)

3. Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7 - Artikel 4, lid 1 - Nationale wettelijke regeling die toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van voorwaarde, dat betrokkene eerder enig inkomen heeft genoten - Voorwaarde die, ofschoon zonder onderscheid naar geslacht opgelegd, hoofdzakelijk vrouwen treft - Ontoelaatbaarheid bij ontbreken van objectieve rechtvaardigingsgronden - Budgettaire overwegingen - Geen rechtvaardigingsgrond

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 4, lid 1)

4. Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7 - Artikel 4, lid 1 - Rechtstreekse werking - Inroepbaarheid beperkt tot personen die onder personele werkingssfeer van richtlijn vallen, en personen die gevolgen ondervinden van nationale bepaling waardoor onder die werkingssfeer vallende persoon wordt gediscrimineerd

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 2 en 4, lid 1)

Samenvatting


1. Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 kan bij ontbreken van passende uitvoeringsmaatregelen door particulieren voor de nationale rechter worden ingeroepen ten einde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige nationale bepaling te beletten, en vrouwen hebben vanaf 23 december 1984 - de datum waarop de termijn voor omzetting van de richtlijn is verstreken - recht op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan de richtlijn geen juiste uitvoering is gegeven, het enige bruikbare referentiekader blijft.

Te laat vastgestelde nationale uitvoeringsmaatregelen moeten ten volle rekening houden met de rechten die artikel 4, lid 1, in een Lid-Staat ten gunste van particulieren heeft doen ontstaan vanaf het verstrijken van de termijn waarbinnen de Lid-Staten zich aan de richtlijn hadden moeten aanpassen.

Hieruit volgt, dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die strekt tot uitvoering van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 en die na het verstrijken van de in die richtlijn bepaalde termijn is vastgesteld, en die, door het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te stellen van een voorwaarde waaraan mannen voorheen niet behoefden te voldoen, gehuwde vrouwen rechten ontzegt die zij bij het verstrijken van die termijn aan de rechtstreekse werking van de richtlijn ontleenden.

2. De ingevolge de artikelen 117 en 118 EEG-Verdrag aan de Lid-Staten toekomende bevoegdheid om, in het kader van een door de Commissie georganiseerde nauwe samenwerking, hun sociale beleid en, bijgevolg, de aard en de omvang van de sociale beschermingsmaatregelen, daaronder begrepen die op het gebied van de sociale zekerheid, alsmede de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan te bepalen, wordt door richtlijn 79/7, betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, onverlet gelaten.

Hieruit volgt, dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen de invoering van een nationale wettelijke regeling die, door het behoud van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te stellen van een voorwaarde die voortaan voor zowel mannen als vrouwen geldt, tot gevolg heeft, dat vrouwen voor de toekomst rechten worden ontnomen die zij ontleenden aan de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

3. Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verzet zich tegen de toepassing van een nationale maatregel die, al is hij op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, tenzij die maatregel zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren, die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn.

Ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociale beleidskeuzen van een Lid-Staat en de aard of de omvang van de sociale beschermingsmaatregelen die de Lid-Staat wenst vast te stellen, kunnen beïnvloeden, vormen zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid en kunnen zij dus ook niet een discriminatie ten nadele van een der geslachten rechtvaardigen.

Hieruit volgt, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de betrokkene in het jaar voordat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, enig inkomen heeft genoten, welke voorwaarde, ofschoon zij geen onderscheid maakt naar geslacht, een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, zelfs wanneer de vaststelling van deze wettelijke regeling haar rechtvaardiging vindt in budgettaire overwegingen.

4. Enkel personen die onder de in artikel 2 omschreven personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallen, en personen die de gevolgen ondervinden van een nationale bepaling waardoor een andere persoon, die zelf onder de werkingssfeer van de richtlijn valt, wordt gediscrimineerd, kunnen in geval van onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met artikel 4, lid 1, van de richtlijn, deze bepaling voor de nationale rechter inroepen om de toepassing van de nationale regeling te beletten.

Partijen


In zaak C-343/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch, in het aldaar aanhangig geding tussen

M. A. Roks, echtgenote De Weerd,

F. M. Hulshoff,

J. Steevens,

K. Tjallinks,

A. P. van Kampen,

J. T. H. J. van Es, echtgenote Vrolijks

en

Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen,

Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen,

Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging,

Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en Aanverwante Bedrijven,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, M. Díez de Velasco, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler (rapporteur) en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen, vertegenwoordigd door H. Schripsema, directeur,

- het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, vertegenwoordigd door L. E. Mollerus en H. J. Dijckmeester, juridisch medewerkers,

- het Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, vertegenwoordigd door C. R. J. A. M. Brent, hoofd van de sector juridische zaken sociale verzekering van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor,

- het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en Aanverwante Bedrijven, vertegenwoordigd door C. R. J. A. M. Brent, hoofd van de sector juridische zaken sociale verzekering van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor,

- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks en B. Smulders, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de opmerkingen van het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, het Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging en het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en Aanverwante Bedrijven, de twee laatstgenoemde vertegenwoordigd door F. W. M. Keunen, juridisch medewerker van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Ierse regering, vertegenwoordigd door E. Fitzsimmons, Barrister, en de Commissie ter terechtzitting van 16 september 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 december 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij bevel van 30 juni 1992, ingekomen bij het Hof op 20 augustus daaraanvolgend, heeft de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna: "richtlijn 79/7").

2 Die vragen zijn gerezen in zes gedingen tussen mevrouw Roks en vijf andere personen enerzijds en het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen alsmede andere bedrijfsverenigingen, belast met de uitvoering van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: "AAW") van 11 december 1975, anderzijds.

3 Aanvankelijk gaf de AAW, die sinds 1 oktober 1976 van kracht is, mannen alsmede ongehuwde vrouwen na een arbeidsongeschiktheid van een jaar recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarvan de hoogte niet afhankelijk was van de eventuele overige inkomsten van de uitkeringsgerechtigde of van de door deze geleden inkomensderving.

4 Met de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen van 20 december 1979 kregen ook gehuwde vrouwen recht op een AAW-uitkering. Tegelijkertijd voerde die wet voor alle verzekerden, met uitzondering van bepaalde categorieën, de voorwaarde in, dat er slechts recht op uitkering bestaat indien de betrokkene in het jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid uit of in verband met zijn of haar arbeid een bepaald inkomen - oorspronkelijk minimaal 3 423,81 HFL - heeft verworven (hierna: "inkomenseis"). Die inkomenseis gold voor alle personen die op of na 1 januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden.

5 Ingevolge de overgangsbepalingen van genoemde wet van 20 december 1979 behielden mannen en ongehuwde vrouwen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden, hun recht op uitkering zonder aan de inkomenseis te hoeven voldoen. Gehuwde vrouwen wier arbeidsongeschiktheid dateerde van voor 1 oktober 1975, hadden geen recht op uitkering, zelfs indien zij aan de inkomenseis voldeden, en gehuwde vrouwen die tussen 1 oktober 1975 en 1 januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden, hadden enkel recht op uitkering indien zij aan de inkomenseis voldeden.

6 Bij een aantal uitspraken van 5 januari 1988 oordeelde de Centrale Raad van Beroep, dat die overgangsbepalingen een discriminatie op grond van geslacht vormden, die onverenigbaar was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966 (Recueil des traités, vol. 999, blz. 171), en dat gehuwde vrouwen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden, met ingang van 1 januari 1980 - datum van inwerkingtreding van de wet van 20 december 1979 - onder dezelfde voorwaarden als mannen recht hadden op een AAW-uitkering, dat wil zeggen zonder aan de inkomenseis te hoeven voldoen, zelfs indien hun arbeidsongeschiktheid dateerde van voor 1 oktober 1975.

7 De overgangsbepalingen die werden geacht gehuwde vrouwen te discrimineren, zijn ingetrokken bij wet van 3 mei 1989. Artikel III van die wet bepaalt echter, dat personen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden en na 3 mei 1989 een AAW-uitkering aanvragen, aan de inkomenseis moeten voldoen, en artikel IV bepaalt dat de AAW-uitkering van personen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden, wordt ingetrokken indien niet aan de inkomenseis is voldaan. Die intrekking, die oorspronkelijk op 1 juni 1990 had moeten plaatsvinden, is bij een latere wet bepaald op 1 juli 1991.

8 Bij uitspraak van 23 juni 1992 besliste de Centrale Raad van Beroep, dat de hoogte van de inkomenseis (in 1988: 4 403,52 HFL per jaar) vrouwen indirect discrimineerde en derhalve in strijd was met artikel 26 van eerdergenoemd Internationaal Verdrag en met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7. Volgens de Centrale Raad van Beroep werd aan de inkomenseis voldaan, indien de betrokkene in het jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid "enig inkomen" had verworven.

9 Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verbiedt op het gebied van de sociale zekerheid iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, in het bijzonder met betrekking tot de werkingssfeer van de sociale-zekerheidsregelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot die regelingen.

10 De personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 omvat, krachtens artikel 2, de beroepsbevolking - met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of onvrijwillige werkloosheid en van werkzoekenden - alsmede gepensioneerde of invalide werknemers en zelfstandigen.

11 De termijn voor omzetting van de richtlijn, volgens artikel 8 bepaald op zes jaar, is op 23 december 1984 verstreken.

12 Op 8 mei 1989 vroeg Roks, die op 1 januari 1976 arbeidsongeschikt was geworden, een AAW-uitkering aan bij het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. Die aanvraag werd afgewezen op grond van artikel III van de wet van 3 mei 1989. De overige verzoekers in de hoofdgedingen ontvingen een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die door de bevoegde bedrijfsverenigingen krachtens artikel IV van de wet van 3 mei 1989 met ingang van 1 juli 1991 werd ingetrokken, op grond van het feit dat zij niet aan de inkomenseis voldeden.

13 Roks en de overige verzoekers in de hoofdgedingen stelden tegen die beslissingen, waarbij een AAW-uitkering was geweigerd respectievelijk ingetrokken, beroep in bij de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch. Van oordeel, dat de gedingen vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht opwierpen, heeft de Raad van Beroep besloten het Hof de navolgende prejudiciële vragen voor te leggen:

"1) Is een bepaling als vervat in artikel III van de Nederlandse wet van 3 mei 1989, Staatsblad 126 - waarbij de door de werking van het gemeenschapsrecht met ingang van 23 december 1984 verkregen maar (nog) niet gerealiseerde aanspraken van gehuwde vrouwen op AAW-uitkering wegens het late aanvragen daarvan geheel ongedaan worden gemaakt door het alsnog invoeren van een nieuwe voorwaarde voor het ontstaan van het recht op uitkering - in strijd met het communautaire rechtszekerheidsbeginsel dan wel met enig ander beginsel van gemeenschapsrecht, zoals het beginsel van behoorlijke implementatiewetgeving?

2) Is een bepaling als vervat in artikel IV van de Nederlandse wet van 3 mei 1989, Staatsblad 126 (gewijzigd bij wet van 4 juli 1990, Staatsblad 386) - waarbij de door de werking van het gemeenschapsrecht met ingang van 23 december 1984 verkregen en (doorgaans pas later) gerealiseerde aanspraken van gehuwde vrouwen op AAW-uitkering (en ook aanspraken van anderen op zulk een uitkering) met ingang van 1 juli 1991 ongedaan worden gemaakt door het alsnog invoeren van een nieuwe voorwaarde voor het ontstaan van het recht op uitkering - in strijd met het communautaire rechtszekerheidsbeginsel dan wel met enig ander beginsel van gemeenschapsrecht, zoals het beginsel van behoorlijke implementatiewetgeving?

3) Kunnen bepalingen als vervat in de artikelen III en IV van de Nederlandse wet van 3 mei 1989, Staatsblad 126 - waardoor (praktisch) uitsluitend (artikel III) respectievelijk voor het overgrote deel (artikel IV) gehuwde vrouwen worden getroffen en waardoor er aldus in beginsel sprake is van indirecte discriminatie van die vrouwen als bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG - objectief worden gerechtvaardigd door budgettaire overwegingen?

Kan dat het geval zijn indien het achterwege laten van de in die bepalingen vervatte maatregelen zou leiden tot maatschappelijk onaanvaardbare gevolgen voor de rijksbegroting en/of voor de financiering van de sociale zekerheid? Kunnen kostenposten van omstreeks 85 miljoen gulden jaarlijks en omstreeks 1 miljard gulden eenmalig worden beschouwd als dergelijke onaanvaardbare gevolgen?

4) Dient een regeling als vervat in de artikelen III en IV van de Nederlandse wet van 3 mei 1989, Staatsblad 126 - bij bevestigende beantwoording van vraag 1 en/of vraag 2 - ten opzichte van een ieder onverbindend te worden verklaard?"

14 De bedrijfsverenigingen, verweersters in de hoofdgedingen, merken allereerst op, dat de gedingen deels betrekking hebben op personen die, daar zij in het jaar voorafgaand aan het intreden van hun arbeidsongeschiktheid niet hebben gewerkt of over enig inkomen uit of in verband met arbeid hebben beschikt, niet onder de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallen, zoals omschreven in artikel 2, en dus ook geen rechten aan de richtlijn kunnen ontlenen. De Nederlandse regering voegt hieraan nog toe, dat de artikelen III en IV van de wet van 3 mei 1989, gelet op de uitlegging die de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 23 juni 1992 aan de inkomenseis heeft gegeven, hoe dan ook nog slechts betrekking hebben op personen die, daar zij in het jaar voorafgaand aan het intreden van hun arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit arbeid hebben genoten, niet tot de beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van richtlijn 79/7 behoren en zich derhalve niet op die richtlijn kunnen beroepen. Het merendeel van de prejudiciële vragen zou dan ook zonder voorwerp zijn.

15 Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld, dat de vragen van de nationale rechter juist betrekking hebben op de inkomenseis als criterium waarmee onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen, en op de verenigbaarheid van die inkomenseis met richtlijn 79/7.

16 Bovendien blijkt uit het verwijzingsbevel, dat de nationale rechter, die in het licht van de concrete feiten van de zaak heeft te oordelen over de noodzaak van een verzoek om een prejudiciële beslissing en over de relevantie van de aan het Hof gestelde vragen, zich ervan bewust is, dat enkele verzoekers niet kunnen worden geacht tot de beroepsbevolking te behoren en onder de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 te vallen. De nationale rechter is evenwel van oordeel, dat voor zover die personen door de in geding zijnde nationale regeling worden geraakt, de prejudiciële vragen in voorkomend geval ook voor de oplossing van de hen betreffende gedingen relevant kunnen zijn. Overigens wordt in de vierde prejudiciële vraag uitdrukkelijk gevraagd, of de consequenties die in de nationale rechtsorde moeten worden getrokken uit een eventuele - uit de antwoorden op de eerste twee vragen voortvloeiende - onverenigbaarheid van artikel III en/of artikel IV van de wet van 3 mei 1989 met richtlijn 79/7, ook tot voordeel moeten strekken van personen die in een situatie verkeren die vergelijkbaar is met die van verzoekers in de hoofdgedingen.

De eerste vraag

17 Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die, door het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te stellen van een voorwaarde waaraan mannen voorheen niet behoefden te voldoen, gehuwde vrouwen rechten ontzegt die zij ontleenden aan de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

18 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 bij ontbreken van passende uitvoeringsmaatregelen door particulieren voor de nationale rechter kan worden ingeroepen ten einde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige nationale bepaling te beletten, en dat vrouwen vanaf 23 december 1984 - de datum waarop de termijn voor omzetting van de richtlijn is verstreken - recht hebben op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan de richtlijn geen juiste uitvoering is gegeven, het enige bruikbare referentiekader blijft (zie onder meer arrest van 24 juni 1987, zaak 384/85, Borrie Clarke, Jurispr. 1987, blz. 2865, r.o. 11 en 12).

19 Derhalve hadden voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt geworden gehuwde vrouwen ingevolge de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 sinds 23 december 1984 recht op een AAW-uitkering onder dezelfde voorwaarden als mannen die in een gelijke situatie verkeerden, dat wil zeggen zonder aan de inkomenseis te behoeven voldoen.

20 Bovendien moeten te laat vastgestelde nationale uitvoeringsmaatregelen ten volle rekening houden met de rechten die artikel 4, lid 1, in een Lid-Staat ten gunste van particulieren heeft doen ontstaan vanaf het verstrijken van de termijn waarbinnen de Lid-Staten zich aan de richtlijn hadden moeten aanpassen (zie onder meer arrest van 13 maart 1991, zaak C-377/89, Cotter en Mc Dermott, Jurispr. 1991, blz. I-1155, r.o. 25).

21 Bijgevolg mag een Lid-Staat in de nationale wettelijke regeling die strekt tot uitvoering van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 en die na het verstrijken van de in die richtlijn bepaalde termijn is vastgesteld, geen voorwaarde opnemen waardoor gehuwde vrouwen rechten worden ontzegd die zij bij het verstrijken van die termijn aan de rechtstreekse werking van de bepaling van gemeenschapsrecht ontleenden.

22 De bedrijfsverenigingen voeren evenwel aan, dat enkel gehuwde vrouwen die na de datum van inwerkingtreding van die nationale wettelijke regeling een uitkering aanvragen, rechten worden ontzegd die hun ingevolge de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 toekwamen, en dat die regeling ook geldt voor mannen die na die datum een aanvraag indienen.

23 Dienaangaande zij opgemerkt, dat mannen wier arbeidsongeschiktheid dateert van voor 1 januari 1979, voor de vaststelling van de wet van 3 mei 1989 recht hadden op een AAW-uitkering zonder dat zij aan de inkomenseis behoefden te voldoen, zodat zij redelijkerwijs voor die datum een dergelijke uitkering hebben kunnen aanvragen, terwijl gehuwde vrouwen die niet aan de inkomenseis voldeden, geen reden hadden een aanvraag in te dienen, daar zij ingevolge de destijds toepasselijke nationale wettelijke regeling niet voor een AAW-uitkering in aanmerking kwamen.

24 In die omstandigheden leidt artikel III van de wet van 3 mei 1989, door van die vrouwen te verlangen dat zij hun uitkering voor de datum van inwerkingtreding van de wet hebben aangevraagd, tot een bevestiging van de discriminatie zoals deze voor die tijd bestond, daar de vrouwen die als gevolg van de inkomenseis zijn gediscrimineerd, na genoemde datum geen aanspraak meer kunnen maken op de AAW-uitkering waarop zij ingevolge de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 sedert 23 december 1984 wel recht hadden.

25 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die, door het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te stellen van een voorwaarde waaraan mannen voorheen niet behoefden te voldoen, gehuwde vrouwen rechten ontzegt die zij ontleenden aan de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

De tweede vraag

26 Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de invoering van een nationale wettelijke regeling die, door het behoud van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te stellen van een voorwaarde die voortaan voor zowel mannen als vrouwen geldt, tot gevolg heeft, dat vrouwen voor de toekomst rechten worden ontnomen die zij ontleenden aan de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

27 Zoals de titel van richtlijn 79/7 al aangeeft en zoals in artikel 1 ervan wordt gepreciseerd, beoogt deze richtlijn, voor wat betreft de in artikel 3 genoemde gebieden van sociale zekerheid en van de andere factoren van sociale bescherming, de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. In zijn arrest van 4 december 1986 (zaak 71/85, Federatie Nederlandse Vakbeweging, Jurispr. 1986, blz. 3855, r.o. 17) bracht het Hof in herinnering, dat aan dit doel concrete vorm wordt gegeven in artikel 4, lid 1, van de richtlijn.

28 De ingevolge de artikelen 117 en 118 EEG-Verdrag aan de Lid-Staten toekomende bevoegdheid om, in het kader van een door de Commissie georganiseerde nauwe samenwerking, hun sociale beleid en, bijgevolg, de aard en de omvang van de sociale beschermingsmaatregelen, daaronder begrepen die op het gebied van de sociale zekerheid, alsmede de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan te bepalen, wordt door richtlijn 79/9 evenwel onverlet gelaten (zie onder meer arresten van 9 juli 1987, gevoegde zaken 281/85, 283/85, 284/85, 285/85 en 287/85, Duitsland e.a./Commissie, Jurispr. 1987, blz. 3203, en 7 mei 1991, zaak C-229/89, Commissie/België, Jurispr. 1991, blz. I-2205).

29 Het Hof heeft overigens reeds uitgemaakt, dat het gemeenschapsrecht zich niet ertegen verzet, dat een Lid-Staat ter beheersing van zijn sociale uitgaven maatregelen neemt als gevolg waarvan bepaalde categorieën van personen het recht op uitkeringen van sociale zekerheid wordt ontnomen, op voorwaarde dat daarbij het in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/9 geformuleerde beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in acht wordt genomen (zie onder meer arresten van 11 juni 1987, zaak 30/85, Teuling, Jurispr. 1987, blz. 2497, en 7 mei 1991, Commissie/België, reeds aangehaald). De naleving van deze voorwaarde door een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, is het onderwerp van de derde prejudiciële vraag.

30 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen de invoering van een nationale wettelijke regeling die, door het behoud van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te stellen van een voorwaarde die voortaan voor zowel mannen als vrouwen geldt, tot gevolg heeft, dat vrouwen voor de toekomst rechten worden ontnomen die zij ontleenden aan de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

De derde vraag

31 Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/9 zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de betrokkene in het jaar voordat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, enig inkomen heeft genoten, welke voorwaarde, ofschoon zij geen onderscheid maakt naar geslacht, een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, zelfs wanneer de vaststelling van deze wettelijke regeling haar rechtvaardiging vindt in budgettaire overwegingen.

32 Deze vraag is zonder voorwerp ten aanzien van een voorschrift als artikel III van de wet van 3 mei 1989, dat gehuwde vrouwen rechten ontzegt die zij vanaf het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 79/7 aan de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van die richtlijn ontleenden, en aldus de voor de inwerkingtreding van de wet van 3 mei 1989 ten nadele van die vrouwen bestaande rechtstreekse discriminatie bevestigt.

33 Voor het overige zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen de toepassing van een nationale maatregel die, al is hij op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, tenzij die maatregel zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren, die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht (zie onder meer arrest van 7 mei 1991, Commissie/België, reeds aangehaald, r.o. 13).

34 Dit is het geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn (zie arrest van 19 november 1992, zaak C-226/91, Molenbroek, Jurispr. 1992, blz. I-5943, r.o. 13).

35 Ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociale beleidskeuzen van een Lid-Staat en de aard of de omvang van de sociale beschermingsmaatregelen die de Lid-Staat wenst vast te stellen, kunnen beïnvloeden, vormen zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid en kunnen zij dus ook niet een discriminatie ten nadele van een der geslachten rechtvaardigen.

36 Zou overigens worden aanvaard dat budgettaire overwegingen een rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen, dat anders een door artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht zou opleveren, dan zou zulks bovendien impliceren, dat de toepassing en de strekking van een zo fundamenteel gemeenschapsrechtelijk beginsel als dat van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zowel in de tijd als in de ruimte kunnen variëren, al naargelang de toestand van de openbare financiën van de Lid-Staten.

37 Ten slotte staat, zoals het Hof in het kader van de tweede prejudiciële vraag heeft vastgesteld, het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg, dat de Lid-Staten rekening houden met budgettaire beperkingen en het behoud van het recht op een uitkering van sociale zekerheid afhankelijk stellen van voorwaarden als gevolg waarvan bepaalde categorieën van personen het recht op die uitkering wordt ontnomen, zolang zij daarbij het in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/9 geformuleerde beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in acht nemen.

38 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de betrokkene in het jaar voordat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, enig inkomen heeft genoten, welke voorwaarde, ofschoon zij geen onderscheid maakt naar geslacht, een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, zelfs wanneer de vaststelling van deze wettelijke regeling haar rechtvaardiging vindt in budgettaire overwegingen.

De vierde vraag

39 Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of in geval van onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, deze bepaling enkel door personen die onder de in artikel 2 omschreven personele werkingssfeer van de richtlijn vallen, voor de nationale rechter kan worden ingeroepen om de toepassing van de nationale regeling te beletten, of door alle personen die door de nationale wettelijke regeling worden geraakt, zelfs indien zij niet onder de personele werkingssfeer van de richtlijn vallen.

40 In zijn arrest van 27 juni 1989 (gevoegde zaken 48/88, 106/88 en 107/88, Achterberg-Te Riele e.a., Jurispr. 1989, blz. 1963, r.o. 17) heeft het Hof reeds voor recht verklaard, dat een persoon die niet onder artikel 2 van richtlijn 79/7 valt, geen beroep op artikel 4 daarvan kan doen.

41 Voorts volgt uit het arrest van het Hof van 11 juli 1991 (gevoegde zaken C-87/90, C-88/90 en C-89/90, Verholen e.a., Jurispr. 1991, blz. I-3757), dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 niet kan worden ingeroepen door personen die niet onder de personele werkingssfeer ervan vallen, ook al zijn die personen onderworpen aan een nationale regeling van sociale zekerheid, zoals de AAW, die onder de materiële werkingssfeer van de richtlijn valt.

42 Ten slotte heeft het Hof in laatstgenoemd arrest gepreciseerd, dat de bepalingen van richtlijn 79/7 ook kunnen worden ingeroepen door justitiabelen die de gevolgen ondervinden van een nationale bepaling waardoor een andere persoon, die zelf onder de werkingssfeer van de richtlijn valt, wordt gediscrimineerd.

43 Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat enkel personen die onder de in artikel 2 omschreven personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallen, en personen die de gevolgen ondervinden van een nationale bepaling waardoor een andere persoon, die zelf onder de werkingssfeer van de richtlijn valt, wordt gediscrimineerd, in geval van onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met artikel 4, lid 1, van de richtlijn, deze bepaling voor de nationale rechter kunnen inroepen om de toepassing van de nationale regeling te beletten.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

44 De kosten door de Nederlandse en de Ierse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch bij bevel van 30 juni 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die, door het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te stellen van een voorwaarde waaraan mannen voorheen niet behoefden te voldoen, gehuwde vrouwen rechten ontzegt die zij ontleenden aan de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.

2) Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de invoering van een nationale wettelijke regeling die, door het behoud van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te stellen van een voorwaarde die voortaan voor zowel mannen als vrouwen geldt, tot gevolg heeft, dat vrouwen voor de toekomst rechten worden ontnomen die zij ontleenden aan de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG.

3) Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG verzet zich tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de betrokkene in het jaar voordat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, enig inkomen heeft genoten, welke voorwaarde, ofschoon zij geen onderscheid maakt naar geslacht, een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, zelfs wanneer de vaststelling van deze wettelijke regeling haar rechtvaardiging vindt in budgettaire overwegingen.

4) Enkel personen die onder de in artikel 2 omschreven personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallen, en personen die de gevolgen ondervinden van een nationale bepaling waardoor een andere persoon, die

zelf onder de werkingssfeer van de richtlijn valt, wordt gediscrimineerd, kunnen in geval van onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met artikel 4, lid 1, van de richtlijn, deze bepaling voor de nationale rechter inroepen om de toepassing van de nationale regeling te beletten.