61992J0327

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 18 MEI 1995. - RHEINHOLD & MAHLA NV TEGEN BESTUUR VAN DE BEDRIJFSVERENIGING VOOR DE METAALNIJVERHEID. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: RAAD VAN BEROEP 'S-GRAVENHAGE - NEDERLAND. - SOCIALE ZEKERHEID - VERPLICHTING VAN HOOFDAANNEMER TOT BETALING VAN PREMIES DIE NIET ZIJN VOLDAAN DOOR FAILLERENDE ONDERAANNEMER. - ZAAK C-327/92.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-01223


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gemeenschapsregeling ° Materiële werkingssfeer ° Nationale wettelijke regeling die verschillende takken van sociale zekerheid van Lid-Staat cooerdineert ° Daaronder begrepen

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad)

2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gemeenschapsregeling ° Materiële werkingssfeer ° Hoofdelijke aansprakelijkheid van hoofdaannemer voor door faillerende onderaannemer niet betaalde premies ° Daarvan uitgesloten

(EG-Verdrag, art. 51; verordening nr. 1408/71 van de Raad)

Samenvatting


1. Een wettelijke regeling die de cooerdinatie van de verschillende takken van sociale zekerheid van een Lid-Staat beoogt te verzekeren, valt onder de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, ongeacht of zij al dan niet in de in artikel 5 van genoemde verordening bedoelde verklaring van die Lid-Staat wordt genoemd.

2. Nationale bepalingen volgens welke de aannemer, onafhankelijk van eventuele fraude van zijn kant, hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven premies en de voorschotpremies die de onderaannemer verschuldigd is in verband met werkzaamheden die door zijn werknemers worden verricht in het kader van een werk waartoe door de hoofdaannemer opdracht is gegeven, vallen niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71.

Zulke bepalingen, ook al komen zij voor in een wet die binnen de materiële werkingssfeer van bedoelde verordening valt, vertonen immers geen rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met die werkingssfeer, in die zin dat zij de hoofdaannemer een aansprakelijkheid opleggen die niet berust op het feit dat tussen de hoofdaannemer en de werknemers voor wie de premies verschuldigd zijn, een verhouding bestaat als die van werkgever-werknemer, maar op de inschakeling van een onderaannemer, die niet heeft voldaan aan zijn verplichting als werkgever om de sociale-zekerheidspremies voor zijn eigen werknemers te betalen, of in wezen de verplichting opleggen het door een sociale-zekerheidsinstelling geleden verlies aan inkomsten te compenseren.

Partijen


In zaak C-327/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Raad van Beroep te 's-Gravenhage, in het aldaar aanhangig geding tussen

Rheinhold & Mahla NV

en

Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), en van artikel 51 van het EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, P. J. G. Kapteyn, G. F. Mancini, C. N. Kakouris en J. L. Murray (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: C. Gulmann

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Rheinhold & Mahla NV, vertegenwoordigd door W. A. H. Pierik en S. Feenstra, belastingadviseurs,

° het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid, vertegenwoordigd door C. R. J. A. M. Brent, waarnemend hoofd van de afdeling juridische zaken sociale verzekering van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, als gemachtigde,

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C. Quassowski, Regierungsdirektor bij datzelfde ministerie, als gemachtigden,

° de Griekse regering, vertegenwoordigd door F. P. Georgakopoulos, adjunct- juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis en door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Rheinhold & Mahla NV, het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid, vertegenwoordigd door F. W. M. Keunen en M. Haarms, juridisch medewerkers van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, als gemachtigden, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan, adjunct-juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie ter terechtzitting van 16 september 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 november 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 26 juni 1992, binnengekomen bij het Hof op 31 juli daaraanvolgend, heeft de Raad van Beroep te 's-Gravenhage krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), en van artikel 51 EEG-Verdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Rheinhold & Mahla NV (hierna: "Rheinhold") en het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid (hierna: "Bedrijfsvereniging"), in verband met sociale-zekerheidspremies die de Bedrijfsvereniging van Rheinhold vordert.

3 In 1983 en 1984 verrichtte de in Nederland gevestigde onderneming Van Breugel Isolatie BV (hierna: "Van Breugel") in België bepaalde isolatiewerkzaamheden als onderaannemer van Rheinhold, een vennootschap naar Belgisch recht.

4 In 1985 ging Van Breugel door financiële moeilijkheden failliet. Bij de afwikkeling van het faillissement bleek zij aan de Bedrijfsvereniging, die belast is met de inning van de premies in de economische sector waarin Van Breugel actief was, verschillende premies niet te hebben betaald, die zij verschuldigd was ter zake van de werkzaamheden die door haar in Nederland wonende werknemers in het kader van bovenbedoelde onderaannemingsovereenkomst waren verricht. Het totale bedrag aan onbetaalde premies bedroeg 49 263,42 HFL.

5 Aangezien Van Breugel niet over voldoende activa beschikte, sprak de Bedrijfsvereniging op 30 december 1986 Rheinhold tot betaling van die premies aan krachtens artikel 16b, leden 5, sub a, en 8, van de Cooerdinatiewet Sociale Verzkering (wet van 24 december 1953, Stb. 577), houdende cooerdinatie van bepalingen van sociale-verzekeringswetten met die van de loonbelasting (hierna: "Cooerdinatiewet Sociale Verzekering"), zoals die destijds gold.

6 De CwSV strekt tot cooerdinatie van de verschillende takken van sociale zekerheid onderling (werkloosheid, ziekte, invaliditeit, enz.), onder meer door de totstandbrenging van een eenvormig regiem van premieheffing, alsmede tot cooerdinatie van de verschillende takken van sociale zekerheid en de Nederlandse wet op de loonbelasting, onder meer door gemeenschappelijke begrippen te definiëren en identieke voorschriften inzake de invordering vast te stellen.

7 Ingevolge artikel 16b, lid 5, sub a, van de CwSV is de aannemer hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie die de onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van het betrokken werk.

8 Artikel 16b, lid 8, bepaalt dat de in lid 5 van dat artikel neergelegde hoofdelijke aansprakelijkheid van de aannemer slechts intreedt, wanneer de onderaannemer met de betaling van de premie of de voorschotpremie in gebreke is.

9 Deze bepalingen zijn in de CwSV ingevoegd bij de Wet Ketenaansprakelijkheid van 4 juni 1981 (Stb. 370), onder meer om een einde te maken aan het probleem van malafide onderaanneming. Zij beogen de inning van de premies te verzekeren in de sectoren van de economie, met name de bouwnijverheid, waar het herhaaldelijk voorkwam dat onderaannemers en uitleners van personeel niet voldeden aan hun betalingsverplichting. Voordat die bepalingen waren ingevoerd was het in geval van faillissement van zulke ondernemingen niet altijd mogelijk de verschuldigde bedragen in te vorderen.

10 Ten aanzien van de aansprakelijkheid van de hoofdaannemer zijn twee nadere regels van toepassing. In de eerste plaats geldt deze aansprakelijkheid niet, indien aannemelijk is dat de niet-betaling van de verschuldigde bedragen noch aan de onderaannemer, noch aan de aannemer is te wijten (artikel 16b, lid 9). Verder kan de aannemer zich tegen deze aansprakelijkheid proberen te wapenen, door de bedragen ter zake van premies die in de aan de onderaannemer verschuldigde aanneemsom zijn begrepen, te storten op een ten name van deze laatste geopende, geblokkeerde rekening. Die rekening moet bij een bankinstelling worden geopend en mag uitsluitend worden gebruikt voor de voldoening van de premieschulden. In elk geval lijkt de hoofdaannemer zelfs indien hij te goeder trouw is, aansprakelijk te kunnen worden gesteld.

11 Tegen de beschikking waarbij de door Van Breugel onbetaald gelaten premies op haar werden verhaald, stelde Rheinhold beroep in bij de Raad van Beroep. Aldaar voerde de Bedrijfsvereniging aan, dat het bepaalde in artikel 16b, leden 5, sub a, en 8, krachtens verordening nr. 1408/71 ook gold voor een in het buitenland gevestigde aannemer.

12 Omdat hij twijfelde, of de CwSV, en in het bijzonder artikel 16b, leden 5, sub a, en 8, door verordening nr. 1408/71 worden bestreken, heeft de nationale rechter besloten het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1. Valt de Cooerdinatiewet Sociale Verzekering onder de materiële werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, betekent dit dan dat de in de Cooerdinatiewet Sociale Verzekering opgenomen artikelen 16a-16e (Wet Ketenaansprakelijkheid) van de materiële werkingssfeer ° gelet op de strekking van artikel 51 van het EEG-Verdrag ° niet uitgezonderd kunnen en moeten worden?"

De eerste vraag

13 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of verordening nr. 1408/71 van toepassing is op een nationale wettelijke regeling die ° zoals de CwSV ° de verschillende takken van sociale zekerheid van een Lid-Staat cooerdineert.

14 Voor de beantwoording van deze vraag is van belang hetgeen in artikel 4, leden 1 en 2, van genoemde verordening is bepaald:

"1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a) prestaties bij ziekte en moederschap;

b) prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

c) uitkeringen bij ouderdom;

d) uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;

e) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;

f) uitkeringen bij overlijden;

g) werkloosheidsuitkeringen;

h) gezinsbijslagen.

2. Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten, alsmede op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever of de reder met betrekking tot de in lid 1 bedoelde prestaties (...)"

15 In zijn arrest van 5 mei 1977 (zaak 104/76, Jansen, Jurispr. 1976, blz. 829, r.o. 7) heeft het Hof overwogen dat dit artikel de werkingssfeer van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 vastlegt in bewoordingen waaruit blijkt dat de nationale stelsels van sociale zekerheid in hun geheel aan de toepassing van de regels van het gemeenschapsrecht zijn onderworpen.

16 Niet alleen de specifieke wetten inzake de verschillende in artikel 4, lid 1, genoemde takken van sociale zekerheid kunnen derhalve onder de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen, maar ook wettelijke regelingen die, zoals de Nederlandse CwSV, de cooerdinatie tussen een aantal takken van sociale zekerheid onderling dienen te verzekeren, onder meer door unificatie van de premieheffing, alsmede de cooerdinatie tussen die verschillende takken van sociale zekerheid en de wet op de loonbelasting, door de gemeenschappelijke begrippen te definiëren en identieke voorschriften inzake de invordering vast te stellen.

17 In dit verband is het van weinig belang, dat de CwSV niet wordt genoemd in de verklaring van de Nederlandse regering uit hoofde van artikel 5 van verordening nr. 1408/71.

18 Het Hof heeft namelijk meermaals geoordeeld, dat wanneer een Lid-Staat een wet niet in die verklaring heeft genoemd, die wet niet "ipso facto" van de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten (zie arresten van 29 november 1977, zaak 35/77, Beerens, Jurispr. 1977, blz. 2249, r.o. 9, en 27 januari 1981, zaak 70/80, Vigier, Jurispr. 1981, blz. 229, r.o. 15).

19 Derhalve moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat verordening nr. 1408/71 van toepassing is op een wettelijke regeling die, zoals de CwSV, de verschillende takken van sociale zekerheid van een Lid-Staat cooerdineert.

De tweede vraag

20 Vooraf zij opgemerkt, dat volgens de verwijzende rechter als vaststaande moet worden aangenomen, dat in casu Van Breugel in België isolatiewerkzaamheden heeft uitgevoerd als onderaannemer van Rheinhold. Bij de beantwoording van de vraag moet dus van die hoedanigheid worden uitgegaan.

21 Zo gezien wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen te vernemen of bepalingen die, zoals artikel 16b, leden 5 en 8, van de CwSV, de sociale-zekerheidspremies die niet zijn betaald door een faillerende onderaannemer, ten laste brengen van de hoofdaannemer ° gelet op de strekking van artikel 51 van het Verdrag ° onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen.

22 Het feit dat een voorschrift voorkomt in een wet die buiten de werkingssfeer van de verordening valt, betekent niet noodzakelijkerwijs dat dit voorschrift eveneens daarbuiten valt (zie in deze zin arresten van 10 januari 1980, zaak 69/79, Jordens-Vosters, Jurispr. 1980, blz. 75, en 3 juni 1992, zaak C-45/90, Paletta, Jurispr. 1992, blz. I-3423). Omgekeerd betekent het feit, dat een wet als de CwSV binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 kan vallen, niet noodzakelijkerwijze dat dan ook elke bepaling daarvan door die verordening wordt bestreken.

23 Zoals de advocaat-generaal in punt 16 van zijn conclusie terecht opmerkt, is het doorslaggevende element de ° rechtstreekse en voldoende relevante ° samenhang die de betrokken bepaling moet vertonen met de wetten die de in artikel 4 van verordening nr. 1408/71 genoemde takken van sociale zekerheid regelen.

24 Wat de werkingssfeer van de verordening betreft, ingevolge artikel 4, leden 1 en 2, is zij onder meer van toepassing op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever met betrekking tot de prestaties en uitkeringen bij ziekte en moederschap, invaliditeit, ouderdom, aan nagelaten betrekkingen, bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, overlijden alsmede met betrekking tot werkloosheidsuitkeringen en gezinsbijslagen.

25 In zijn arrest van 24 juni 1975 (zaak 8/75, Foot-Ball Club d' Andlau, Jurispr. 1975, blz. 739) heeft het Hof overigens overwogen, dat de verplichting tot betaling van de in de sociale zekerheidsregeling voorgeschreven bijdragen eveneens geldt voor een werkgever die is gevestigd in een andere Lid-Staat, alwaar de werknemer tijdelijk werkzaam is.

26 De bepaling die in onderhavige zaak in geding is, ziet evenwel op een volstrekt andere situatie. Zij betreft immers niet de verplichting van de in een andere Lid-Staat gevestigde werkgever om de door hem ingevolge de Nederlandse wetgeving verschuldigde sociale-zekerheidspremies te betalen, maar de verplichting van een in een andere Lid-Staat gevestigde derde om aan de Bedrijfsvereniging een bedrag te voldoen, overeenkomend met de sociale-zekerheidspremies die een in Nederland gevestigde werkgever niet heeft betaald.

27 Hoewel een zekere samenhang tussen de verplichtingen van de werkgever ter zake van de sociale zekerheid en de aansprakelijkheid van de hoofdaannemer, zoals geregeld in bepalingen als artikel 16b, leden 5 en 8, van de CwSV, niet kan worden ontkend, moet worden vastgesteld dat dit slechts een indirecte samenhang is.

28 Het in de Nederlandse wetgeving neergelegde beginsel van aansprakelijkheid van de hoofdaannemer berust niet op het feit dat tussen de hoofdaannemer en de werknemers voor wie de premies verschuldigd zijn, een verhouding bestaat als die van werkgever-werknemer, maar vloeit voort uit het feit, dat de hoofdaannemer gebruik heeft gemaakt van de diensten van een onderaannemer, die de sociale-zekerheidspremies niet heeft betaald die hij verschuldigd was in verband met de werkzaamheden die door zijn werknemers zijn verricht in het kader van een werk waartoe door de hoofdaannemer opdracht is gegeven.

29 Ingevolge artikel 16b, leden 5 en 8, van de CwSV is deze aannemer dus strikt genomen niet verplicht, de sociale-zekerheidspremies te betalen. In werkelijkheid moet hij het verlies aan inkomsten compenseren dat de Bedrijfsvereniging heeft geleden als gevolg van het feit dat de werkgever deze premies niet heeft betaald.

30 In die omstandigheden kan deze aansprakelijkheid van derden niet worden geacht een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang te vertonen met de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, zoals deze in artikel 4 wordt gedefinieerd.

31 Dit zou anders kunnen zijn wanneer voor de toepassing van de betrokken bepalingen fraude van de hoofdaannemer moet worden aangetoond. Van fraude zou sprake kunnen zijn, indien werd bewezen dat hij in feite de echte werkgever van de arbeiders is voor wie geen sociale-zekerheidspremies zijn betaald.

32 Uit het voorgaande volgt, dat bepalingen die, zoals artikel 16b, leden 5 en 8, van de CwSV, voorzien dat de aannemer hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven premie en de voorschotpremie die de onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van het betrokken werk, niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen.

33 Deze conclusie wordt overigens bevestigd door het feit, dat de enige bepaling in verordening nr. 1408/71, betreffende de rechten van organen welke prestaties verschuldigd zijn, ten opzichte van aansprakelijke derden, artikel 93 is, dat het geval van de invordering van door de werkgever verschuldigde sociale-zekerheidspremies bij derden in het geheel niet regelt.

34 Derhalve moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat bepalingen die, zoals artikel 16b, leden 5 en 8, van de CwSV, de sociale-zekerheidspremies die niet zijn betaald door een faillerende onderaannemer, ten laste brengen van de hoofdaannemer, niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

35 De kosten door de Duitse, de Nederlandse en de Griekse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te 's-Gravenhage bij beschikking van 26 juni 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Verordening EEG nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, is van toepassing op een wettelijke regeling die, zoals de Cooerdinatiewet Sociale Verzekering, die verschillende takken van sociale zekerheid van een Lid-Staat cooerdineert.

2) Bepalingen die, zoals artikel 16b, leden 5 en 8, van de Cooerdinatiewet Sociale Verzekering, de sociale-zekerheidspremies die niet zijn betaald door een faillerende onderaannemer, ten laste brengen van de hoofdaannemer, vallen niet onder de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71.