61992J0049

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 juli 1999. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Anic Partecipazioni SpA. - Hogere voorziening - Reglement van orde van de Commissie - Procedure van vaststelling van beschikking door college van Commissieleden - Mededingingsregels voor ondernemingen - Begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging - Verantwoordelijkheid van een onderneming voor gehele inbreuk - Toerekenbaarheid van de inbreuk - Geldboete. - Zaak C-49/92 P.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-04125


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Mededinging - Mededingingsregelingen - Verbod - Inbreuken - Persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemingen - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk opleveren - Begrip

[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]

2 Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk opleveren - Begrip - Bewijslast - Criteria - Eerbiediging van rechten van verdediging

[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]

3 Mededinging - Mededingingsregelingen - Complexe inbreuk die kenmerken van overeenkomst en kenmerken van onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft - Juridische kwalificatie

[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans, art. 81, lid 1, EG)]

4 Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderling afgestemde feitelijke gedraging - Begrip - Mededingingbeperkend doel - Geen mededingingbeperkende gevolgen op markt - Geen invloed

[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]

5 Hogere voorziening - Middelen - Rechtsoverwegingen van arrest die gemeenschapsrecht schenden - Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd - Afwijzing

6 Mededinging - Mededingingsregelingen - Complexe inbreuk die kenmerken van overeenkomst en kenmerken van onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft - Eén enkele kwalificatie als "overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging" - Toelaatbaarheid

[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]

7 Mededinging - Gemeenschapsregels - Inbreuken - Toerekening - Criterium "economische continuïteit van onderneming" - Voorwaarden

[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]

8 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Inaanmerkingneming van gevolgen van gehele inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

9 Hogere voorziening - Procesbelang - Hogere voorziening ingesteld door gemeenschapsinstelling

('s Hofs Statuut-EG, art. 49, derde alinea)

10 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Berekeningsmethoden - Bedrag van geldboete uitgedrukt in ecu en in nationale valuta - Definitieve opgave van tegenwaarde in nationale valuta

[EG-Verdrag, art. 109 G (thans art. 118 EG); verordening nr. 3320/94 van de Raad]

Samenvatting


1 Gelet op de aard van de inbreuken op de communautaire mededingingsregels alsmede op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, heeft de aansprakelijkheid voor het plegen van die inbreuken een persoonlijk karakter.

De in artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn noodzakelijkerwijs het uitvloeisel van een samenwerking van meerdere ondernemingen, die alle medeplegers van de inbreuk zijn, maar wier deelneming verschillende vormen kan hebben afhankelijk van met name de kenmerken van de betrokken markt en de positie van elke onderneming op die markt, de nagestreefde doelen en de gekozen of voorgenomen uitvoeringswijzen.

Het enkele feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, volstaat niet om haar aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk uit te sluiten, daaronder begrepen voor gedragingen die in feite door andere deelnemende ondernemingen zijn begaan, maar die hetzelfde mededingingbeperkende doel of gevolg hebben.

Artikel 85 kan niet alleen door een op zichzelf staande handeling worden geschonden, maar eveneens door een reeks handelingen of door een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument, dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook een schending van artikel 85 van het Verdrag kunnen opleveren.

2 Een onderneming die aan een enkele inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingbeperkend doel in de zin van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) vormen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, kan voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is het geval wanneer komt vast te staan, dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kent of redelijkerwijs kan voorzien en bereid is het risico ervan te aanvaarden. Die conclusie is niet in strijd met het beginsel, dat de aansprakelijkheid voor dergelijke inbreuken een persoonlijk karakter heeft en betekent evenmin, dat in strijd met de bewijsregels het individuele onderzoek van het belastend bewijsmateriaal zou worden verwaarloosd of dat de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen zouden worden geschonden.

3 Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) maakt weliswaar onderscheid tussen het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" en de begrippen "overeenkomsten tussen ondernemingen" en "besluiten van ondernemersverenigingen", doch het doet dit teneinde verschillende vormen van coördinatie en samenspanning tussen ondernemingen onder de verbodsbepalingen van dit artikel te brengen. Dit betekent echter niet, dat een reeks gedragingen die hetzelfde mededingingbeperkende doel hebben en waarvan ieder op zich aan het begrip "overeenkomst", "onderling afgestemde feitelijke gedraging" of "besluit van een ondernemersvereniging" voldoet, niet verschillende verschijningsvormen van één enkele inbreuk op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag kunnen vormen.

Daarom kan een reeks gedragingen van verschillende ondernemingen de uiting vormen van één enkele en complexe inbreuk die ten dele onder het begrip overeenkomst en ten dele onder het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging valt.

4 Zoals uit de bewoordingen van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) blijkt, vereist het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging behalve de afstemming tussen de ondernemingen een daarop volgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen beide.

De ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, worden vermoed - behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs -, bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening te houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Dit geldt te meer, wanneer de afstemming gedurende een lange periode en met een zekere regelmaat heeft plaatsgevonden.

Een onderling afgestemde feitelijke gedraging valt zelfs dan onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag, wanneer mededingingbeperkende gevolgen op de markt ontbreken.

Om te beginnen volgt uit de tekst van deze bepaling, dat onderling afgestemde feitelijke gedragingen, evenals overeenkomsten tussen ondernemingen en besluiten van ondernemersverenigingen, ongeacht het gevolg ervan verboden zijn, wanneer zij een mededingingbeperkend doel hebben. Voorts veronderstelt het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging weliswaar een marktgedrag van de deelnemende ondernemingen, doch het vereist niet noodzakelijkerwijs, dat die gedraging de mededinging concreet beperkt, verhindert of vervalst.

5 Wanneer blijkt dat door de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht het gemeenschapsrecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

6 Bij vergelijking van het begrip overeenkomst en het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) blijkt, dat deze begrippen in subjectief opzicht samenspanningsvormen met hetzelfde karakter omvatten en dat zij enkel verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren.

Die begrippen hebben dus ten dele verschillende bestanddelen, doch sluiten elkaar niet uit. Het Gerecht behoeft daarom niet de eis te stellen, dat de Commissie elk van de vastgestelde gedragingen als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedraging kwalificeert, maar kan op goede gronden aanvaarden, dat de Commissie sommige van deze gedragingen primair als "overeenkomst" en andere subsidiair als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" heeft gekwalificeerd, zonder dat dit onaanvaardbare consequenties voor de bewijsvoering heeft of de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen schendt.

7 In het kader van de toerekening van de aansprakelijkheid voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels kan het zogenoemde criterium van de "economische continuïteit", aan de hand waarvan kan worden bepaald welk rechtssubject voor de inbreuk aansprakelijk is, alleen een rol spelen, indien de rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de onderneming, na de inbreuk in juridische zin heeft opgehouden te bestaan, ongeacht eventuele manoeuvres die zijn aangewend met het specifieke doel, te ontkomen aan sancties wegens schending van de mededingingsregels.

8 Ingeval een inbreuk op de communautaire mededingingsregels door meerdere ondernemingen is gepleegd, moet het relatieve gewicht van de deelneming van elk van hen worden onderzocht. De gevolgen die in aanmerking moeten worden genomen om het algemene niveau van de geldboeten te bepalen, zijn evenwel niet de gevolgen van de feitelijke houding die een bepaalde onderneming stelt te hebben aangenomen, maar de gevolgen van de gehele inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen.

9 De lidstaten en de instellingen van de Gemeenschap kunnen op grond van artikel 49, derde alinea, van 's Hofs Statuut, met uitzondering van zaken betreffende geschillen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, hogere voorziening instellen, ook al zijn zij niet in het geding voor het Gerecht tussengekomen. Of zij nu in het geding in eerste aanleg partij waren of niet, de instellingen van de Gemeenschap behoeven dus geen enkel belang aan te tonen om hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht te kunnen instellen.

Voorts is elke partij vrij om te bepalen, of hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht zinvol is, en staat het niet aan het Hof, de keuzen van een instelling in dit opzicht te controleren.

10 Wanneer de Commissie, in een beschikking waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld, het bedrag van de aan een onderneming opgelegde geldboete heeft uitgedrukt in ecu en in de nationale valuta, daarbij gebruik makend van de wisselkoers welke op de dag van vaststelling van de beschikking (23 april 1986) gold, heeft zij de tegenwaarde in de nationale munteenheid van het in ECU bepaalde bedrag definitief willen vaststellen. Onder deze omstandigheden moet het vermoeden genoemd in artikel 2 van verordening nr. 1103/97 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro, als weerlegd worden beschouwd en moet het bedrag van de geldboete in de nationale valuta worden bepaald op basis van dezelfde wisselkoers als de Commissie in haar beschikking heeft gebruikt.

Partijen


In zaak C-49/92 P,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Marenco als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie (T-6/89, Jurispr. blz. II-1623), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Anic Partecipazioni SpA, voorheen Anic SpA, vervolgens Enichem Anic SpA, gevestigd te Palermo (Italië), vertegenwoordigd door M. Siragusa en G. Guarino, advocaten te Rome, en G. Scassellati Sforzolini en F. M. Moretti, advocaten te Bologna, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. Hirsch, G. F. Mancini (rapporteur), J. L. Murray en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffiers: H. von Holstein, adjunct-griffier, en D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 12 maart 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij op 19 februari 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie (T-6/89, Jurispr. blz. II-1623; hierna: "bestreden arrest"), waarbij het Gerecht artikel 1 van beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna: "polypropyleenbeschikking") gedeeltelijk heeft nietig verklaard en het bedrag van de in artikel 3 van deze beschikking aan rekwirante opgelegde geldboete heeft bepaald op een bedrag van 450 000 ECU, ofwel 662 215 500 LIT.

2 In haar op 28 mei 1992 ingediende memorie van antwoord verzocht Anic Partecipazioni SpA, voorheen Anic SpA, vervolgens Enichem Anic SpA (hierna: "Anic"), na tot afwijzing van de hogere voorziening te hebben geconcludeerd, krachtens artikel 116 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof om gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest, gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking of non-existentverklaring ervan, alsmede om verdere vermindering van de bij het bestreden arrest reeds verminderde geldboete die haar bij die beschikking was opgelegd, of om de zaak hiertoe terug te verwijzen naar het Gerecht.

De feiten en het procesverloop voor het Gerecht

3 Blijkens het bestreden arrest zijn de feiten die aan de hogere voorziening ten grondslag liggen, de volgende.

4 Verschillende ondernemingen uit de Europese petrochemische industrie hebben bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen de polypropyleenbeschikking.

5 Volgens de door het Gerecht bevestigde bevindingen van de Commissie werd de markt van polypropyleen vóór 1977 bevoorraad door tien producenten, waarvan er vier [Montedison SpA (hierna: "Monte"), Hoechst AG, Imperial Chemical Industries plc (hierna: "ICI") en Shell International Chemical Company Ltd (hierna: "Shell"); hierna: "grote vier"] tezamen 64 % van de markt vertegenwoordigden. Nadat de hoofdoctrooien van Monte waren verstreken, dienden zich in 1977 nieuwe producenten op de markt aan, hetgeen een aanzienlijke toename van de reële productiecapaciteit tot gevolg had, die evenwel niet gepaard ging met een overeenkomstige stijging van de vraag. Dit leidde tot een bezettingsgraad van de productiecapaciteit tussen 60 % in 1977 en 90 % in 1983. Elk van de destijds in de Gemeenschap gevestigde producenten verkocht in alle of nagenoeg alle lidstaten.

6 Anic behoorde tot de producenten die in 1977 de markt bevoorraadden. Zij was op de West-Europese markt een middelgrote producent met een marktaandeel tussen de 2,7 en 4,2 %. In het voorjaar van 1983 verliet zij de markt na haar polypropyleenactiviteiten eind oktober 1982 aan Monte te hebben verkocht. Dienaangaande heeft Anic voor het Gerecht betoogd, dat daarvóór - op 9 december 1981 - het bedrijf van een andere Italiaanse producent, SIR, was overgegaan op SIL, een 100 %-dochtermaatschappij van Anic; in juni 1982 waren aandelen SIL "girate per procura" aan Enoxy Chimica overgedragen en vervolgens op 31 december 1982 op laatstgenoemde vennootschap overgeschreven, zodat Monte de gehele polypropyleensector in Italië in handen had.

7 Na verificaties die gelijktijdig bij verschillende ondernemingen van de sector plaatsvonden, verzocht de Commissie een aantal polypropyleenproducenten om inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204). Blijkens punt 6 van het bestreden arrest kwam de Commissie op grond van de verkregen inlichtingen tot de conclusie, dat de betrokken producenten tussen 1977 en 1983 in strijd met artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) in het kader van een reeks prijsinitiatieven regelmatig richtprijzen hadden vastgesteld en een jaarlijks controlesysteem hadden opgezet voor de verkochte hoeveelheden, teneinde de beschikbare markt op basis van overeengekomen percentages of hoeveelheden onder elkaar te verdelen. Dit was voor de Commissie aanleiding de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in te leiden en een aantal ondernemingen, waartoe Anic niet behoorde, een schriftelijke mededeling van de punten van bezwaar toe te zenden. Volgens punt 8 van het bestreden arrest besloot de Commissie, gelet op de in de schriftelijke antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar door die ondernemingen verstrekte informatie, ook Anic en Rhône-Poulenc SA in de procedure te betrekken en zond zij hen daartoe een mededeling van de punten van bezwaar die in grote lijnen overeenkwam met die welke naar de andere ondernemingen was gestuurd.

8 Aan het einde van deze procedure gaf de Commissie de polypropyleenbeschikking, waarin zij vaststelde dat Anic inbreuk had gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, door vanaf omstreeks november 1977 tot een tijdstip tegen het einde van 1982 of in het begin van 1983 samen met andere ondernemingen deel te nemen aan een medio 1977 gesloten overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging, krachtens welke de producenten die polypropyleen op de gemeenschappelijke markt aanboden:

- met elkaar in contact traden en regelmatig (vanaf begin 1981, tweemaal per maand) in een reeks geheime vergaderingen bijeenkwamen om hun commercieel beleid te bespreken en te bepalen;

- van tijd tot tijd voor de verkoop van het product in elke lidstaat van de EEG "richt"- (of minimum)prijzen bepaalden;

- verschillende maatregelen overeenkwamen waarmede de toepassing van dergelijke richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, met inbegrip van (hoofdzakelijk) tijdelijke beperkingen van de productie, de uitwisseling van gedetailleerde informatie over hun leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en tegen het einde van 1982 een systeem van "account management" bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen;

- gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de genoemde richtprijzen;

- de markt verdeelden door aan elke producent een jaarlijks doel of "quotum" voor de verkoop toe te kennen (1979, 1980 en voor ten minste een gedeelte van 1983) of bij gebreke van een definitieve zich over het gehele jaar uitstrekkende overeenkomst door van de producenten een beperking te eisen van hun verkoop in elke maand in vergelijking met een voorafgaande periode (1981, 1982) (artikel 1 van de polypropyleenbeschikking).

9 De Commissie gelastte de verschillende betrokken ondernemingen, die inbreuken onmiddellijk te beëindigen en zich voortaan te onthouden van elke overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg kon hebben. De Commissie gelastte hun eveneens, een einde te maken aan enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat gewoonlijk onder het zakengeheim valt, en elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie (zoals het Fides-systeem) zo toe te passen, dat daarvan elke informatie was uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kon worden afgeleid (artikel 2 van de polypropyleenbeschikking).

10 Anic kreeg een geldboete opgelegd van 750 000 ECU ofwel 1 103 692 500 LIT (artikel 3 van de polypropyleenbeschikking).

11 Op 31 juli 1986 stelde Anic bij het Hof beroep tot nietigverklaring in tegen deze beschikking. Bij beschikking van 15 november 1989 verwees het Hof de zaak naar het Gerecht krachtens besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1).

12 Anic concludeerde voor het Gerecht tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking voor zover zij haar betrof, subsidiair, tot vermindering van de haar opgelegde geldboete, en, in elk geval, tot verwijzing van de Commissie in de kosten, vergoedingen en honoraria.

13 De Commissie concludeerde tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van Anic in de kosten.

14 Bij beschikking van het Hof van 30 september 1992 werd het interventieverzoek van DSM NV niet-ontvankelijk verklaard en werd laatstgenoemde in haar eigen kosten verwezen.

Het bestreden arrest

De vaststelling van de inbreuk - Feitelijke vaststellingen

Het stelsel van periodieke bijeenkomsten

15 Met betrekking tot het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten in de periode van november 1977 tot eind 1978 of begin 1979 stelde het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest in de eerste plaats vast, dat de Commissie voor de deelneming van Anic aan de bijeenkomsten geen ander bewijs had dan haar antwoord op het inlichtingenverzoek, waarin zij had verklaard, dat zij kort na het begin van de betrokken bijeenkomsten hieraan was gaan deelnemen. In punt 70 oordeelde het Gerecht, dat dit antwoord niet als een duidelijke bekentenis van deelneming aan de bijeenkomsten vanaf november 1977 kon worden beschouwd. In de punten 71 en 72 merkte het op, dat de Commissie in de aan Anic gerichte individuele mededeling van de punten van bezwaar, in de algemene mededeling van de punten van bezwaar en in de polypropyleenbeschikking zelf twijfel had geuit over dit punt. In punt 73 leidde het hieruit af, dat de Commissie niet rechtens genoegzaam had bewezen, dat Anic vóór eind 1978 of begin 1979 aan de inbreuk had deelgenomen.

16 Met betrekking tot de periode van eind 1978 of begin 1979 tot eind 1982 of begin 1983 stelde het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest vast, dat gezien de antwoorden van Anic en ICI op het inlichtingenverzoek de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat Anic vanaf eind 1978 of begin 1979 regelmatig aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten had deelgenomen. Wat het begin van die deelneming betreft, volgt uit de punten 88 en 89, dat Anic in het antwoord van ICI op het inlichtingenverzoek, dat op dit punt wordt bevestigd door de memories die Anic bij het Gerecht heeft ingediend, werd gerangschikt onder degenen die vanaf dat tijdstip regelmatig aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" deelnamen. Met betrekking tot het einde van die deelneming merkte het Gerecht in punt 90 op, dat de Commissie in de polypropyleenbeschikking had erkend, dat er twijfel bestond over de juiste datum, en in de bij het Gerecht ingediende memories had toegegeven, dat Anic vanaf mei 1982 niet meer regelmatig op de bijeenkomsten aanwezig was geweest. Ter terechtzitting erkende zij, dat Anic in september 1982 de facto niet meer aan de bijeenkomsten deelnam. Volgens de punten 91 en 94 bleek voorts uit het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982, dat op die bijeenkomst was verklaard dat Anic niet meer kwam. Een uitzondering daarop vormde, blijkens het verslag ervan, de bijeenkomst van 9 juni 1982, terwijl een verklaring van Anic in haar antwoord op het inlichtingenverzoek - over haar deelneming aan de bijeenkomst van 6 oktober 1982 - onjuist bleek.

17 In punt 96 oordeelde het Gerecht, dat de Commissie zich op basis van het antwoord van ICI op het inlichtingenverzoek, dat door tal van verslagen van bijeenkomsten was bevestigd, terecht op het standpunt had gesteld, dat de bijeenkomsten vooral ten doel hadden, richtprijzen en verkoophoeveelheden vast te stellen. Volgens punt 98 van het bestreden arrest had de Commissie uit het antwoord van ICI over de regelmaat van de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" alsmede uit het feit dat die bijeenkomsten hetzelfde karakter en doel hadden, terecht afgeleid, dat zij deel uitmaakten van een stelsel van periodieke bijeenkomsten. In punt 99 voegde het Gerecht hieraan toe, dat het vermeende passieve karakter van de deelneming van Anic aan de bijeenkomsten met name werd tegengesproken door het feit, dat zij gegevens over haar maandelijkse verkoophoeveelheden had verstrekt.

18 In punt 100 leidde het Gerecht hieruit af, dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen, dat Anic tussen eind 1978 of begin 1979 en medio 1982 regelmatig had deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, dat die bijeenkomsten inzonderheid ten doel hadden richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen, dat zij stelselmatig plaatsvonden en dat Anic niet louter passief aan die bijeenkomsten had deelgenomen. De Commissie had volgens het Gerecht evenwel niet rechtens genoegzaam aangetoond, dat zij ook na medio 1982 nog aan de bijeenkomsten had deelgenomen.

De prijsinitiatieven

19 In punt 109 stelde het Gerecht vast, dat uit de verslagen van de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten bleek, dat de aan die bijeenkomsten deelnemende producenten de in de polypropyleenbeschikking genoemde prijsinitiatieven waren overeengekomen. Aangezien rechtens genoegzaam was bewezen, dat Anic die bijeenkomsten had bijgewoond, kon zij, aldus punt 110, niet stellen, dat zij de daar overeengekomen, geplande en gevolgde prijsinitiatieven niet had gesteund, zonder bewijs hiervan te verstrekken.

20 Dienaangaande stelde het Gerecht in punt 111 vast, dat Anic ten eerste had aangevoerd, dat haar deelneming aan de bijeenkomsten louter passief was geweest, en ten tweede dat zij bij het bepalen van haar prijsgedrag op de markt geen rekening had gehouden met de resultaten van de bijeenkomsten. Het Gerecht oordeelde in punt 112, dat geen van beide punten kon worden aanvaard als bewijs voor Anic's stelling, dat zij de overeengekomen prijsinitiatieven niet had gesteund: gelet op de vaststellingen van het Gerecht over de deelneming van Anic aan de bijeenkomst miste het eerste punt feitelijke grondslag. Wat het tweede punt betreft, zelfs al was dit feitelijk juist, het toonde hooguit aan, dat Anic geen uitvoering had gegeven aan de tijdens de bijeenkomsten gemaakte afspraken. Dat de Commissie geen door Anic gegeven prijsinstructies had kunnen vinden en derhalve niet kon bewijzen dat deze de betrokken prijsinitiatieven ten uitvoer had gelegd of haar gedrag daarop had afgestemd, deed, aldus punt 113, niets af aan de vaststelling, dat Anic aan die prijsinitiatieven had deelgenomen.

21 In punt 114 voegde het Gerecht hieraan toe, dat de Commissie uit ICI's antwoord op het inlichtingenverzoek had mogen afleiden, dat die initiatieven deel uitmaakten van een stelsel van vaststelling van richtprijzen.

22 In punt 115 concludeerde het Gerecht, dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen, dat Anic een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt met betrekking tot de in de punten 29 tot en met 39 van de polypropyleenbeschikking genoemde prijsinitiatieven, en dat die initiatieven stelselmatig waren genomen. Daar zij evenwel niet rechtens genoegzaam had aangetoond, dat Anic in de tweede helft van 1982 aan de periodieke bijeenkomsten had deelgenomen, had zij evenmin rechtens genoegzaam aangetoond, dat Anic aan het in de punten 40 tot en met 46 van de beschikking genoemde prijsinitiatief had deelgenomen.

De maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven

23 In punt 121 oordeelde het Gerecht, dat de polypropyleenbeschikking aldus moest worden uitgelegd, dat elk der producenten werd verweten, op diverse bijeenkomsten met de andere producenten te hebben besloten tot een aantal maatregelen waarmee gunstige omstandigheden voor een prijsverhoging moesten worden geschapen, in het bijzonder door het aanbod van polypropyleen kunstmatig te verminderen, waarbij de uitvoering van deze maatregelen in onderlinge overeenstemming werd verdeeld over de verschillende producenten met inachtneming van hun specifieke situatie. In punt 122 herinnerde het Gerecht eraan, dat de Commissie er niet in was geslaagd, rechtens genoegzaam aan te tonen dat Anic had deelgenomen aan de bijeenkomsten waarop dit samenstel van maatregelen was vastgesteld en dus evenmin rechtens genoegzaam had aangetoond dat zij met dit samenstel van maatregelen had ingestemd.

24 Volgens punt 123 volgde hieruit in de eerste plaats, dat Anic's deelneming aan het systeem van "account management" niet rechtens genoegzaam was aangetoond. In haar verweerschrift had de Commissie dienaangaande weliswaar verklaard, dat zij Anic ter zake nooit enige aansprakelijkheid had willen toeschuiven, doch het Gerecht stelde vast, dat een dergelijke beperking van de jegens Anic geformuleerde bezwaren noch uit de beschikking noch uit de mededeling van de punten van bezwaar bleek. Anic's deelneming aan de productiebeperkingen was evenmin voldoende bewezen (punt 124).

25 In punt 127 oordeelde het Gerecht, dat de Commissie niet rechtens genoegzaam had aangetoond, dat Anic een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt met betrekking tot maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven, voor zover haar in de beschikking werd verweten daaraan te hebben deelgenomen.

Streefhoeveelheden en quota

26 In punt 147 herinnerde het Gerecht er om te beginnen aan, dat Anic vanaf eind 1978 of begin 1979 tot medio 1982 regelmatig had deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten waarop de verkoophoeveelheden van de verschillende producenten werden besproken en gegevens dienaangaande werden uitgewisseld.

27 In punt 148 merkte het Gerecht op, dat Anic niet alleen had deelgenomen aan de bijeenkomsten, doch dat haar naam ook voorkwam in bij de polypropyleenproducenten aangetroffen tabellen die blijkens hun inhoud duidelijk bedoeld waren om kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. De Commissie mocht er dus van uitgaan, dat de inhoud van die tabellen, die op basis van informatie van de producenten en niet op basis van de statistieken van het Fides-systeem moesten zijn opgesteld, door Anic op de door haar bijgewoonde bijeenkomsten was verstrekt.

28 In punt 149 stelde het Gerecht vast, dat de terminologie die in de verschillende door de Commissie overgelegde tabellen betreffende de jaren 1979 en 1980 was gebezigd, de conclusie rechtvaardigde, dat de producenten wilsovereenstemming hadden bereikt.

29 Wat meer in het bijzonder het jaar 1979 betrof, merkte het Gerecht in punt 150 op, dat het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 en de bij ICI aangetroffen tabel getiteld "Producers' Sales to West Europe" erop wezen, dat de voor 1979 overeengekomen quotaregeling voor het laatste kwartaal van dat jaar moest worden aangescherpt.

30 In punt 151 stelde het Gerecht vast, dat voor het gehele jaar 1980 kwantitatieve verkoopdoelen waren vastgesteld, hetgeen bleek uit de bij Atochem SA aangetroffen tabel van 26 februari 1980 en uit het verslag van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten; deze stukken werden bevestigd door een op 8 oktober 1980 gedateerde tabel, waarin voor de verschillende producenten de nominale capaciteit met de quota voor 1980 werden vergeleken.

31 In de punten 152 tot en met 157 merkte het Gerecht op, dat de producenten voor het jaar 1981 werd verweten, dat zij hadden deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quotaovereenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun ambities kenbaar hadden gemaakt en waren overeengekomen om als tijdelijke maatregel in de maanden februari en maart 1981 hun maandelijkse verkopen te beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980 overeengekomen "streefhoeveelheid" die zij voor de rest van het jaar het quotum van elke producent van het vorige jaar als een theoretisch recht hadden beschouwd; dat zij iedere maand tijdens de bijeenkomsten verslag hadden uitgebracht over hun verkopen en, ten slotte, dat zij hadden onderzocht, of hun verkopen het hun toegewezen theoretisch quotum niet overschreden. Dat die onderhandelingen hadden plaatsgevonden en dat de "aspiraties" kenbaar waren gemaakt, bleek volgens het Gerecht uit verschillende bewijsstukken, zoals tabellen en een interne nota van ICI; de vaststelling van tijdelijke maatregelen in de maanden februari en maart 1981 bleek uit het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981; dat de producenten voor de rest van het jaar hetzelfde theoretische quotum werd toegewezen als het vorige jaar en dat zij door middel van maandelijkse uitwisseling van hun verkoopcijfers controleerden, of de verkopen met dat quotum overeenstemden, bleek uit de combinatie van een tabel van 20 december 1981, een bij ICI aangetroffen ongedateerde tabel met de kop "Scarti per società" en een ongedateerde en eveneens bij ICI aangetroffen tabel. De deelneming van Anic aan die verschillende activiteiten bleek volgens het Gerecht uit haar deelneming aan de bijeenkomsten waarop die handelingen plaatsvonden en uit het feit, dat haar naam in de verschillende bovenvermelde stukken werd genoemd.

32 In de punten 158 tot en met 160 merkte het Gerecht op, dat de producenten voor het jaar 1982 werd verweten, dat zij hadden deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, een quotaovereenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun aspiraties qua hoeveelheden kenbaar hadden gemaakt; dat zij, aangezien geen definitief akkoord werd bereikt, gedurende de eerste helft van het jaar tijdens de bijeenkomsten hun maandelijkse verkoopcijfers hadden meegedeeld en deze hadden vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar, en tot slot dat zij in de tweede helft van het jaar ernaar hadden gestreefd hun maandelijkse verkopen te beperken tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in het eerste halfjaar voor hun rekening hadden genomen. Dat die onderhandelingen hadden plaatsgevonden en dat in dit kader de aspiraties kenbaar waren gemaakt, bleek volgens het Gerecht uit een document met de titel "Scheme for discussions $quota system 1982'", uit een nota van ICI, getiteld "Polypropylene 1982, Guidelines", uit een tabel van 17 februari 1982 en uit een in het Italiaans gestelde tabel die een ingewikkeld voorstel weergaf. Het bewijs van de voor het eerste halfjaar genomen maatregelen werd geleverd door het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982; de uitvoering van die maatregelen bleek uit de verslagen van de bijeenkomsten van 9 juni, 20 en 21 juli en 20 augustus 1982.

33 In punt 161 stelde het Gerecht met betrekking tot 1981 en de eerste helft van 1982 voorts vast, dat de Commissie uit het feit dat er tijdens de periodieke bijeenkomsten over en weer toezicht werd uitgeoefend op de uitvoering van een regeling waarbij de maandelijkse verkopen ten opzichte van die in een voorafgaande periode werden beperkt, terecht had afgeleid, dat die regeling door de deelnemers aan de bijeenkomsten was vastgesteld.

34 In punt 162 voegde het Gerecht hieraan toe, dat aangezien de verschillende maatregelen tot beperking van de verkoop hetzelfde doel hadden - te weten vermindering van de druk op de prijzen door het te grote aanbod - de Commissie zich terecht op het standpunt had gesteld, dat deze maatregelen een onderdeel van een quotaregeling vormden.

35 In de punten 163 tot en met 166 oordeelde het Gerecht, dat Anic's argumenten niets afdeden aan de feitelijke vaststellingen van de Commissie. In de eerste plaats spraken de verslagen van de bijeenkomsten de stelling tegen, dat de door de Commissie overgelegde documenten afkomstig waren van derden en niet het resultaat waren van besprekingen tussen de producenten. Daar kwam bij, dat zelfs indien was aangetoond dat Anic haar productiecapaciteit maximaal had benut, dit hooguit aantoonde, dat zij zich niet aan de overeenkomst had gehouden. Ten slotte kon ook het feit dat Anic en SIR in tal van documenten tezamen werden genoemd, niets afdoen aan de bewijskracht van die documenten, die alle van na november 1980 dateerden, een tijdstip waarop ENI, de moedermaatschappij van Anic, was gemachtigd SIR te beheren, zodat die vennootschappen vanaf dat tijdstip geen concurrenten meer waren.

36 In de punten 167 en 168 stelde het Gerecht echter vast, dat de Commissie niet rechtens genoegzaam had bewezen, dat Anic had deelgenomen aan de maatregelen ter beperking van de verkoophoeveelheden voor het tweede kwartaal van 1982, daar zij de bijeenkomsten sedert medio 1982 niet meer had bijgewoond en de beperking van de maandelijkse verkopen onlosmakelijk verbonden was met het tijdens een latere bijeenkomst uitgeoefende toezicht op de overeenstemming van de gerealiseerde cijfers met die welke theoretisch hadden mogen worden behaald. Het Gerecht oordeelde, dat deze vaststelling steun vond in het feit, dat uit de verslagen van de bijeenkomsten van 6 oktober en 2 december 1982 waarop de uitvoering van de beperking van de maandelijkse verkopen werd gecontroleerd, bleek, dat Anic niet aan die controle had deelgenomen.

37 Ten slotte stelde het Gerecht in de punten 169 en 170 vast, dat Anic werd verweten, gedurende het laatste kwartaal van 1982 te hebben deelgenomen aan de onderhandelingen over een quotaregeling voor 1983 en aldus betrokken te zijn gebleven bij overeenkomsten die ten minste het eerste kwartaal van 1983 besloegen, ofschoon zij de bijeenkomsten sedert medio of eind 1982 niet meer bijwoonde. Volgens de punten 171 tot en met 174 kon Anic dienaangaande niet stellen, dat die deelneming ongeloofwaardig was geweest, daar zij de polypropyleenmarkt op dat ogenblik reeds had verlaten, aangezien de Commissie met name uit het antwoord van Anic op het inlichtingenverzoek had kunnen afleiden, dat zij tot april 1983 op de polypropyleenmarkt aanwezig was geweest. Naar het oordeel van het Gerecht was het niet ongeloofwaardig, dat Anic de andere producenten eind 1982 haar aspiraties voor de vaststelling van de quota voor het eerste kwartaal van 1983 had meegedeeld, zodat nog moest worden nagegaan, of de Commissie dit feit rechtens genoegzaam had aangetoond.

38 Dienaangaande merkte het Gerecht in de punten 175 tot en met 177 op, dat de Commissie zich had kunnen baseren op een op 28 oktober 1982 gedateerde en met de hand geschreven nota van een personeelslid van ICI, die de aspiraties van Anic ter zake van de verkoophoeveelheden en haar voorstellen voor de aan de andere producenten toe te kennen quota bevatte, hetgeen volgens het Gerecht als een gerichte deelneming aan onderhandelingen met het oog op de vaststelling van quota voor het eerste kwartaal van 1983 moest worden beschouwd.

39 In punt 178 leidde het Gerecht hieruit af, dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen, dat Anic een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt met betrekking tot de kwantitatieve verkoopdoelen voor 1979 en 1980 en met betrekking tot de beperking - ten opzichte van een eerdere periode - van hun maandelijkse verkopen voor 1981 en de eerste helft van 1982, dat deze maatregelen een onderdeel van een quotaregeling vormden en dat Anic eind oktober 1982 haar aspiraties inzake verkoophoeveelheden voor het eerste kwartaal van 1983 aan ICI had meegedeeld. Volgens het Gerecht had de Commissie evenwel niet rechtens genoegzaam aangetoond, dat Anic een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt over beperking - ten opzichte van een eerdere periode - van hun maandelijkse verkopen voor de tweede helft van 1982.

De toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

Juridische kwalificatie

40 In de punten 196 en 197 van het bestreden arrest merkte het Gerecht op, dat de Commissie elk van de feiten hetzij, primair, als een overeenkomst, hetzij, subsidiair, als een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag had gekwalificeerd. Onder verwijzing naar de arresten van het Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie (41/69, Jurispr. blz. 661), en 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie (209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125), stelde het Gerecht in punt 198 vast, dat het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag reeds kan worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen. De Commissie mocht de wilsovereenstemming tussen Anic en de andere polypropyleenproducenten met betrekking tot prijsinitiatieven, kwantitatieve verkoopdoelen voor 1979 en 1980 en maatregelen om de maandelijkse verkopen ten opzichte van die in een eerdere periode te beperken voor 1981 en de eerste helft van 1982, daarom als een overeenkomst kwalificeren.

41 Voor de definitie van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging verwees het Gerecht in punt 199 naar het arrest van het Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie (40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663). Voor de onderhavige zaak stelde het in punt 200 vast, dat Anic had deelgenomen aan bijeenkomsten die ertoe strekten, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen, en waarop concurrenten informatie hierover uitwisselden, zodat zij had deelgenomen aan een onderlinge afstemming strekkende tot beïnvloeding van elkaars marktgedrag en tot wederzijdse onthulling van het eigen voorgenomen marktgedrag. In punt 201 voegde het Gerecht hieraan toe, dat Anic er dus niet alleen naar had gestreefd, de onzekerheid over het toekomstig gedrag van haar concurrenten bij voorbaat uit te sluiten, maar bij de bepaling van haar marktbeleid hoogstwaarschijnlijk - al dan niet rechtstreeks - rekening had gehouden met de tijdens de bijeenkomsten verkregen informatie. Bovendien hadden haar concurrenten, aldus het Gerecht, bij de bepaling van hun marktbeleid hoogstwaarschijnlijk -- al dan niet rechtstreeks -- rekening gehouden met de informatie die zij hun had verstrekt met betrekking tot haar aangenomen of voorgenomen marktgedrag. In punt 202 leidde het Gerecht hieruit af, dat de Commissie de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten die Anic tussen eind 1978 of begin 1979 en medio 1982 had bijgewoond, alsmede de omstandigheid dat Anic ICI eind oktober 1982 haar aspiraties inzake verkoophoeveelheden voor het eerste kwartaal van 1983 had meegedeeld, op grond van het ermee nagestreefde doel subsidiair als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag had mogen kwalificeren.

42 Met betrekking tot de vraag, of er sprake was van één enkele inbreuk, in artikel 1 van de polypropyleenbeschikking gekwalificeerd als "een (...) overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen", herinnerde het Gerecht in punt 203 eraan, dat de verschillende onderling afgestemde feitelijke gedragingen en overeenkomsten, aangezien zij alle hetzelfde doel hadden, stelsels van regelmatige bijeenkomsten en vaststelling van richtprijzen en quota vormden. Vervolgens beklemtoonde het in punt 204, dat deze stelsels pasten in het kader van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de normale ontwikkeling van de prijzen op de polypropyleenmarkt. Het zou volgens het Gerecht derhalve kunstmatig zijn, deze voortgezette gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen. Anic was immers jarenlang betrokken geweest bij een geïntegreerd complex van stelsels, die één enkele inbreuk vormden, en waaraan geleidelijk gestalte was gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

43 Derhalve oordeelde het Gerecht in punt 205, dat de Commissie bovendien gerechtigd was, die inbreuk als "een (...) overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen" te kwalificeren, aangezien sommige elementen als "overeenkomst" en andere als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" moesten worden aangemerkt. Gezien het complexe karakter van de inbreuk moest de dubbele kwalificatie in artikel 1 van de polypropyleenbeschikking van de Commissie volgens het Gerecht niet worden opgevat als een kwalificatie ten aanzien waarvan gelijktijdig en cumulatief moest worden bewezen dat elk van deze feitelijke bestanddelen zowel de karakteristieken van een overeenkomst als die van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertoonde, doch als een kwalificatie die een complex geheel van feitelijke bestanddelen aanduidde, waarvan sommige waren aan te merken als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet. Voorts had de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond (punt 206), dat Anic in de periode waarin zij aan het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten had deelgenomen, aan alle bestanddelen van deze inbreuk had voldaan, zodat de Commissie haar niet voor het gedrag van andere producenten verantwoordelijk had gesteld.

Mededingingbeperkend gevolg

44 Met betrekking tot Anic's betoog, dat haar deelneming aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten geen mededingingbeperkend doel of gevolg had gehad, herinnerde het Gerecht er in punt 215 aan, dat die bijeenkomsten ten doel hadden, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, met name door de vaststelling van richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen, en dat bijgevolg Anic's deelneming aan die bijeenkomsten wel degelijk ertoe had gestrekt, dat de mededinging werd beperkt in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Voorts oordeelde het in punt 216, dat de relevante vraag niet was, of Anic's individuele deelneming aan de inbreuk de mededinging had kunnen beperken, maar of de inbreuk waaraan zij tezamen met anderen had deelgenomen, dit had kunnen doen. Het Gerecht merkte in dit verband op, dat de betrokken ondernemingen nagenoeg de volledige markt voor hun rekening namen, hetgeen aangaf dat de inbreuk die zij tezamen hadden begaan, de mededinging had kunnen beperken.

Ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten

45 In punt 223 merkte het Gerecht op, dat de Commissie volgens artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet gehouden was aan te tonen, dat Anic's deelneming aan een overeenkomst en aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen het handelsverkeer tussen lidstaten merkbaar had beïnvloed, doch uitsluitend dat de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen de handel tussen lidstaten ongunstig konden beïnvloeden. Het Gerecht herinnerde in dat verband aan het arrest Van Landewyck e.a./Commissie (reeds aangehaald) en stelde vast, dat de geconstateerde concurrentiebeperkingen de handelsstromen een andere richting konden geven dan zij anders zouden hebben gehad. Volgens punt 224 kon Anic zich niet op haar onbeduidende positie op de markt beroepen, aangezien de inbreuk die zij tezamen met anderen had begaan, de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden. In punt 225 leidde het Gerecht hieruit af, dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat de inbreuk waaraan Anic had deelgenomen, de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden, en niet behoefde aan te tonen, dat haar individuele deelneming het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig had beïnvloed.

46 In punt 227 concludeerde het Gerecht in de eerste plaats, dat aangezien de door de Commissie met betrekking tot Anic vastgestelde feiten voor de periode vóór eind 1978 of begin 1979 alsmede voor de periode na eind oktober 1982 niet rechtens genoegzaam waren bewezen, artikel 1 van de polypropyleenbeschikking nietig moest worden verklaard voor zover daarin werd vastgesteld, dat Anic tijdens deze perioden aan de inbreuk had deelgenomen. In de tweede plaats oordeelde het Gerecht, dat aangezien de door de Commissie voor de periode na medio 1982 met betrekking tot Anic vastgestelde feiten ter zake van de deelneming aan het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, aan de prijsinitiatieven alsmede aan de beperking van de maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode niet rechtens genoegzaam waren bewezen, artikel 1 van de beschikking nietig moest worden verklaard voor zover die deelneming daarin werd vastgesteld. Aangezien de door de Commissie met betrekking tot Anic vastgestelde feiten ter zake van de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven evenmin rechtens genoegzaam waren bewezen, oordeelde het Gerecht, dat artikel 1 van de beschikking nietig moest worden verklaard voor zover daarin werd vastgesteld, dat Anic daaraan had deelgenomen. Voor het overige moesten rekwirantes middelen inzake de door de Commissie in de bestreden handeling vastgestelde feiten en de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag volgens het Gerecht worden afgewezen.

De toerekening van de inbreuk aan Anic

47 Naar aanleiding van Anic's argument, dat de Commissie de inbreuk ten dele had moeten toerekenen aan andere Italiaanse producenten, Monte en SIR, waarmee Anic na herstructureringen had samengewerkt, herinnerde het Gerecht er in de punten 235 en 236 in de eerste plaats aan, dat artikel 85, lid 1, van het Verdrag zich tot economische eenheden richt, bestaande uit een samenstel van materiële en menselijke factoren, en dat, wanneer de inbreuk is bewezen, moet worden bepaald, welke natuurlijke of rechtspersoon de onderneming exploiteerde ten tijde van de inbreuk.

48 In de tweede plaats merkte het Gerecht in punt 237 op, dat wanneer de exploitant van deze onderneming heeft opgehouden juridisch te bestaan, eerst moest worden uitgemaakt, met behulp van welk samenstel van materiële en menselijke factoren de inbreuk is begaan, om vervolgens te bepalen, wie de exploitatie van dit samenstel heeft overgenomen, teneinde te vermijden dat de onderneming aan haar aansprakelijkheid kan ontkomen omdat degene die haar op het moment van de inbreuk exploiteerde, niet meer bestaat.

49 Wat Anic betreft, merkte het Gerecht in de punten 238 tot en met 242 op, dat de rechtspersoon die de onderneming ten tijde van de inbreuk exploiteerde, op de datum waarop de beschikking was gegeven nog steeds bestond en dat de Commissie de inbreuk derhalve terecht aan die rechtspersoon had toegerekend. Het Gerecht voegde hieraan toe, dat de situatie in de door Anic aangehaalde zaak Saga Petrokjemi anders lag, daar de rechtspersoon die de onderneming op het ogenblik van de inbreuk exploiteerde, als gevolg van zijn fusie met Statoil had opgehouden te bestaan. Met betrekking tot de gestelde toerekening aan Anic van door SIR verrichte handelingen merkte het Gerecht op, dat voor de vaststelling van de aan Anic te last gelegde inbreuk uitsluitend was uitgegaan van haar gedragingen en dat de Commissie had verklaard, dat een eventuele inbreuk van SIR aan deze onderneming zelf moest worden toegerekend, maar dat zij het niet opportuun had geacht tegen deze onderneming een procedure in te leiden.

Het bedrag van de geldboete

50 Na in de punten 259 tot en met 261 te hebben vastgesteld, dat de inbreuk minder lang had geduurd dan door de Commissie was aangenomen, oordeelde het Gerecht, dat het bedrag van de geldboete uit dien hoofde moest worden verminderd.

51 Met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk stelde het Gerecht in de punten 264 en 265 vast, dat de Commissie op juiste wijze had vastgesteld, welke rol Anic tijdens de duur van haar deelneming aan de inbreuk had gespeeld, en zich bij de berekening van de geldboete terecht op die rol had gebaseerd. Bovendien bleek uit de intrinsieke zwaarte van de vastgestelde feiten - met name de vaststelling van richtprijzen en verkoophoeveelheden - dat Anic niet uit onvoorzichtigheid of onachtzaamheid, maar met opzet had gehandeld.

52 Naar aanleiding van Anic's argument, dat de Commissie voor de berekening van het bedrag van de geldboete niet naar behoren rekening had gehouden met haar grootte op de markt, overwoog het Gerecht in de punten 269 tot en met 275, dat de Commissie in de eerste plaats criteria had vastgesteld ter bepaling van het algemene niveau van de geldboeten die moesten worden opgelegd aan de ondernemingen tot wie de polypropyleenbeschikking was gericht (punt 108 van de beschikking), welke criteria het algemene niveau van de boeten meer dan voldoende rechtvaardigden, en in de tweede plaats criteria voor een billijke afweging van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen boete (punt 109 van de beschikking). Met betrekking tot deze laatste categorie criteria, die relevant en toereikend werden geacht, oordeelde het Gerecht, dat de Commissie bij het bepalen van de aan de verschillende ondernemingen op te leggen geldboeten de grootte van die ondernemingen op de communautaire polypropyleenmarkt in aanmerking had genomen. Het feit dat de Commissie in de beschikking de daarvoor gebruikte cijfers niet had genoemd, kon volgens het Gerecht niet tot onwettigheid van de beschikking leiden, aangezien de Commissie tijdens de procedure voor het Gerecht de relevante cijfers had genoemd en Anic de juistheid van die cijfers niet had betwist. Naar het oordeel van het Gerecht had de Commissie derhalve bij de berekening van het bedrag van de geldboete naar behoren rekening gehouden met Anic's grootte op de communautaire polypropyleenmarkt.

53 Naar aanleiding van Anic's betoog, dat de Commissie rekening had moeten houden met de gevolgen van de inbreuk en met name met haar feitelijk marktgedrag ten aanzien van zowel prijzen als hoeveelheden, dat dit gedrag los van enige betrokkenheid bij overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen kon worden verklaard en dat, subsidiair, haar eventuele betrokkenheid bij overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen geen gevolgen had gehad voor de mededinging en de handel tussen lidstaten, stelde het Gerecht in punt 279 vast, dat de Commissie twee soorten van gevolgen van de inbreuk had onderscheiden: in de eerste plaats de prijsinstructies die de producenten aan hun verkoopafdelingen hadden gegeven; in de tweede plaats de ontwikkeling van de aan de verschillende afnemers in rekening gebrachte prijzen. Volgens punt 280 had de Commissie aan de hand van de talrijke door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies rechtens genoegzaam aangetoond, dat de eerste soort gevolgen zich daadwerkelijk had voorgedaan. Met betrekking tot de tweede soort gevolgen merkte het Gerecht in punt 281 op, dat de Commissie blijkens de polypropyleenbeschikking als verzachtende omstandigheid in aanmerking had genomen, dat de prijsinitiatieven over het algemeen hun doel niet volledig hadden bereikt en dat er in laatste instantie geen dwangmaatregelen bestonden om de nakoming van de quota of van andere regelingen te verzekeren. In de punten 282 en 283 leidde het Gerecht hieruit af, dat de Commissie de eerste soort gevolgen terecht volledig in aanmerking had genomen en terecht rekening had gehouden met het beperkte karakter van de tweede soort gevolgen, zonder dat Anic had aangetoond in hoeverre dit onvoldoende was geweest. Voorts herinnerde het Gerecht eraan, dat het reeds afwijzend had beslist op Anic's betoog inzake haar geringe grootte op de markt.

54 In punt 290 stelde het Gerecht vast, dat de Commissie in aanmerking had genomen dat de ondernemingen over een lange periode belangrijke verliezen bij hun polypropyleentransacties hadden geleden, en dus bij het bepalen van het algemene niveau van de boeten eveneens rekening had gehouden met de ongunstige situatie in de betrokken sector. Volgens punt 291 verplichtte de omstandigheid, dat de Commissie in het verleden had verklaard dat rekening moest worden gehouden met de crisissituatie waarin de betrokken economische sector verkeerde, haar in het onderhavige geval niet om op dezelfde wijze rekening te houden met een dergelijke situatie.

55 Ten slotte merkte het Gerecht in punt 295 op, dat het ontbreken van een eerdere inbreuk geen verzachtende omstandigheid opleverde, en in punt 299, dat de Commissie bij de berekening van de aan Anic op te leggen geldboete van een juridisch correcte kwalificatie van de inbreuk was uitgegaan.

56 In punt 301 concludeerde het Gerecht, dat de aan Anic opgelegde geldboete in verhouding stond tot de zwaarte van de vastgestelde schending van de mededingingsregels, maar moest worden verminderd omdat die schending minder lang had geduurd. In de eerste plaats moest volgens punt 302 de duur van de inbreuk met 14 van de 62 maanden worden verminderd, namelijk de periode van omstreeks november 1977 tot eind 1978 of begin 1979. De Commissie had bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten evenwel reeds rekening gehouden met het feit dat het mechanisme waarvan men zich bij de inbreuk bediende, pas rond begin 1979 volledig was. In de tweede plaats moest volgens punt 303 de duur van de inbreuk met twee maanden worden verminderd, namelijk de periode van eind oktober 1982 tot eind 1982 of begin 1983, gedurende welke de inbreuk bijzonder zwaar was geweest. In de derde plaats had de Commissie volgens punt 304 niet bewezen, dat Anic na medio 1982 aan enig bestanddeel van de inbreuk had deelgenomen, doch enkel, dat Anic eind oktober 1982 haar aspiraties inzake verkoophoeveelheden voor het eerste kwartaal van 1983 aan ICI had meegedeeld. In de vierde plaats had de Commissie volgens punt 306 niet rechtens genoegzaam aangetoond, dat Anic had deelgenomen aan de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven. Bijgevolg oordeelde het Gerecht, dat het bedrag van de geldboete met 40 % moest worden verminderd.

57 Het Gerecht heeft beslist als volgt:

1) Artikel 1 van de polypropyleenbeschikking wordt nietig verklaard, voor zover daarin wordt vastgesteld dat Anic:

- vóór eind 1978 of begin 1979 en na eind oktober 1982 aan de inbreuk heeft deelgenomen;

- na midden 1982 aan het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, de prijsinitiatieven en de beperking van de maandelijkse verkopen in vergelijking met een voorafgaande periode heeft deelgenomen;

- aan maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven heeft deelgenomen.

2) Het bedrag van de in artikel 3 van deze beschikking aan Anic opgelegde geldboete wordt op 450 000 ECU ofwel 662 215 500 LIT bepaald.

3) Het beroep wordt voor het overige verworpen.

4) Elk der partijen zal haar eigen kosten dragen.

De hogere voorziening

58 In hogere voorziening concludeert de Commissie dat het het Hof behage:

- het bestreden arrest zonder verwijzing te vernietigen wat de aan punt 1, tweede en derde streepje, van het dictum ten grondslag liggende passages betreft;

- het bedrag van de geldboete op 562 500 ECU te stellen;

- de conclusies van Anic tot nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking niet-ontvankelijk te verklaren;

- alle door Anic in hogere voorziening tegen het bestreden arrest aangevoerde middelen af te wijzen;

- Anic in de kosten te verwijzen.

59 Anic concludeert dat het het Hof behage:

- de door de Commissie tegen het bestreden arrest ingestelde hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

- het bestreden arrest te vernietigen wegens ontoereikende en tegenstrijdige motivering en wegens onjuiste toepassing van het recht wat de bepaling van de datum betreft, waarop de deelneming van Anic aan de inbreuk is geëindigd; deze datum op juni 1982 en niet oktober 1982 te stellen, en, na het desbetreffende gedeelte van artikel 1 van de polypropyleenbeschikking nietig te hebben verklaard, de aan Anic opgelegde geldboete te verminderen of de zaak met het oog daarop naar het Gerecht te verwijzen;

- het bestreden arrest te vernietigen wegens ontoereikende en tegenstrijdige motivering en onjuiste toepassing van het recht wat betreft de beginselen die zijn toegepast op het gebied van de aansprakelijkheid, de vaststelling van de inbreuk, de juridische kwalificatie en de zwaarte van de inbreuk; de factoren en de criteria voor de bepaling van de aan Anic opgelegde geldboete opnieuw te beoordelen en, na het desbetreffende gedeelte van artikel 3 van de polypropyleenbeschikking nietig te hebben verklaard, deze geldboete op passende wijze te verminderen of anders de zaak hiervoor naar het Gerecht te verwijzen;

- de Commissie zowel in de kosten van de procedure in eerste aanleg als in die van de hogere voorziening te verwijzen.

60 Anic concludeert voorts, dat het Hof adequate maatregelen treft om na te gaan, of de polypropyleenbeschikking met inachtneming van de voorziene procedures is vastgesteld, en, indien dit niet het geval was, de beschikking met betrekking tot Anic non-existent of nietig te verklaren.

61 De Commissie heeft aan haar hogere voorziening twee middelen ten grondslag gelegd, ontleend aan schending van het gemeenschapsrecht: in de eerste plaats onjuiste uitlegging van de polypropyleenbeschikking, en in de tweede plaats tegenstrijdigheid tussen de motivering en het dictum van het bestreden arrest. Deze gebreken zouden eveneens tot een verkeerde bepaling van het bedrag van de geldboete hebben geleid.

62 Anic klaagt in haar incidentele hogere voorziening over schending van het gemeenschapsrecht wegens ontoereikende en tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest alsmede wegens onjuiste toepassing van het recht ten aanzien van, in de eerste plaats, gebreken in de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking; in de tweede plaats, het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid; in de derde plaats, de vaststelling van de inbreuk; in de vierde plaats, de juridische kwalificatie van die inbreuk; in de vijfde plaats, de toerekening van de aansprakelijkheid; in de zesde plaats, de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, en, in de zevende plaats, de bepaling van het bedrag van de geldboete.

63 Op verzoek van de Commissie en niettegenstaande bezwaar van Anic is de behandeling van de zaak bij beschikking van de president van het Hof van 27 juli 1992 geschorst tot 15 september 1994, teneinde de eventuele consequenties te onderzoeken van het arrest van het Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555; hierna: "PVC-arrest van het Hof"), gewezen op de hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 27 februari 1992, BASF e.a./Commissie (T-79/89, T-84/89-T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89, Jurispr. blz. II-315; hierna: "PVC-arrest van het Gerecht").

De incidentele hogere voorziening van Anic

De totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking

64 Anic's eerste middel - haar incidentele hogere voorziening dient eerst te worden behandeld - houdt in, dat de Commissie gelet op de PVC-arresten van het Gerecht en van het Hof de geldende procedureregels heeft geschonden, in het bijzonder die betreffende de bevoegdheid om handelingen in alle authentieke talen vast te stellen, en de formaliteiten betreffende de waarmerking ervan. Hiervoor bestaan volgens Anic voldoende aanwijzingen en het Hof is hoe dan ook bevoegd na te gaan, of de Italiaanse tekst regelmatig is vastgesteld en gewaarmerkt. Het Hof kan zich hiervoor de ingeschreven stukken en de processen-verbaal van de terechtzitting in de PVC-zaak verschaffen, die tussen 18 en 22 november 1991 voor het Gerecht plaatsvond. Indien het Hof vaststelt, dat de polypropyleenbeschikking niet regelmatig is vastgesteld, moet het deze ten aanzien van Anic non-existent of, subsidiair, nietig verklaren.

65 In antwoord op de bezwaren van de Commissie tegen de ontvankelijkheid van dit middel stelt Anic, dat zij krachtens artikel 116 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof overeenkomstig haar conclusies in eerste aanleg mag concluderen tot afwijzing van de hogere voorziening, vernietiging van het bestreden arrest en ongeldigverklaring van de polypropyleenbeschikking. Dit betekent geenszins een wijziging van het voorwerp van de hogere voorziening. In elk geval staat artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat in artikel 118 van toepassing wordt verklaard op de procedure in hogere voorziening, een uitzondering toe op het algemene beginsel, dat in de loop van de procedure geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, wanneer die nieuwe middelen steunen op juridische of feitelijke omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Dit is het geval met de omstandigheden die in de PVC-procedure voor het Gerecht aan het licht zijn gekomen. Bovendien is het bestaan van vormgebreken die de geldigheid van de polypropyleenbeschikking kunnen aantasten en als uiterste consequentie de non-existentie ervan kunnen meebrengen, een middel van openbare orde dat het Hof ambtshalve in behandeling kan nemen.

66 De Commissie is van mening, dat dit middel en de daaruit voortvloeiende vorderingen kennelijk niet-ontvankelijk zijn in de zin van artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Anic's kritiek richt zich tegen de polypropyleenbeschikking en niet tegen het bestreden arrest, aangezien dit middel niet voor het Gerecht is aangevoerd. Daar zij niet wist met welk punt van het arrest zij deze kritiek in verband kon brengen, heeft Anic non-existent- of, subsidiair, nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking gevorderd. Volgens de artikelen 113 en 116 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moeten de conclusies strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht, overeenkomstig de definitie van hogere voorziening in artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG. Bovendien mag de hogere voorziening volgens diezelfde artikelen 113 en 116 het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet wijzigen.

67 Volgens artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG moet hogere voorziening bij het Hof zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht, waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht.

68 Het is vaste rechtspraak, dat wanneer een partij een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou kunnen aanvoeren, zij bij het Hof, waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig kan maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus enkel bevoegd om de beoordeling te toetsen, die het Gerecht omtrent de voor hem bepleite middelen heeft gegeven (zie met name arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 59, en 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punt 62).

69 In casu staat vast, dat Anic zich voor het Gerecht niet op een onregelmatigheid in de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking heeft beroepen.

70 Voorts gaat het in de hogere voorziening enkel om het bestreden arrest en kan het Hof uitsluitend in geval van vernietiging van dit arrest zelf uitspraak doen, overeenkomstig artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG. Hieruit volgt, dat zolang het bestreden arrest niet is vernietigd, het Hof geen kennis kan nemen van eventuele gebreken van de polypropyleenbeschikking.

71 Het eerste middel is derhalve niet-ontvankelijk. Om dezelfde redenen is ook het verzoek aan het Hof, de nodige maatregelen te treffen om na te gaan, of de Commissie bij de vaststelling van de polypropyleenbeschikking de geldende procedureregels heeft geëerbiedigd, niet-ontvankelijk. Slechts indien het bestreden arrest wordt vernietigd, is de vraag aan de orde, of het Hof, gelijk Anic stelt, de non-existentie van de polypropyleenbeschikking ambtshalve moet onderzoeken.

Schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid

72 In de tweede plaats klaagt Anic, dat het Gerecht van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door haar aansprakelijk te houden voor alle gedragingen die de betrokken ondernemingen werden verweten, ook al konden de individuele inbreuken haar onmogelijk worden toegerekend. Bovendien schiet de motivering van het bestreden arrest tekort, aangezien de vraag van de toewijzing van een collectieve verantwoordelijkheid in het geheel niet is besproken. De door de Commissie in dit verband genoemde rechtsoverwegingen betreffen slechts de verwante, doch niet identieke vraag, of er sprake was van één enkele inbreuk.

73 De deelneming, met andere ondernemingen, aan een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag kan niet meebrengen, dat aan die ondernemingen gedragingen worden toegerekend die gedurende een tamelijk lange tijd hebben plaatsgevonden en die voor alle deelnemers een verschillende vorm, intensiteit en duur hebben gehad, temeer niet wanneer de betrokken ondernemingen hebben aangetoond dat zij, wat de duur en de zwaarte van de daadwerkelijke inbreuk betreft, een beperkte rol hebben gespeeld. Een dergelijke redenering is in strijd met het beginsel van het persoonlijke karakter van de strafrechtelijke aansprakelijkheid - dat analoog van toepassing is -, aangezien het Gerecht Anic ten onrechte verantwoordelijk heeft gesteld voor handelingen waarvan is bewezen, dat zij daaraan niet heeft deelgenomen.

74 Anic is van mening, dat het begrip één enkele inbreuk niet moet worden verward met collectieve verantwoordelijkheid. Het is een kunstmatige classificatie om verschillende gedragingen die feitelijk los van elkaar staan, in abstracto samen te vatten. Door de kwalificatie één enkele inbreuk kan de Commissie wellicht ontkomen aan het bewijs van de feitelijke deelneming van elke onderneming aan elke handeling, en wordt mogelijk de verjaringstermijn verlengd; die kwalificatie kan echter geen criterium voor de toewijzing van de verantwoordelijkheid zijn en aldus Anic's aansprakelijkheid meebrengen voor alle gedragingen van alle ondernemingen gedurende de betrokken periode.

75 Dit betekent, dat in casu een individueel onderzoek van het belastende bewijsmateriaal achterwege is gebleven en dat, door de toepassing van het beginsel van één enkele inbreuk, waaruit de collectieve verantwoordelijkheid zou volgen, de rechten van de verdediging van de partijen zijn geschonden. Bovendien blijkt uit punt 109 van de polypropyleenbeschikking, dat deze redenering ertoe heeft geleid, dat bij de vaststelling van de boete geen rekening is gehouden met de omvang van de betrokkenheid van elke onderneming.

76 De Commissie merkt op, dat Anic hier het begrip één enkele inbreuk bestrijdt, dat het Gerecht in de punten 203 en 204 van het bestreden arrest heeft aanvaard. De verschillende onderling afgestemde acties die de polypropyleenproducenten gedurende een bepaalde periode hebben ondernomen, maakten deel uit van een totaalplan ter ondersteuning van de prijs van dit product, zodat dit totaalplan één enkele inbreuk vormt die zich in verschillende acties heeft geconcretiseerd. Bijgevolg is elke onderneming voor de gehele inbreuk aansprakelijk, ongeacht haar deelneming aan een bepaalde actie, wat echter niet uitsluit, dat bij de bepaling van de geldboete rekening wordt gehouden met de mate van de betrokkenheid van elke onderneming.

77 Bij de kwalificatie één enkele inbreuk gaat het niet om een juridisch begrip, maar om een kwalificatie van de feiten, die veronderstelt, dat een verband is vastgesteld tussen verschillende onderling afgestemde gedragingen die in een bepaalde economische situatie een enkel doel hebben. In abstracto kan niet worden uitgesloten, dat bepaalde feiten als één enkele inbreuk kunnen worden aangemerkt. De Commissie en het Gerecht hebben dus hoogstens bij de kwalificatie van de feiten een vergissing kunnen maken, doch er is zeker geen sprake van een rechtsdwaling. Die kwalificatie is niet in strijd met het beginsel van het persoonlijke karakter van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, zo dit in het onderhavige geval al analoog van toepassing zou zijn.

78 In de eerste plaats moet worden erkend, dat, gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsmede op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, de aansprakelijkheid voor het plegen van die inbreuken een persoonlijk karakter heeft.

79 In de tweede plaats zijn de in artikel 85, lid 1, van het Verdrag bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen noodzakelijkerwijs het uitvloeisel van een samenwerking van meerdere ondernemingen, die alle medeplegers van de inbreuk zijn, maar wier deelneming verschillende vormen kan hebben afhankelijk van met name de kenmerken van de betrokken markt en de positie van elke onderneming op die markt, de nagestreefde doelen en de gekozen of voorgenomen uitvoeringswijzen.

80 Het enkele feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, volstaat niet om haar aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk uit te sluiten, daaronder begrepen voor gedragingen die in feite door andere deelnemende ondernemingen zijn begaan, maar die hetzelfde mededingingbeperkende doel of gevolg hebben.

81 In de derde plaats verbiedt artikel 85 van het Verdrag alle overeenkomsten tussen ondernemingen en besluiten van ondernemersverenigingen, daaronder begrepen gedragingen ter uitvoering van die overeenkomsten of besluiten, alsmede alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen, wanneer die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en een mededingingbeperkend doel of gevolg hebben. Hieruit volgt, dat dit artikel niet alleen door een op zichzelf staande handeling kan worden geschonden, maar eveneens door een reeks handelingen of door een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument, dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook een schending van artikel 85 van het Verdrag kunnen opleveren.

82 In casu heeft het Gerecht in punt 204 van het bestreden arrest geoordeeld, dat de vastgestelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, aangezien zij alle hetzelfde doel hadden, stelsels van regelmatige bijeenkomsten en van vaststellingen van richtprijzen en quota vormden, die op hun beurt pasten in het kader van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de prijsontwikkeling. Volgens het Gerecht zou het gekunsteld zijn, deze voortgezette gedraging die door één enkel doel werd gekenmerkt op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen, terwijl het om één inbreuk ging waaraan geleidelijk gestalte was gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

83 Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht terecht geoordeeld, dat een onderneming die aan een dergelijke inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingbeperkend doel in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vormen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk is voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is namelijk het geval wanneer komt vast te staan, dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

84 Anders dan Anic stelt, is die conclusie niet in strijd met het beginsel, dat de aansprakelijkheid voor dergelijke inbreuken een persoonlijk karakter heeft. Deze conclusie is immers in overeenstemming met een in de rechtsstelsels van de lidstaten wijdverbreide opvatting over de toerekening van de aansprakelijkheid voor door meerdere personen gepleegde inbreuken naar gelang van hun deelneming aan de gehele inbreuk, wat in die rechtsstelsels niet in strijd met het persoonlijke karakter van de aansprakelijkheid wordt geacht.

85 Een dergelijke uitlegging betekent evenmin, dat in strijd met de bewijsregels het individuele onderzoek van het belastend bewijsmateriaal zou worden verwaarloosd of dat de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen zouden worden geschonden.

86 In geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels staat het aan de Commissie om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen (arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 58). Daarbij dient de Commissie met name bewijs te leveren van alle omstandigheden waaruit de deelneming van een onderneming aan een dergelijke inbreuk alsmede haar aansprakelijkheid voor de verschillende onderdelen ervan kan worden afgeleid.

87 In het geval van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met een mededingingbeperkend doel, zoals in casu, dient de Commissie met name aan te tonen, dat de onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

88 Het Gerecht heeft in punt 204 vastgesteld, dat alle acties van de deelnemende ondernemingen op een gemeenschappelijk mededingingbeperkend doel waren gericht. Blijkens de feitelijke vaststellingen in de punten 63 tot en met 178 van het bestreden arrest met betrekking tot de verschillende onderdelen van de inbreuk heeft het zijn oordeel, dat Anic aan elk van die onderdelen had deelgenomen, enkel gebaseerd op het eigen gedrag van Anic, de bijdrage die zij aldus aan de verwezenlijking van elk van die onderdelen wilde leveren, en de kennis die zij over de door de andere ondernemingen geplande of in praktijk gebrachte gedragingen had door haar deelneming aan de regelmatige bijeenkomsten van polypropyleenproducenten. Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht terecht geoordeeld, dat Anic's deelneming aan de inbreuk haar door haar eigen gedrag medeverantwoordelijk maakte voor de gehele inbreuk voor de duur van haar deelneming.

89 In de tweede plaats zijn de betrokken ondernemingen in staat hun rechten van de verdediging uit te oefenen, zowel met betrekking tot de beschuldiging, dat zij feitelijk hebben deelgenomen aan de inbreuk, als met betrekking tot de feitelijke gedragingen waarvan andere ondernemingen worden beschuldigd, maar die tot dezelfde inbreuk behoren. In het geval van overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met een mededingingbeperkend doel zullen zij die rechten eveneens kunnen uitoefenen met betrekking tot het bestaan van een gemeenschappelijk doel, hun intentie om door hun eigen gedraging bij te dragen aan de inbreuk in zijn geheel, de kennis van de gedragingen van andere deelnemers of de voorzienbaarheid daarvan en de aanvaarding van het daaraan verbonden risico.

90 Het feit ten slotte, dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, dient in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete.

91 In de vierde en laatste plaats, voor zover Anic specifiek stelt dat het Gerecht bij de bepaling van het bedrag van de geldboete niet op de juiste wijze rekening heeft gehouden met de mate van haar betrokkenheid bij de inbreuk, vallen haar grieven samen met die van het zesde middel waarmee zij tegelijk zullen worden onderzocht.

92 Uit het voorgaande volgt, dat het tweede middel eveneens moet worden afgewezen.

Onjuiste bewezenverklaring van de inbreuk

93 Het derde middel klaagt, dat het Gerecht in de punten 110 tot en met 113 van het bestreden arrest van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat Anic, toen haar deelneming aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten eenmaal was aangetoond, niet kon stellen, dat zij de daar overeengekomen, geplande en gevolgde prijsinitiatieven niet had gesteund, zonder ter zake bewijs te verstrekken. Dit betekent een kennelijke omkering van de bewijslast, waarbij aan haar aanwezigheid bij de bijeenkomsten een absolute bewijskracht wordt toegekend en de Commissie wordt bevrijd van de last om nader bewijs voor het gedrag van de onderneming te vinden.

94 In de punten 112 en 113 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zelf de nadruk gelegd op het ontbreken van bewijs voor Anic's instemming met de prijsinitiatieven en voor enige overeenkomst tussen Anic's gedrag op de markt en hetgeen op de bijeenkomsten tussen de producenten zou zijn afgesproken. Onder die omstandigheden kon uit Anic's aanwezigheid op de bijeenkomsten niet automatisch haar deelneming aan de aldaar besproken prijsinitiatieven worden afgeleid. De aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de onderneming bij de bijeenkomsten kan betekenen, dat zij op de hoogte was van het kartel, doch de deelneming van de onderneming is alleen aangetoond, indien andere bewijzen betreffende haar gedrag het bestaan van overeenstemmende intenties bevestigen.

95 Volgens de Commissie heeft het Gerecht de bewijslast niet omgekeerd. Is de deelneming van een onderneming aan de bijeenkomsten eenmaal aangetoond, dan mag worden geconcludeerd, dat zij aan het kartel heeft deelgenomen. Degene die stelt, dat hij zich heeft gedistantieerd van besluiten over overeengekomen acties, dient dan zelf het uitdrukkelijke bewijs daarvan te leveren. Een eventueel verzuim om overeengekomen besluiten ten uitvoer te brengen, ligt op een ander vlak en volstaat niet om die deelneming te weerleggen.

96 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het Gerecht - zonder ongeoorloofde omkering van de bewijslast - terecht heeft geoordeeld, dat aangezien de Commissie geslaagd was in het bewijs dat Anic had deelgenomen aan bijeenkomsten waarop prijsinitiatieven waren overeengekomen, gepland en gevolgd, het aan Anic stond om bewijs te leveren voor haar stellingen, dat zij die initiatieven niet had gesteund.

97 Voorts zijn de argumenten waarmee Anic wil aantonen, dat haar marktgedrag niet was beïnvloed door de in de polypropyleenbeschikking bedoelde prijsinitiatieven, irrelevant, aangezien het in casu om overeenkomsten in de zin van artikel 85 van het Verdrag gaat.

98 In punt 198 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld, dat de Commissie de wilsovereenstemming tussen Anic en andere polypropyleenproducenten die met name betrekking had op de prijsinitiatieven, als overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag mocht kwalificeren.

99 Volgens vaste rechtspraak behoeven bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag de concrete gevolgen van een overeenkomst immers niet in aanmerking te worden genomen, wanneer eenmaal is gebleken, dat zij ten doel heeft de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arrest van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 450, 516; zie eveneens in die zin arresten van 11 januari 1990, Sandoz prodotti farmaceutici/Commissie, C-277/87, Jurispr. blz. I-45, en 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punten 14 en 15).

100 Bijgevolg heeft het Gerecht niet de bewijsregels geschonden door te oordelen, dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat Anic een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt over de in de polypropyleenbeschikking genoemde prijsinitiatieven.

101 Mitsdien kan het derde middel evenmin worden aanvaard.

De onjuiste juridische kwalificatie van de inbreuk

102 Met haar vierde middel klaagt Anic, dat het Gerecht ten onrechte haar grief heeft afgewezen, dat de inbreuk niet juridisch was gekwalificeerd als overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

103 In de eerste plaats heeft het Gerecht niet duidelijk aangegeven, welke criteria de inbreuksoort kenmerken. Bovendien komt zijn indeling niet overeen met het onderscheid dat de Commissie in haar beschikking maakt, die het begrip onderling afgestemde gedraging gebruikt als restcategorie teneinde te vermijden dat vermeende inbreuken bij gebrek aan bewijs van wilsovereenstemming onbestraft blijven. Volgens Anic heeft het onderscheid tussen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging gevolgen voor het niveau van het van de Commissie verlangde bewijs en dus voor de rechten van de verdediging van de partijen. Het standpunt van de Commissie komt erop neer, dat de vermelding van overeenkomsten in artikel 85 van het Verdrag overbodig is. Indien een onderling afgestemde feitelijke gedraging enkel een intellectueel element omvatte, zonder dat een materieel element vereist was, dan zouden de beide begrippen immers overbodig zijn en nog slechts van elkaar verschillen in de mate waarin de wil tot uiting komt: de wilsovereenstemming in het geval van de overeenkomst en de eenzijdige wilsverklaring in het geval van de onderling afgestemde feitelijke gedraging. Voor het behoud van het eigen karakter van de twee begrippen moet aan het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging in materieel opzicht een extra element worden toegevoegd, ter compensatie van het steeds meer vervagende intellectuele element (zie conclusie van advocaat-generaal Gand bij arrest ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, en van advocaat-generaal Mayras bij arrest van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, en arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald).

104 In de tweede plaats merkt Anic op, dat het Gerecht zich in punt 201 van zijn arrest geheel heeft aangesloten bij de opvatting van rechter Vesterdorf, die als advocaat-generaal voor het Gerecht was aangewezen, dat de bijeenkomsten tussen de polypropyleenproducenten automatisch een mededingingbeperkend gevolg hadden. Deze opvatting betekent, dat tegenbewijs moet worden geleverd tegen een enkel op de deelneming aan een aantal bijeenkomsten gebaseerd vermoeden van een mededingingbeperkende intentie, ontneemt de betrokken ondernemingen iedere mogelijkheid om hun standpunt te verdedigen en is in strijd met het communautaire begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging, dat, afgezien van het preliminaire aspect dat ondernemingen een onderlinge afstemming moeten hebben bereikt, een aan de deelnemers toe te rekenen gemeenschappelijke gedraging verlangt.

105 In de derde plaats beklemtoont Anic, dat de kwalificatie van het vermeende kartel als één enkele inbreuk, die als overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging wordt beschouwd, gevaarlijke juridische gevolgen kan hebben. In casu zijn diverse gedragingen van vijftien ondernemingen in een periode van ongeveer vijf jaar onder dit begrip gebracht en valt onmogelijk na te gaan, welke van de vermeende inbreuken daadwerkelijk aan een bepaalde onderneming kunnen worden toegeschreven.

106 In de vierde plaats verwijt Anic het Gerecht, dat het de door de Commissie gegeven dubbele kwalificatie van de inbreuk als overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft aanvaard. Haars inziens wijzigt een dergelijke kwalificatie de bewijslast van de Commissie en, dientengevolge, de structuur van de verdediging van de betrokken onderneming. Zo behoefde de Commissie in casu niet de aard en de waarde van het belastend bewijsmateriaal te verifiëren en specifiek aan te geven, wat dat bewijsmateriaal moest aantonen. Anic diende zich daarentegen af te vragen, wat de redenen voor haar beschuldiging waren en op welke wijze zij zich kon verdedigen. Het feit dat artikel 85 van het Verdrag geen specifieke kwalificatie voor dit soort inbreuken bevat betekent niet, dat nieuwe inbreuken mogen worden gecreëerd, die bovendien terugwerkende kracht hebben.

107 Volgens de Commissie is dit middel gebaseerd op een vermeend verschil in de bewijslast naargelang het om een onderling afgestemde feitelijke gedraging of om een overeenkomst gaat. Dit vermeende verschil is ten onrechte gebaseerd op een letterlijke uitlegging van het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging", volgens welke de uitdrukking "feitelijke gedraging" naar een marktgedrag en dus naar een materieel element verwijst. Die uitlegging is in strijd met de ratio legis, die het verbod wil versterken door het uit te breiden tot vormen van onderlinge afstemming die minder pregnant zijn dan een echte overeenkomst teneinde te beletten dat de regel al te gemakkelijk wordt omzeild. De stelling van Anic zou juist tot een verzwakking van het verbod leiden, aangezien voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging meer bewijs wordt verlangd dan voor een overeenkomst. Artikel 85 van het Verdrag zou aldus wat onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreft worden uitgehold, aangezien, anders dan voor overeenkomsten, alleen de mededingingbeperkende werking van belang zou zijn en niet het doel.

108 Het doel van de opsomming in artikel 85, lid 1, van het Verdrag is, alle soorten samenspanning tussen ondernemingen ongeacht de vorm af te dekken. Er is een continuïteit tussen de opgesomde gevallen. Het enige dat essentieel is, is het onderscheid tussen zelfstandig gedrag, dat is toegestaan, en samenspanning die verboden is; onderscheidingen binnen laatstgenoemd begrip zijn niet relevant. Anic's opvatting verbreekt de eenheid en algemeenheid van het verboden fenomeen en brengt bepaalde soorten samenspanning, die niet ongevaarlijker zijn dan andere, zonder reden buiten het bereik van het verbod. Het Gerecht heeft deze opvatting in punt 199 van zijn arrest terecht afgewezen, toen het naar het intellectuele element verwees, zonder daarnaast een materieel element te verlangen.

109 Dienaangaande moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd, dat het Gerecht in de punten 198 en 202 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat de Commissie terecht bepaalde soorten gedragingen van de betrokken ondernemingen als overeenkomsten en andere vormen van gedragingen van diezelfde ondernemingen subsidiair als onderling afgestemde feitelijke gedragingen heeft aangemerkt. In punt 204 heeft het Gerecht geoordeeld, dat Anic betrokken is geweest bij een geïntegreerd complex van stelsels, die één enkele inbreuk vormen, waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

110 Met betrekking tot de gedragingen die als onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn aangemerkt, namelijk de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten en de mededeling van Anic aan ICI eind oktober 1982 over haar aspiraties inzake verkoophoeveelheden voor het eerste kwartaal van 1983, heeft het Gerecht zich in punt 201 op de vaststelling gebaseerd dat Anic na de onderlinge afstemming die tijdens de bijeenkomsten van polypropyleenproducenten was bereikt, bij de bepaling van haar marktbeleid hoogstwaarschijnlijk al dan niet rechtstreeks rekening heeft gehouden met de informatie die zij tijdens die bijeenkomsten had verkregen. Ook haar concurrenten hebben, aldus het Gerecht, hoogstwaarschijnlijk bij de bepaling van hun marktbeleid al dan niet rechtstreeks rekening gehouden met de informatie die Anic hun had verstrekt met betrekking tot haar aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

111 In punt 205 heeft het Gerecht geoordeeld, dat de Commissie gerechtigd was die inbreuk als "een (...) overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging" te kwalificeren, aangezien sommige elementen als "overeenkomst" en andere als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag moesten worden aangemerkt. Gezien het complexe karakter van de inbreuk moest de dubbele kwalificatie in artikel 1 van de polypropyleenbeschikking volgens het Gerecht niet worden opgevat als een kwalificatie ten aanzien waarvan gelijktijdig en cumulatief moest worden bewezen dat elk van deze feitelijke bestanddelen zowel de karakteristieken van een overeenkomst als die van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertoonde, doch als een kwalificatie die een complex geheel van feitelijke bestanddelen aanduidde, waarvan sommige waren aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet.

112 In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" in artikel 85 van het Verdrag naast de begrippen "overeenkomsten tussen ondernemingen" en "besluiten van ondernemersverenigingen" is opgenomen teneinde verschillende vormen van coördinatie en samenspanning tussen ondernemingen onder de verbodsbepalingen van dit artikel te brengen (zie in die zin onder meer arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 64).

113 Dit betekent echter niet, dat een reeks gedragingen die hetzelfde mededingingbeperkende doel hebben en waarvan ieder op zich aan het begrip "overeenkomst", "onderling afgestemde feitelijke gedraging" of "besluit van een ondernemersvereniging" voldoet, niet verschillende verschijningsvormen van één enkele inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag kunnen vormen.

114 Mitsdien heeft het Gerecht terecht geoordeeld, dat een reeks gedragingen van verschillende ondernemingen de uiting vormde van één enkele inbreuk die ten dele onder het begrip overeenkomst en ten dele onder het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging viel.

115 In de derde plaats moet eraan worden herinnerd, dat de onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag een vorm van coördinatie tussen ondernemingen is, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (zie arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 26, en arrest van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 63).

116 Het Hof heeft hieraan toegevoegd, dat de termen coördinatie en samenwerking dienen te worden verstaan in het licht van de in de verdragsbepalingen inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren (zie arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 173; arrest van 14 juli 1981, Züchner, 172/80, Jurispr. blz. 2021, punt 13; arresten Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 63, en Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 86).

117 Volgens die rechtspraak ontneemt deze zelfstandigheidseis de ondernemer niet het recht, zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen; daarentegen staat deze eis echter wel onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers, waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent op de hoogte wordt gebracht van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dat contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de relevante markt, niet met de normaal te achten voorwaarden van die markt overeenkomen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Suiker Unie e.a./Commissie, punt 174; Züchner, punt 14, Deere/Commissie, punt 87).

118 Dit betekent, dat het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging, zoals uit de bewoordingen van artikel 85, lid 1, van het Verdrag blijkt, behalve de afstemming tussen de ondernemingen een daaropvolgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen beide vereist.

119 Mitsdien is het Gerecht bij de uitlegging van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging van een verkeerde rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen, dat de onderlinge afstemming hoogstwaarschijnlijk gevolgen heeft gehad voor het gedrag van de erbij betrokken ondernemingen.

120 Dit betekent echter niet, dat de incidentele hogere voorziening moet slagen. Het Hof heeft immers herhaaldelijk geoordeeld (zie, onder meer, arrest van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C-30/91 P, Jurispr. blz. I-3755, punt 28), dat wanneer blijkt dat door de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht het gemeenschapsrecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, de hogere voorziening moet worden afgewezen.

121 Enerzijds worden de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, vermoed - behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs -, bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening te houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Dit geldt te meer, wanneer de afstemming gedurende een lange periode en met een zekere regelmaat heeft plaatsgevonden, hetgeen volgens de vaststellingen van het Gerecht in casu het geval was.

122 Anderzijds valt een onderling afgestemde feitelijke gedraging zoals hierboven omschreven, zelfs dan onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag, wanneer mededingingbeperkende gevolgen op de markt ontbreken.

123 Om te beginnen volgt reeds uit de tekst van deze bepaling, dat onderling afgestemde feitelijke gedragingen, evenals overeenkomsten tussen ondernemingen en besluiten van ondernemersverenigingen, ongeacht het gevolg ervan verboden zijn, wanneer zij een mededingingbeperkend doel hebben.

124 Voorts veronderstelt het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging weliswaar een marktgedrag van de deelnemende ondernemingen, doch het vereist niet noodzakelijkerwijs, dat die gedraging de mededinging concreet beperkt, verhindert of vervalst.

125 Ten slotte is deze uitlegging niet onverenigbaar met het beperkte karakter van het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag (zie arrest van 29 februari 1968, Parke Davis, 24/67, Jurispr. blz. 81, 109), aangezien zij de werkingssfeer ervan niet uitbreidt, maar met de letterlijke betekenis van de in die bepaling gebezigde bewoordingen overeenstemt.

126 Het Gerecht heeft dus ondanks een juridisch gebrekkige motivering terecht geoordeeld, dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen, dat Anic had deelgenomen aan een afstemming bestemd om de mededinging te beperken, en dat zij derhalve niet hoefde te bewijzen, dat die afstemming tot uiting was gekomen in marktgedragingen. Bijgevolg moet worden onderzocht, of Anic het in punt 121 van dit arrest bedoelde vermoeden heeft weerlegd.

127 Wat in de eerste plaats de periodieke bijeenkomsten van de polypropyleenproducenten betreft, heeft Anic gesteld, dat zij haar prijsgedrag op de markt onafhankelijk van het resultaat van de bijeenkomsten heeft bepaald en dat, voor zover er een zekere mate van gelijkheid tussen haar reacties en die van de andere producenten kon worden geconstateerd, dit was toe te schrijven aan de ontwikkeling van de grondstoffenprijzen en aan het normale gedrag van een producent op een door de "grote vier" gedomineerde markt. Het Gerecht heeft in punt 112 van het bestreden arrest dus terecht geoordeeld, dat een dergelijk argument hooguit zou aantonen, dat Anic aan de tijdens de bijeenkomsten gemaakte afspraken over richtprijzen geen uitvoering had gegeven.

128 Wat in de tweede plaats de omstandigheid betreft, dat Anic eind 1982 aan ICI haar aspiraties inzake verkoophoeveelheden en haar voorstellen voor de aan de andere producenten toe te kennen quota kenbaar heeft gemaakt, hetgeen het Gerecht in punt 176 van het bestreden arrest als een gerichte deelneming aan onderhandelingen met het oog op de vaststelling van quota voor het eerste kwartaal van 1983 heeft aangemerkt, blijkt uit punt 172 van het bestreden arrest, dat de Commissie uit de bijlagen bij Anic's antwoord op het inlichtingenverzoek terecht heeft afgeleid, dat Anic tot april 1983 op de polypropyleenmarkt aanwezig is geweest. Hieruit volgt, dat Anic na die onderhandelingen op de markt actief is gebleven. Overigens heeft Anic niet gesteld, dat zij haar latere marktgedrag los van haar deelneming aan die onderhandelingen had bepaald.

129 Hieruit volgt, dat de rechtsfout van het Gerecht geen invloed heeft gehad op de beslissing in het bestreden arrest, die op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt.

130 In de vierde plaats blijkt uit de vaste rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arrest ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 112), die het Gerecht in punt 198 van het bestreden arrest heeft overgenomen, dat van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag sprake is, indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen.

131 Bij vergelijking van het begrip overeenkomst en het in de punten 118 tot en met 125 van dit arrest behandelde begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging blijkt, dat deze begrippen in subjectief opzicht samenspanningsvormen met hetzelfde karakter omvatten en dat zij enkel verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren.

132 De begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben dus ten dele verschillende bestanddelen, doch sluiten elkaar niet uit. Anders dan Anic stelt, hoefde het Gerecht daarom niet de eis te stellen, dat de Commissie elk van de vastgestelde gedragingen als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedraging kwalificeerde, maar heeft het terecht aanvaard, dat de Commissie sommige van deze gedragingen primair als "overeenkomst" en andere subsidiair als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" had gekwalificeerd.

133 In de vijfde plaats is deze uitlegging niet onverenigbaar met het beperkte karakter van het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag (zie arrest Parke Davis, reeds aangehaald, blz. 109). Er wordt immers geen nieuwe inbreukvorm gecreëerd, maar slechts aanvaard, dat indien een inbreuk uit verschillende gedragsvormen bestaat, deze weliswaar aan verschillende definities kunnen voldoen, maar dat zij alle niettemin onder dezelfde bepaling vallen en alle in gelijke mate verboden zijn.

134 In de zesde plaats moet worden opgemerkt, dat, anders dan Anic stelt, een dergelijke uitlegging geen onaanvaardbare consequenties voor de bewijsvoering heeft en evenmin de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen schendt.

135 Enerzijds moet de Commissie immers nog steeds aantonen, dat elke gedraging als overeenkomst, onderling afgestemde feitelijke gedraging of besluit van een ondernemersvereniging onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt.

136 Anderzijds kunnen de ondernemingen die van deelneming aan de inbreuk worden beschuldigd, ten aanzien van elk van die gedragingen de door de Commissie gegeven kwalificatie(s) betwisten op grond dat de Commissie de bestanddelen van de verschillende gestelde inbreukvormen niet heeft aangetoond.

137 De stelling van Anic ten slotte, dat deze uitlegging tot gevolg heeft dat zij aansprakelijk wordt gesteld voor de gedragingen van andere ondernemingen, valt samen met hetgeen zij in het kader van het tweede middel heeft gesteld en moet om dezelfde redenen worden afgewezen.

138 Het vierde middel treft derhalve doel voor zover het het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging verwijt, doch het kan niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden. Voor het overige moet het middel ongegrond worden verklaard.

Onterechte toerekening van aansprakelijkheid

139 Het vijfde middel van Anic klaagt over een rechtsfout, die tevens een motiveringsfout oplevert, doordat het Gerecht het gebruik van een dubbel criterium voor de toerekening van een inbreuk op het gemeenschapsrecht heeft aanvaard. In de opvatting van het Gerecht zijn het criterium van juridische continuïteit en dat van de functioneel-economische continuïteit van de onderneming alternatief toepasselijk, waarbij dat criterium dient te prevaleren dat het meest geschikt lijkt om te vermijden dat een onderneming, nadat het rechtssubject dat op het moment van de inbreuk voor het beheer van de onderneming verantwoordelijk was heeft opgehouden te bestaan, ongestraft blijft.

140 Volgens Anic is die benadering onjuist, aangezien zij onzekerheid laat bestaan over de toepassing ervan, de zekerheid van de rechtsbetrekkingen niet garandeert, tot discriminaties kan leiden en de mogelijkheid openlaat, dat vennootschappen strategieën uitdenken om ongestraft te blijven.

141 In casu is het "duo" Anic/SIR gediscrimineerd ten opzichte van Saga Petrokjemi/Statoil. Bij de inbreuken van Saga Petrokjemi heeft de Commissie de voorkeur gegeven aan het criterium van de economische continuïteit van de onderneming; daar de verantwoordelijke rechtspersoon niet langer bestond, werd de verantwoordelijkheid bij Statoil gelegd, waarin de rechtspersoon was opgegaan. Anic is echter zowel verantwoordelijk gesteld voor de handelingen en inbreuken verweten aan SIR, een onderneming die zij in 1980 had verworven, als voor haar vermeende deelneming aan het polypropyleenkartel, ofschoon zij haar activiteiten op dat gebied aan Monte had overgedragen. Het Gerecht, dat het meest geschikte criterium had moeten kiezen en daaraan had moeten vasthouden, heeft met de discriminatoire toepassing van die criteria door de Commissie ingestemd en in punt 240 vermeden, in te gaan op de twijfels die Anic daaromtrent had geuit.

142 De Commissie merkt om te beginnen op, dat het Gerecht helemaal geen dubbel criterium heeft toegepast, en wel om de eenvoudige reden dat het zich enkel over het beroep van Anic diende uit te spreken, daar Statoil geen beroep had ingesteld. Voorts ging het er niet alleen om vast te stellen, welke onderneming de inbreuk had begaan, maar ook, welk rechtssubject voor de gedraging van die onderneming aansprakelijk was, zodat de beschikking en met name de geldboete ten uitvoer kon worden gelegd. Ten slotte doet Anic beweringen die thans na de vaststellingen van het Gerecht, met name aangaande de vermeende toerekening van handelingen van SIR aan Anic, elke grondslag missen.

143 Voorts is de Commissie van mening, dat dit middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het te algemeen is. Statoil is als geadresseerde van de polypropyleenbeschikking gekozen, omdat Saga Petrokjemi door Statoil was overgenomen. Anic heeft zich op de markt echter als eenheid met één commerciële strategie gepresenteerd en heeft haar polypropyleenproductie vóór de beschikking aan Monte overgedragen, doch is als rechtspersoon blijven bestaan.

144 Voor zover dit middel betrekking heeft op de vermeende toerekening aan Anic van handelingen van SIR, heeft het Gerecht in punt 241 van het bestreden arrest reeds beslist, dat uit zijn beoordeling van de door de Commissie vastgestelde feiten bleek, dat de inbreuk in het geval van Anic uitsluitend op haar eigen gedragingen was gebaseerd. Deze bevindingen van het Gerecht kunnen in hogere voorziening niet worden aangetast.

145 Voor zover Anic het Gerecht vervolgens verwijt, dat het haar aansprakelijk heeft geacht voor de inbreuk ofschoon zij haar polypropyleenactiviteit aan Monte had overgedragen, miskent zij het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en de uit de rechtspraak van het Hof (zie in die zin arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 80 en 84) volgende doorslaggevende omstandigheid, dat het zogenoemde criterium van de "economische continuïteit" alleen een rol kan spelen, indien de rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de onderneming, na de inbreuk in juridische zin heeft opgehouden te bestaan. Hieruit volgt eveneens, dat de toepassing van die criteria in geen enkel opzicht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

146 Ten slotte heeft het Gerecht in punt 240 terecht geoordeeld, dat het niet behoefde in te gaan op vragen met betrekking tot situaties die niets van doen hadden met de onderhavige zaak. Evenmin behoeft het Hof zich uit te spreken over eventuele manoeuvres die zouden zijn aangewend met het specifieke doel, te ontkomen aan sancties wegens schending van de mededingingsregels.

147 Mitsdien kan het vijfde middel evenmin worden aanvaard.

Onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

148 Met haar zesde middel verwijt Anic het Gerecht, dat het onvoldoende rekening heeft gehouden met de zeer marginale rol die zij in het kader van het vermeende kartel heeft gespeeld, en dat het genoegen heeft genomen met de bevindingen van de Commissie. In het bijzonder wegens het tussen Anic en SIR gelegde verband is Anic's werkelijke omvang vertekend door grotendeels onjuiste cijfers die Anic, anders dan in punt 274 van het bestreden arrest vermeld, tijdens de terechtzitting voor het Gerecht wel heeft betwist. Wat de gevolgen van de inbreuk betreft, heeft het Gerecht verzuimd rekening te houden met het individuele gedrag van de ondernemingen en heeft het zodoende het persoonlijke karakter van de strafrechtelijke aansprakelijkheid miskend. Anders dan de Commissie stelt, is deze kritiek niet gericht tegen feitelijke vaststellingen, aangezien het Gerecht krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gehouden was zich over de zwaarte van de inbreuk uit te spreken.

149 Met betrekking tot de stelling van Anic, dat het Gerecht onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkte rol in het kartel, merkt de Commissie op, dat deze grief als gericht tegen feitelijke vaststellingen niet-ontvankelijk is. Wat het persoonlijke karakter van de strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft, herinnert de Commissie eraan, reeds rekening te hebben gehouden met de mate van aansprakelijkheid van de ondernemingen, met name door hogere boeten op te leggen aan de vier ondernemingen die het meest verantwoordelijk waren voor het kartel.

150 Volgens de rechtspraak moet, ingeval een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, het relatieve gewicht van de deelneming van elk van hen worden onderzocht (zie in die zin arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 623). In punt 264 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter beslist, dat de Commissie de rol die Anic tijdens de duur van haar deelneming aan de inbreuk had gespeeld, juist heeft vastgesteld en zich derhalve bij de berekening van de aan haar op te leggen geldboete terecht op die rol heeft gebaseerd. Het Gerecht kan in dat opzicht dus geen rechtsfout worden verweten.

151 Voor zover dit middel opkomt tegen het oordeel van het Gerecht in punt 274, dat de Commissie tijdens de procedure voor het Gerecht de relevante cijfers over Anic's omvang op de polypropyleenmarkt van de Gemeenschap heeft overgelegd en dat Anic de juistheid van die cijfers niet heeft betwist, heeft het betrekking op feitelijke vragen die in een hogere voorziening niet kunnen worden getoetst.

152 Ten slotte hoefde het Gerecht bij de beoordeling van de gevolgen van de inbreuk niet het individuele gedrag van de ondernemingen te onderzoeken, aangezien, gelijk het Gerecht in punt 280 terecht heeft opgemerkt, de gevolgen die in aanmerking moeten worden genomen om het algemene niveau van de geldboeten te bepalen, niet de gevolgen zijn van de feitelijke houding die een bepaalde onderneming stelt te hebben aangenomen, maar de gevolgen van de gehele inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen.

153 Hieruit volgt, dat het zesde middel eveneens moet worden afgewezen.

Onjuiste bepaling van het bedrag van de geldboete

154 Met haar zevende middel verwijt Anic het Gerecht een rechtsdwaling bij de beoordeling van het bedrag van de geldboete, doordat het onvoldoende rekening heeft gehouden met de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 genoemde factoren, zowel wat de duur als de zwaarte van de door haar gemaakte inbreuk betreft. Wat de duur betreft, zou zij in juni 1982 en niet in oktober van dat jaar een einde hebben gemaakt aan elke gedraging die een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag kon vormen. Gezien de kortere duur van het samenspannend gedrag had het Gerecht het bedrag van de geldboete dus nog verder moeten verlagen.

155 Met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk stelt Anic, dat noch de Commissie noch het Gerecht haar rol in de heimelijke overeenkomsten, de omvang van de polypropyleenleveringen in de Gemeenschap en de omzet juist heeft beoordeeld.

156 Wat het eerste punt betreft, heeft de Commissie wel onderscheid gemaakt tussen de vier grote en de andere producenten, doch heeft zij bij die andere producenten niet verder gedifferentieerd naar de mate van deelneming aan het vermeende kartel.

157 Met betrekking tot het marktaandeel blijkt uit een tabel die de Commissie naar aanleiding van een vraag van het Gerecht heeft overgelegd, dat de polypropyleenbeschikking gebaseerd is op gegevens uit 1983 (2,8 %), die volkomen irrelevant zijn, aangezien haar deelneming aan de inbreuk in 1982 (het jaar waarin haar marktaandeel 2,43 % en niet 2,7 % bedroeg, hetgeen uit tabel 1 bij deze beschikking blijkt) was geëindigd.

158 Wat ten slotte de omzet betreft, heeft Anic voor het Gerecht betoogd - dat hiermee echter geen rekening heeft gehouden - dat deze in 1982 32 966 miljard LIT bedroeg, terwijl de Commissie zich heeft gebaseerd op een bedrag van 25 miljoen ECU, dat wil zeggen tussen de 36 790 en 38 636 miljard LIT. Op de uitleg van de Commissie, dat het bedrag van 25 miljoen ECU het resultaat was van de toepassing van de wisselkoers van 1982, is door Anic geantwoord, dat de Commissie niet de wisselkoers van 1982 had mogen gebruiken om het bedrag van de in 1986 opgelegde geldboete te bepalen. De wisselkoers van 1986 is immers gebruikt voor de omrekening van het bedrag van de geldboete van 750 000 ECU in 1 103 692 500 LIT. Deze inconsequentie komt tot uiting in een fout in de tabel die de Commissie voor het Gerecht heeft overgelegd: de aan Anic opgelegde geldboete bedraagt geen 2,5 % van haar omzet in 1982, maar 3,35 %. De geldboete is dus hoger dan het bedrag overeenkomend met de omzet, althans de in aanmerking genomen omzet is zeer veel hoger dan de reële omzet in 1982. In beide gevallen hebben de tegenstrijdige en verkeerde aanwijzingen van de Commissie de beoordeling door het Gerecht vertekend.

159 De Commissie is van mening, dat Anic met haar argumenten inzake de kortere duur van de inbreuk, hetgeen de Commissie betwist, en de onjuiste afweging door het Gerecht van de verschillende factoren van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk feitelijke gegevens opnieuw in het geding wil brengen.

160 Met betrekking tot het marktaandeel van Anic herinnert de Commissie eraan, dat de aan het Gerecht verstrekte tabel na de vaststelling van de polypropyleenbeschikking is opgesteld en dat voor de bepaling van het bedrag van de geldboete geen enkele wiskundige berekening is gemaakt. De tabel beoogde voor alle ondernemingen vergelijkbare gegevens te verstrekken, hetgeen verklaart waarom voor Anic evenals voor de andere ondernemingen het marktaandeel in 1983 is genoemd.

161 Wat ten slotte de omzet betreft, komt het door Anic genoemde bedrag van 32 966 miljard LIT in feite overeen met het door de Commissie aanvaarde bedrag van 25 miljoen ECU, op basis van de gemiddelde wisselkoers van 1982.

162 Wat in de eerste plaats de duur van de inbreuk betreft, volgt uit hetgeen het Gerecht in de punten 259 en 260 omtrent de bewezenverklaring van de inbreuk heeft overwogen, dat de inbreuk in oktober 1982 is geëindigd en dat Anic vanaf medio 1982 niet meer aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten en aan de aldaar tot stand gekomen wilsovereenstemmingen had deelgenomen. Voorts blijkt uit punt 261, dat het Gerecht het bedrag van de aan Anic opgelegde geldboete dienovereenkomstig heeft verlaagd. Daar Anic's bezwaren tegen de bewezenverklaring van de inbreuk zijn afgewezen, kunnen zij niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van de geldboete.

163 Wat in de tweede plaats de grieven inzake de inaanmerkingneming van de rol van Anic bij de inbreuk en haar omvang op de communautaire polypropyleenmarkt betreft, deze vallen samen met de grieven die Anic in het kader van het zesde middel heeft aangevoerd en moeten om dezelfde redenen worden afgewezen.

164 Voor zover Anic's kritiek betrekking heeft op de inaanmerkingneming van haar omzet van 1982, moet in de derde plaats worden herinnerd aan de vaste rechtspraak (zie met name arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 120, en 12 november 1985, Krupp Stahl/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 3609, punt 37), dat voor de vaststelling van de boete zowel de totale omzet van de onderneming, die een - zij het approximatieve en onvolledige - aanwijzing van de omvang en de economische macht van die onderneming vormt, in aanmerking mag worden genomen als het deel van de omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing kan geven over de omvang van de inbreuk.

165 Bij de beoordeling van de economische macht en de omvang van een onderneming ten tijde van de inbreuk moeten dus de destijds geldende wisselkoersen worden gebruikt en niet de koersen ten tijde van de vaststelling van de beschikking waarbij de geldboete is opgelegd. Anders wordt de respectieve omvang van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, door de inaanmerkingneming van extrinsieke en willekeurige factoren, zoals de ontwikkeling van de nationale valuta in de periode daarna, vertekend. Het is echter duidelijk, dat de bedragen van de in ecu en de in nationale valuta vastgestelde geldboeten moeten worden omgerekend tegen de op het moment van vaststelling van de beschikking geldende wisselkoersen, omdat anders het respectieve niveau van de geldboeten voor ondernemingen gevestigd in lidstaten die verschillende valuta gebruiken, zou veranderen.

166 Hieruit volgt, dat het zevende middel eveneens moet worden afgewezen.

167 Daar alle door Anic aangevoerde middelen falen, moet haar incidentele hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

De hogere voorziening van de Commissie

De ontvankelijkheid

168 Anic betwist voor het eerst in dupliek de ontvankelijkheid van de hogere voorziening van de Commissie wegens het ontbreken van belang. De Commissie heeft volgens haar zeggen hogere voorziening ingesteld om duidelijkheid over principiële punten te verkrijgen, maar heeft geen specifiek belang bij een wijziging van de hoogte van de door het Gerecht bepaalde geldboete. Het enige belang dat de instelling van hogere voorziening rechtvaardigt, is echter het belang om het dictum van het arrest van het Gerecht te wijzigen. Aangezien de Commissie verklaart bereid te zijn, het dictum met betrekking tot het bedrag van de aan Anic opgelegde geldboete te aanvaarden, heeft zij geen procesbelang meer.

169 Voorts betoogt Anic, dat de redenering van het Gerecht in het bestreden arrest volkomen gelijk is aan zijn redenering in het arrest van 10 maart 1992 in de parallelle zaak Shell/Commissie (T-11/89, Jurispr. blz. II-757). De Commissie heeft in laatstgenoemde zaak echter geen hogere voorziening ingesteld, ofwel omdat de geldboete in de zaak Shell/Commissie met een geringer percentage is verlaagd ofwel omdat het arrest Shell/Commissie na het PVC-arrest van het Gerecht is gewezen, dat wil zeggen op een moment waarop de aandacht van de juridische dienst van de Commissie gericht was op een reactie op laatstgenoemd arrest. Hoe het ook zij, Anic is ieder geval gediscrimineerd.

170 De Commissie voert hiertegen aan, dat zo zij Anic al, gelijk zij beweert, zou hebben gediscrimineerd door in deze zaak wel en in de zaak Shell geen hogere voorziening in te stellen, dit nog niet tot afwijzing van de hogere voorziening kan leiden.

171 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat de lidstaten en de instellingen van de Gemeenschap op grond van artikel 49, derde alinea, van 's Hofs Statuut-EG, met uitzondering van zaken betreffende geschillen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, hogere voorziening kunnen instellen, ook al zijn zij niet in het geding voor het Gerecht tussengekomen. Of zij nu in het geding in eerste aanleg partij waren of niet, de instellingen van de Gemeenschap behoeven dus geen enkel belang aan te tonen om hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht te kunnen instellen.

172 Voorts is elke partij vrij om te bepalen, of hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht zinvol is en staat het niet aan het Hof, de keuzes van de Commissie in dit opzicht te controleren.

173 De klachten van Anic over het ontbreken van een belang van de Commissie of de discriminatie waarvan zij slachtoffer zou zijn geworden, missen derhalve iedere grondslag, zodat de hogere voorziening van de Commissie moet worden onderzocht.

Ten gronde

Algemeen

174 De Commissie preciseert, niet op te komen tegen de nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking voor zover is vastgesteld, dat Anic vóór eind 1978 of begin 1979 en na eind oktober 1982 aan de inbreuk heeft deelgenomen (punt 1, eerste streepje, van het dictum), of tegen de verlaging van de geldboete. Haar hogere voorziening heeft betrekking op de onderdelen van het bestreden arrest waarbij het Gerecht de polypropyleenbeschikking nietig heeft verklaard voor zover daarin is vastgesteld, dat Anic na medio 1982 (punt 1, tweede streepje, van het dictum) of in de gehele periode (punt 1, derde streepje, van het dictum) aan maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven heeft deelgenomen, en waarbij het de geldboete dienovereenkomstig heeft verlaagd (punt 2 van het dictum).

175 Voor de Commissie reikt het belang van deze vraag verder dan de onderhavige zaak, aangezien het gaat om het principiële punt, dat wanneer een groep van ondernemingen afspreekt de prijs van een product te steunen, elke onderneming aansprakelijk is voor alle prijsondersteunende handelingen, ook voor die waaraan het in feite niet heeft meegewerkt. De gevolgen voor de hoogte van de geldboete zijn van secundair belang, doch bevestigen, zelfs vanuit procedureel oogpunt, het belang van de Commissie.

Onjuiste uitlegging van de polypropyleenbeschikking

176 Het eerste middel van de Commissie klaagt, dat het Gerecht de beschikking verkeerd heeft uitgelegd door hierin een vaststelling te lezen die daarin niet voorkomt. In artikel 1 van de beschikking heeft zij immers nooit willen verklaren, dat Anic volledig of ten dele aan de in dat artikel genoemde acties heeft deelgenomen, maar dat Anic evenals de andere ondernemingen voor de gehele inbreuk aansprakelijk is, dus ook voor de acties waaraan zij niet rechtstreeks heeft deelgenomen. Het Gerecht heeft dus een niet-bestaand onderdeel van de polypropyleenbeschikking nietig verklaard.

177 Volgens de Commissie hebben de betrokken vijftien ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85 van het Verdrag door deel te nemen aan een kartel ter ondersteuning van de polypropyleenprijs, waarvan het voornaamste doel de vaststelling van minimumverkoopprijzen was en dat maatregelen omvatte om de verwezenlijking van die doelstelling te vergemakkelijken. Ofschoon niet alle ondernemingen aan laatstgenoemde maatregelen hadden deelgenomen, legde de polypropyleenbeschikking de verantwoordelijkheid voor het gehele kartel bij elke individuele onderneming. Volgens de beschikking betrof het geen reeks van inbreuken, maar één enkele inbreuk, ook al werd bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening gehouden met de meer of minder belangrijke rol van elke onderneming. In artikel 1 van de polypropyleenbeschikking werden de ondernemingen dus voor de voor elk van hen gespecificeerde periode aansprakelijk gesteld voor een inbreuk die in vijf verschillende gedragingen tot uiting was gekomen, zonder dat evenwel werd gepreciseerd, welke onderneming zich in welke periode of aan welke gedraging schuldig had gemaakt.

178 Het dictum van het bestreden arrest lijkt daarentegen uit te gaan van een toerekening van aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk, los van de toerekening van aansprakelijkheid voor de gedragsvormen waaruit de inbreuk bestaat: de data waarop de twee aansprakelijkheden eindigen, behoeven niet samen te vallen, en bij de geldboete wordt zowel rekening gehouden met dit verschil als met de niet-deelneming aan een bepaalde gedraging. Hieruit blijken de gevolgen van het verschil tussen het begrip één enkele inbreuk en de toepassing die het Gerecht daaraan heeft gegeven.

179 Anic is van mening, dat het standpunt van de Commissie, dat geen rekening houdt met de feitelijke deelneming van elke onderneming aan alle individuele gedragingen ter uitvoering van het kartel, die de vorm van een overeenkomst of van een onderling afgestemde feitelijke gedraging kunnen hebben, alleen verdedigbaar is, indien er geen wezenlijk verschil is tussen het begrip overeenkomst en het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging. Dit is echter in strijd met de door het Gerecht in de punten 198 en 200 van het bestreden arrest genoemde beginselen op basis van de rechtspraak van het Hof. Een overeenkomst vooronderstelt in elk geval wilsovereenstemming, terwijl van een onderling afgestemde feitelijke gedraging sprake is bij een bewust parallel gedrag. Tussen deze twee begrippen bestaan niet alleen kwantitatieve, maar ook kwalitatieve verschillen, aangezien de overeenkomst kan voortvloeien uit een wilsovereenstemming zonder uitvoering van een materiële activiteit, terwijl de onderling afgestemde feitelijke gedraging voortvloeit uit een materiële gedraging waarin de bewuste parallellie of coördinatie van het gedrag zich concretiseert. Hieruit volgt, dat materiële gedragingen alleen de uiting van één enkele inbreuk kunnen vormen, indien die inbreuk in een overeenkomst bestaat. In een dergelijk geval moet het bestaan van een overeenkomst, en met name van de wilsovereenstemming waarop deze is gebaseerd, echter worden bewezen, hetgeen de Commissie in de polypropyleenbeschikking heeft verzuimd.

180 Volgens Anic betreft de door de Commissie genoemde uitleggingsfout een schijnprobleem waaraan geen praktische consequenties zijn verbonden. Het is juist, dat de Commissie haar niet van een reeks afzonderlijke inbreuken, maar van deelneming aan één enkele inbreuk heeft beschuldigd; deze bestaat echter uit verschillende gedragingen. De Commissie verwijt de verschillende betrokken ondernemingen, in verschillende mate te hebben deelgenomen aan de in artikel 1 van de polypropyleenbeschikking genoemde acties, waarbij die acties de inbreuk zelf vormen. Eén enkele inbreuk die niet mede onder die gedragingen is begrepen, is volgens Anic een "lege huls".

181 De Commissie heeft het begrip één enkele inbreuk gebruikt om de ondernemingen te kunnen beschuldigen van alle gedragingen waaruit de inbreuk bestaat, zonder het bewijs van de gedraging van elke onderneming te leveren. De door de Commissie in de polypropyleenbeschikking gekozen formulering is impliciet aanwezig in de formulering van het Gerecht, dat het begrip één enkele inbreuk overneemt en de verschillende elementen van de inbreuk alleen individualiseert teneinde de draagwijdte ervan in de tijd te beperken en de mate van aansprakelijkheid van elke onderneming beter te beoordelen. Een overeenkomst en een onderling afgestemde feitelijke gedraging komen tot uiting in bepaalde gedragingen van ondernemingen. Het Gerecht kan daarom niet worden verweten, dat het de onderdelen van de polypropyleenbeschikking nietig heeft verklaard waarin Anic schuldig is bevonden aan gedragingen die haar niet kunnen worden toegerekend, omdat zij niet rechtens genoegzaam zijn bewezen.

Tegenstrijdigheid tussen motivering en dictum

182 Met haar tweede middel betoogt de Commissie, dat het bestreden arrest een tegenstrijdigheid bevat. Enerzijds heeft het Gerecht in de punten 203 en 204 de kwalificatie van de feiten waarop de polypropyleenbeschikking is gebaseerd, en dus de stelling, dat het één enkele inbreuk betrof, aanvaard. Anderzijds heeft het de beschikking ten dele nietig verklaard, omdat Anic's deelneming aan sommige van de acties die gedurende de betrokken periode hadden plaatsgevonden niet was aangetoond, ofschoon die acties deel uitmaken van de inbreuk die het Gerecht als een enkele inbreuk heeft aangemerkt. Deze tegenstrijdigheid komt terug in het dictum van het bestreden arrest. Terwijl in punt 1, eerste streepje, op de inbreuk in zijn geheel wordt gedoeld, die in de tijd wordt beperkt, wordt in het tweede en derde streepje Anic's aansprakelijkheid uitgesloten voor acties die gedurende de aldus beperkte periode hebben plaatsgevonden, ofschoon zij deel uitmaken van de inbreuk. Het Gerecht heeft haar dus niet overeenkomstig de gedachte van één enkele inbreuk aansprakelijk geacht voor de gehele inbreuk, maar onderscheid gemaakt tussen de verschillende acties alsof het om afzonderlijke inbreuken ging.

183 Volgens de Commissie deelt Anic haar standpunt over het begrip één enkele inbreuk en over het feit, dat het Gerecht dit begrip niet juist heeft toegepast. Partijen verschillen alleen van mening over de aan deze kritiek te verbinden consequenties: de Commissie is van mening, dat het Gerecht Anic niet geheel of gedeeltelijk had mogen ontlasten van de aansprakelijkheid voor de gedragingen waaruit de inbreuk bestaat, terwijl Anic zich op het standpunt stelt, dat haar deelneming medio 1982 op hetzelfde tijdstip als haar deelneming aan de bijeenkomsten is geëindigd, en niet in oktober 1982. Anic's argument is van feitelijke aard en dus niet-ontvankelijk. Ook indien het Hof Anic echter op dit punt zou volgen, dan blijft zij toch tot medio 1982 aansprakelijk voor de gehele inbreuk, zodat het bestreden arrest, wat punt 1, tweede en derde streepje, van het dictum betreft, in elk geval moet worden vernietigd.

184 Volgens Anic is er geen enkele tegenstrijdigheid tussen de motivering en het dictum van het bestreden arrest in de door de Commissie genoemde zin. Het Gerecht had integendeel verder moeten gaan en uit de in de motivering genoemde feitelijke vaststellingen en rechtsbeginselen de voor de hand liggende consequenties moeten trekken, namelijk dat Anic niet aan het kartel had deelgenomen. Zoals door Anic in haar incidentele hogere voorziening uiteengezet, zijn vier van de vijf gedragingen die als noodzakelijk voor de uitvoering van het kartel zijn beschouwd, in haar geval niet bewezen. Onder deze omstandigheden kan de deelneming aan de bijeenkomsten op zich geen deelneming aan de overeenkomst of de onderling afgestemde feitelijke gedraging vormen.

185 Meer in het algemeen moet nog worden bewezen, en wel voor alle onderdelen van het vermeende systeem van afstemming, dat Anic dit systeem heeft toegepast. Ten aanzien van geen van de verweten activiteiten is echter aangetoond, dat Anic bijvoorbeeld door gelijktijdige prijsverhogingen of door inachtneming van de haar toegewezen hoeveelheden verplichtingen is nagekomen. Het kan zelfs worden betwist, dat oktober 1983 het einde van de periode was, aangezien op die datum de overdracht aan Monte reeds een feit was, de deelneming aan de bijeenkomsten in mei 1982 of medio 1982 was beëindigd en de mededeling aan ICI van haar aspiraties met betrekking tot de verkoophoeveelheden onvoldoende was om te kunnen spreken van deelneming aan een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Daar de mededeling van die aspiraties volkomen irrelevant is, rest alleen nog de deelneming van Anic aan de bijeenkomsten, die geen gevolgen heeft gehad en onvoldoende is om haar aansprakelijk te stellen voor de gehele inbreuk.

186 Het bestreden arrest is volledig gebaseerd op de gedachte, dat de deelneming aan de bijeenkomsten van producenten een noodzakelijk en toereikend gegeven is om Anic's deelneming aan het kartel te bewijzen. Daarom heeft het Gerecht, op een enkele uitzondering na, telkens wanneer haar deelneming aan de bijeenkomsten niet was bewezen, haar deelneming aan het kartel logischerwijs voor de betrokken perioden en initiatieven uitgesloten. In de gedachtegang van het Gerecht is het eveneens logisch, dat zelfs voor de periode waarin Anic naar zijn oordeel aan het gehele kartel had deelgenomen, haar aansprakelijkheid werd uitgesloten voor de acties die waren gepland tijdens bijeenkomsten waaraan zij niet had deelgenomen. De kritiek van de Commissie is dus ongerechtvaardigd, ofschoon dit niet betekent dat Anic zich bij de redenering van het Gerecht wenst aan te sluiten.

187 Voor de periode na eind 1978 of begin 1979 spitst het onderzoek van het Gerecht zich toe op de verschillende onderdelen van de inbreuk, maar blijft zijn redenering gebaseerd op het uitgangspunt, dat de deelneming aan de bijeenkomsten en aan het kartel niet los van elkaar kunnen worden gezien. Wat in het bijzonder de afstemming over de prijzen en de quota betreft stelt Anic, dat het feit dat zij na midden 1982 niet aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen meebrengt, dat zij niets van doen heeft met de initiatieven die van na die periode dateren. Wat de maatregelen ter vergemakkelijking van de uitvoering van de prijsinitiatieven betreft, ook hier brengt haar niet-deelneming aan de bijeenkomsten waarop die maatregelen zijn besloten mee, dat zij geheel buiten de in dat kader overeengekomen initiatieven staat.

188 Anic is het niet eens met de kwalificatie één enkele inbreuk. Zo er al sprake is van een doelgericht verband tussen de diverse gedragingen van de verschillende ondernemingen gedurende meerdere jaren, dan nog vormen de verschillende inbreuken niet één enkel feit, maar behouden ze ieder hun eigen aard en moeten ze individueel worden betwist. De stelling van de Commissie verklaart, op welke wijze Anic aansprakelijk kon worden gesteld voor de prijsinitiatieven of de quota zonder het bewijs, dat zij daadwerkelijk aan de uitvoering hiervan had deelgenomen: haar intellectuele deelneming is toereikend geacht. Ook door middel van deze constructie kan een onderneming echter niet aansprakelijk worden gesteld voor acties waaraan zij niet ten minste in intellectueel opzicht heeft deelgenomen.

189 Zelfs wanneer men met het Gerecht ervan uitgaat, dat de bijeenkomsten het beslissende element van het door de producenten overeengekomen stelsel zijn geweest, dan nog blijft er duidelijk sprake van een tegenstrijdigheid tussen de motivering en het dictum van het arrest in de door Anic aangegeven zin. Aangezien blijkens de punten 91 en 100 van het bestreden arrest niet is bewezen, dat Anic na 9 juni 1982 aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen, kan haar geen initiatief van na die datum worden toegerekend. Haar betrokkenheid bij het gestelde kartel was dus in juni en niet in oktober 1982 in alle opzichten geëindigd.

190 De twee middelen die de Commissie in hogere voorziening heeft aangevoerd, moeten tezamen worden onderzocht. Voor de beoordeling ervan moet in de eerste plaats worden nagegaan, of de polypropyleenbeschikking inderdaad de inhoud en de strekking op het punt van de toerekening van de aansprakelijkheid voor de hele inbreuk aan elke onderneming, en met name aan Anic, heeft die de Commissie eraan toekent. Indien dit het geval is, moet in de tweede plaats worden beoordeeld, of de motivering en het dictum van het bestreden arrest inderdaad een tegenstrijdigheid bevatten met betrekking tot de uitlegging van de polypropyleenbeschikking, zoals de Commissie stelt. Zo nodig dient het Hof in de derde plaats na te gaan, of de polypropyleenbeschikking in de door de Commissie gegeven uitlegging niet in strijd is met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, met het persoonlijke karakter van de aansprakelijkheid voor inbreuken op deze bepaling, met de bewijsregels en met de rechten van de verdediging, zoals Anic stelt.

191 In artikel 1 van de polypropyleenbeschikking wordt de betrokken ondernemingen ten laste gelegd, gedurende verschillende perioden te hebben deelgenomen aan een overeenkomst en een onderling afgestemde feitelijke gedraging, die de onrechtmatige gedragingen omvatten genoemd in sub a tot en met sub e van deze bepaling. Die formulering ondersteunt de stelling van de Commissie, dat zij op die wijze elk van de betrokken ondernemingen aansprakelijk heeft willen stellen voor al deze onrechtmatige gedragingen tezamen.

192 Deze uitlegging wordt bevestigd door de motivering van de polypropyleenbeschikking. Verwijzende naar de onderdelen van de inbreuk, die zij in punt 81 als één enkele voortgezette "overeenkomst" aanmerkte, stelde de Commissie in punt 83 onder meer, dat "aan de conclusie dat hier sprake is van een voortgezette overeenkomst (...) niet [wordt] afgedaan door het feit dat sommige producenten onvermijdelijk niet bij elke bijeenkomst aanwezig waren". Voorts preciseerde zij: "Alle ondernemingen waaraan deze beschikking wordt gericht namen deel aan het opzetten van alles omvattende regelingen en aan gedetailleerde besprekingen en hun mate van verantwoordelijkheid wordt niet beïnvloed door het feit dat zij bij gelegenheid niet bij een bepaalde bijeenkomst aanwezig waren (of zoals het geval was van SHELL, op alle plenaire bijeenkomsten)."

193 De gedachte die aan de polypropyleenbeschikking ten grondslag ligt, wordt in hetzelfde punt 83 op bijzonder duidelijke wijze tot uitdrukking gebracht: "waar het in deze zaak om gaat, is het samenspel over een lange periode van de producenten met het oog op een gemeenschappelijk doel; iedere deelnemer moet verantwoordelijk zijn, niet alleen voor zijn eigen rol die hij daarbij rechtstreeks heeft gespeeld maar ook voor de werking van de overeenkomst in haar geheel. Voor de bepaling van de mate van betrokkenheid van elke producent is dan ook niet de periode beslissend waarin van hem toevallig prijsinstructies voorhanden waren, maar de gehele periode gedurende welke hij bij de gemeenschappelijke onderneming aangesloten was."

194 Wat meer in het bijzonder Anic en Rhône-Poulenc SA betreft, die de polypropyleensector vóór de verificaties van de Commissie hadden verlaten, merkte de Commissie in punt 83 op: "Hun aanwezigheid op bijeenkomsten en hun deelneming in regelingen voor doelhoeveelheden en quota kan echter aan de hand van het schriftelijke bewijsmateriaal worden aangetoond. De overeenkomst moet als een geheel worden gezien en hun betrokkenheid staat vast, zelfs wanneer geen prijsinstructies die van hen uitgingen werden aangetroffen."

195 Uit het voorgaande moet worden afgeleid, dat de polypropyleenbeschikking aldus moet worden uitgelegd, dat Anic aansprakelijk wordt gesteld voor de gehele inbreuk, daaronder begrepen de onderdelen waaraan zij niet rechtstreeks heeft deelgenomen.

196 Het Gerecht heeft deze uitlegging van de polypropyleenbeschikking in verschillende punten van het bestreden arrest overgenomen, in het bijzonder in punt 1, eerste streepje, van het dictum, waarin artikel 1 van de polypropyleenbeschikking wordt nietig verklaard voor zover daarin wordt vastgesteld, dat Anic vóór eind 1978 of begin 1979 en na eind oktober 1982 aan de inbreuk heeft deelgenomen. Deze formulering geeft impliciet aan, dat Anic volgens het Gerecht aansprakelijk is voor één enkele inbreuk gedurende de gehele periode van haar deelneming.

197 Ditzelfde standpunt wordt expliciet uiteengezet in de punten 203 en 204 van het bestreden arrest. Hierin wijst het Gerecht erop, dat de verschillende onderling afgestemde feitelijke gedragingen en overeenkomsten, aangezien zij alle hetzelfde doel hadden, stelsels van regelmatige bijeenkomsten en van vaststelling van richtprijzen en quota vormden en dat deze stelsels pasten in het kader van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de normale ontwikkeling van de prijzen op de polypropyleenmarkt. Het zou derhalve kunstmatig zijn, aldus het Gerecht, deze voortgezette gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen. Het heeft dan ook geoordeeld, dat Anic betrokken was geweest bij een geïntegreerd complex van stelsels, die één enkele inbreuk uitmaakten, waaraan geleidelijk gestalte was gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

198 Uit deze punten van het bestreden arrest volgt, dat Anic evenals de andere betrokken ondernemingen als mededader van een enkele inbreuk moest worden beschouwd, die tot uiting was gekomen in een reeks onrechtmatige gedragingen die een geïntegreerd complex van stelsels vormden, en niet verschillende los van elkaar te beschouwen gedragingen.

199 Het Gerecht is echter in andere punten van het bestreden arrest afgeweken van deze uitlegging, met name in punt 1, tweede en derde streepje, van het dictum, waarin artikel 1 van de polypropyleenbeschikking wordt nietig verklaard voor zover daarin wordt vastgesteld, dat Anic na midden 1982 aan het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, de prijsinitiatieven en de beperking van de maandelijkse verkopen in vergelijking met een voorafgaande periode heeft deelgenomen, alsmede, voor de gehele duur van haar deelneming aan de inbreuk, aan maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven heeft deelgenomen.

200 Uit de gekozen formulering blijkt immers, dat de polypropyleenbeschikking ten aanzien van Anic gedeeltelijk is nietig verklaard, omdat niet was bewezen dat zij aan sommige van de haar toegerekende gedragingen had deelgenomen.

201 Dit wordt door een aantal rechtsoverwegingen van het bestreden arrest bevestigd. Na in punt 95 te hebben vastgesteld, dat de regelmatige deelneming van Anic aan de bijeenkomsten van polypropyleenproducenten slechts was bewezen tot medio 1982, leidde het Gerecht in de punten 100 en 115 hieruit af, dat de Commissie niet rechtens genoegzaam had aangetoond, dat zij na medio 1982 aan de bijeenkomsten respectievelijk de prijsinitiatieven had deelgenomen. Voorts oordeelde het Gerecht in de punten 122 tot en met 127, dat Anic's deelneming aan het systeem van "account management" en aan de andere maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven niet rechtens genoegzaam was aangetoond, aangezien de Commissie niet had bewezen dat zij had deelgenomen aan de bijeenkomsten waarop al die maatregelen waren afgesproken.

202 Bijgevolg bevat het bestreden arrest inderdaad een tegenstrijdigheid. Enerzijds heeft het Gerecht namelijk geoordeeld, dat Anic tot eind oktober 1982 samen met andere ondernemingen had deelgenomen aan één enkele inbreuk, bestaande in stelsels van periodieke bijeenkomsten, vaststelling van richtprijzen en quota, die alle één enkel economisch doel hadden, namelijk het verstoren van de normale prijsontwikkeling op de polypropyleenmarkt. Anderzijds heeft het Gerecht deels voor een gedeelte van de periode waarin Anic aan de inbreuk had deelgenomen, deels voor die periode in haar geheel, Anic's aansprakelijkheid voor een reeks gedragingen die nochtans specifieke uitingen van die enkele inbreuk vormden, uitgesloten omdat niet was aangetoond, dat Anic aan die gedragingen had deelgenomen of aanwezig was geweest op de bijeenkomsten waarop tot de uitvoering van die gedragingen was besloten, zonder te onderzoeken of haar aansprakelijkheid voor die specifieke gedragingen niet uit haar deelneming aan de gehele inbreuk kon volgen.

203 In de punten 81 tot en met 90 van dit arrest heeft het Hof geoordeeld, dat een onderneming die aan één enkele inbreuk als de onderhavige heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingbeperkend doel in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vormen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk kan zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is het geval wanneer komt vast te staan, dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Een dergelijke conclusie is niet in strijd met het beginsel, dat de aansprakelijkheid voor dergelijke inbreuken persoonlijk is, en heeft evenmin tot gevolg, dat in strijd met de bewijsregels het individuele onderzoek van het belastend bewijsmateriaal zou worden verwaarloosd of dat de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen zouden worden geschonden.

204 Hieruit volgt, dat de polypropyleenbeschikking in de door het Hof gegeven uitlegging niet in strijd is met artikel 85, lid 1, van het Verdrag en met het persoonlijke karakter van de aansprakelijkheid voor inbreuken op die bepaling, en evenmin met de bewijsregels of met de rechten van de verdediging.

205 Voorts moet worden vastgesteld, dat, anders dan het Gerecht in punt 1, tweede en derde streepje, van het dictum van het bestreden arrest en in de rechtsoverwegingen genoemd in punt 201 van dit arrest heeft geoordeeld, de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat Anic na medio 1982 heeft deelgenomen aan het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, de prijsinitiatieven, de beperking van de maandelijkse verkopen ten opzichte van een voorafgaande periode, alsmede aan maatregelen ter vergemakkelijking van de uitvoering van de prijsinitiatieven tijdens de gehele duur van haar deelneming aan de inbreuk.

206 Wat, enerzijds, de deelneming aan die onderdelen van de inbreuk na medio 1982 betreft, brengt het door het Gerecht in punt 176 van het bestreden arrest bewezen geachte feit, dat Anic in oktober 1982 heeft deelgenomen aan onderhandelingen over de invoering van quota en daarmee heeft willen bijdragen aan de verwezenlijking van de gehele inbreuk, haar aansprakelijkheid mee voor de door andere ondernemingen geplande of ten uitvoer gelegde gedragingen die tot die onderdelen van de inbreuk behoorden. Anic was immers volkomen op de hoogte van al die onderdelen als gevolg van haar jarenlange deelname aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, en moet ervan zijn uitgegaan, dat een en ander ook na medio 1982 zou voortduren.

207 Wat, anderzijds, de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven betreft, volstaat de vaststelling, dat de verschillende gedragsvormen genoemd in punt 27 van de polypropyleenbeschikking en door het Gerecht in de punten 116 tot en met 127 van het bestreden arrest onderzocht, ten opzichte van de prijsinitiatieven alle een accessoir karakter hebben, aangezien daarmee gunstige omstandigheden moesten worden geschapen voor het bereiken van de door de polypropyleenproducenten vastgestelde prijsdoelen. Aangezien Anic gedurende vele jaren aan die prijsinitiatieven had deelgenomen, kon zij redelijkerwijs voorzien, dat de deelnemende ondernemingen op diverse manieren zouden proberen het succes van die initiatieven te bevorderen, en was zij bereid die mogelijkheid te aanvaarden. Ook al is Anic's feitelijke deelneming aan de vaststelling of de uitvoering van die maatregelen niet aangetoond, zij is derhalve niettemin aansprakelijk voor de materiële gedragingen die andere ondernemingen in dit verband aan de dag hebben gelegd in het kader van de ene enkele inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen en bijgedragen.

208 Hieruit volgt, dat de middelen van de Commissie gegrond zijn en dat punt 1, tweede en derde streepje, van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd.

209 Krachtens artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht, indien de hogere voorziening gegrond is. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

210 Daar de zaak in staat van wijzen is, zal het Hof deze zelf afdoen.

Gegrondheid van het beroep tot nietigverklaring

Non-existentie van de polypropyleenbeschikking

211 In dit verband moet in de eerste plaats worden onderzocht, of het Hof, gelijk Anic stelt, de vraag van de non-existentie van de polypropyleenbeschikking ambtshalve moet onderzoeken.

212 Dienaangaande volstaat de opmerking, dat een dergelijke verplichting om ambtshalve middelen van openbare orde verband houdende met de regelmatigheid van de totstandkoming van de polypropyleenbeschikking aan de orde te stellen, slechts kan bestaan op grond van de feitelijke gegevens in het dossier.

213 In casu bevat het dossier niets dat aanleiding tot twijfel aan de existentie van de polypropyleenbeschikking zou kunnen geven, zodat het Hof op deze vraag niet ambtshalve behoeft in te gaan.

De middelen strekkende tot nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking

214 In de tweede plaats volgt uit het voorgaande, dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat Anic tussen eind 1978 of begin 1979 en eind oktober 1982 heeft deelgenomen aan een overeenkomst en een onderling afgestemde feitelijke gedraging, bestaande in stelsels van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, prijsinitiatieven, maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven, streefhoeveelheden en quota.

215 Mitsdien moet het door Anic tegen de polypropyleenbeschikking ingestelde beroep worden verworpen, behoudens voor hetgeen uit punt 1, eerste streepje, van het dictum van het bestreden arrest voortvloeit, dat in het kader van de hogere voorziening niet is betwist.

Het bedrag van de geldboete

216 Met betrekking tot, in de derde plaats, het bedrag van de geldboete, dat het Gerecht met 40 % heeft verlaagd, namelijk van 750 000 ECU tot 450 000 ECU, betoogt de Commissie, dat het Gerecht blijkens andere arresten op beroepen tegen de polypropyleenbeschikking (arresten van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, en 17 december 1991, BASF/Commissie, T-4/89, Jurispr. blz. II-1523) bij de vermindering van de geldboete met inachtneming van de kortere duur van de inbreuk en de zwaarte ervan het evenredigheidsbeginsel heeft toegepast. In het geval van Anic is de duur van de inbreuk in de polypropyleenbeschikking op 62 en in het bestreden arrest op 46 maanden vastgesteld, hetgeen betekent dat de geldboete met 25 % had moeten worden verminderd. Rest dus met betrekking tot punt 1, tweede en derde streepje, van het dictum van het bestreden arrest een vermindering van 15 %, die moet worden nietig verklaard aangezien de in die streepjes opgenomen beslissing eveneens moet worden vernietigd. Het enige probleem dat zich hierbij voordoet, is de bepaling van het bedrag van de geldboete op basis van de deelneming aan de inbreuk, daar de Commissie reeds rekening heeft gehouden met de verschillende mate van verantwoordelijkheid van de ondernemingen door de vier ondernemingen die de meeste verantwoordelijkheid voor het kartel droegen, de hoogste geldboeten op te leggen.

217 Volgens Anic heeft het Gerecht, na de duur en de ernst van haar deelneming opnieuw te hebben beoordeeld, de geldboete niet evenredig aan haar feitelijke verantwoordelijkheid geacht en het bedrag ervan dus verlaagd. In de meeste rechtsstelsels van de lidstaten wordt rekening gehouden met de rol die elke deelnemer bij een inbreuk heeft gespeeld, althans om de zwaarte van de op te leggen sanctie te bepalen. Het criterium van de duur van de inbreuk is niet minder belangrijk dan dat van de zwaarte en dit laatste moet worden beoordeeld aan de hand van de gedraging van elke onderneming en niet alleen aan de hand van de inbreuk als zodanig.

218 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat het Hof wegens de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest en ingevolge artikel 17 van verordening nr. 17 over volledige rechtsmacht in de zin van artikel 172 EG-Verdrag (thans artikel 229 EG) beschikt.

219 In dit verband moet worden ingestemd met hetgeen het Gerecht in het bestreden arrest heft geoordeeld over het algemene niveau van de geldboeten die zijn opgelegd aan de geadresseerden van de polypropyleenbeschikking, en over de criteria die zijn gebruikt om de aan elke onderneming opgelegde geldboete te bepalen.

220 De vermindering van de aan Anic opgelegde geldboete door het Gerecht is gerechtvaardigd voor zover zij verband houdt met de kortere duur van de inbreuk, die het Gerecht bewezen heeft geacht voor de periode van eind 1978 of begin 1979 tot eind oktober 1982, en niet van de periode van omstreeks november 1977 tot eind 1982 of begin 1983, zoals uit de polypropyleenbeschikking volgde.

221 Daarentegen berust de vermindering van de geldboete door het Gerecht op verkeerde uitgangspunten, in zoverre zij verband houdt met Anic's deelneming aan het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, de prijsinitiatieven, de beperkingen van de maandelijkse verkopen in vergelijking met een eerdere periode tussen medio 1982 en eind oktober 1982 alsmede met haar deelneming aan maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven tijdens de gehele duur van haar deelneming aan de inbreuk, die het Gerecht ten onrechte niet bewezen heeft geacht.

222 In het bijzonder gelet op het feit dat Anic's deelneming aan die onderdelen van de inbreuk echter marginaal is geweest, is het Hof echter in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de door het Gerecht besloten vermindering van het bedrag van de geldboete dient te worden bevestigd.

223 Krachtens artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1), worden verwijzingen in rechtsinstrumenten naar de ecu als bedoeld in artikel 109 G EG-Verdrag (thans artikel 118 EG) en gedefinieerd in verordening (EG) nr. 3320/94 van de Raad van 22 december 1994 betreffende de codificatie van de bestaande communautaire wetgeving inzake de definitie van de ecu na de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie (PB L 350, blz. 27), vervangen door verwijzingen naar de euro, tegen een koers van één euro voor één ecu. Wordt in rechtsinstrumenten naar de ecu verwezen zonder genoemde definitie, dan geldt het in het licht van de intenties van de partijen weerlegbare vermoeden dat er wordt verwezen naar de ecu als bedoeld in artikel 109 G van het Verdrag en gedefinieerd in verordening nr. 3320/94.

224 In de polypropyleenbeschikking heeft de Commissie, evenals overigens het Gerecht in het bestreden arrest, het bedrag van de aan Anic opgelegde geldboete uitgedrukt in ecu en in Italiaanse lire, daarbij gebruik makend van een wisselkoers van 1 471,59 LIT voor één ecu, welke op de dag van de vaststelling van die beschikking gold (zie PB 1986, C 95, blz. 1). Hieruit volgt, dat de Commissie de tegenwaarde in de nationale munteenheid van het in ecu bepaalde bedrag definitief heeft willen vaststellen. Onder deze omstandigheden moet het in artikel 2 van verordening nr. 1103/97 genoemde vermoeden als weerlegd worden beschouwd en moet het bedrag van de geldboete in Italiaanse lire worden bepaald, waarbij het bedrag genoemd in artikel 3 van de polypropyleenbeschikking met 40 % moet worden verminderd en het door het Gerecht in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest genoemde bedrag moet worden bevestigd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

225 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

226 Daar Anic gedeeltelijk is geslaagd in haar beroep tegen de polypropyleenbeschikking, dient elke partij de eigen kosten van de procedure voor het Gerecht te dragen. Mitsdien moet punt 4 van het dictum van het bestreden arrest worden bekrachtigd.

227 Daar Anic in haar hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten van deze procedure te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig punt 1, tweede en derde streepje, van het dictum van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie (T-6/89).

2) Verwerpt het beroep van Anic tegen beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen), behoudens voor zover hetgeen voortvloeit uit punt 1, eerste streepje, van dit arrest.

3) Bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 86/398/EEG aan Anic Partecipazioni SpA, voorheen Anic SpA, vervolgens Enichem Anic SpA, opgelegde geldboete op 662 215 500 LIT.

4) De incidentele hogere voorziening van Anic Partecipazioni SpA, voorheen Anic SpA, vervolgens Enichem Anic SpA, wordt afgewezen.

5) Verstaat dat elke partij de eigen kosten van de procedure voor het Gerecht zal dragen.

6) Anic Partecipazioni SpA, voorheen Anic SpA, vervolgens Enichem Anic SpA, wordt verwezen in de kosten van deze procedure.