61992J0023

ARREST VAN HET HOF VAN 2 AUGUSTUS 1993. - MARIA GRANA-NOVOA TEGEN LANDESVERSICHERUNGSANSTALT HESSEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESSOZIALGERICHT - DUITSLAND. - SOCIALE ZEKERHEID VAN MIGRERENDE WERKNEMERS - GELIJKE BEHANDELING - TUSSEN LID-STAAT EN DERDE LAND GESLOTEN OVEREENKOMST. - ZAAK C-23/92.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-04505
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00329
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00363


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Wetgeving van Lid-Staat in de zin van artikel 1, sub j, van verordening nr. 1408/71 ° Begrip ° Overeenkomst inzake sociale zekerheid, gesloten tussen één Lid-Staat en één derde staat ° Daarvan uitgesloten ° Overeenkomst met rang van wet opgenomen in interne rechtsorde ° Geen invloed

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 1, sub j)

Samenvatting


Uit de bepalingen van verordening nr. 1408/71 volgt, dat enkel die verdragen inzake sociale zekerheid binnen het toepassingsgebied van de verordening vallen, waarbij ten minste twee Lid-Staten partij zijn, en dat wat verdragen gesloten met één of meer derde staten betreft, de verordening slechts toepasselijk is voor zover het om de betrekkingen tussen Lid-Staten gaat. Daarentegen heeft geen enkele bepaling van de verordening betrekking op verdragen tussen slechts één Lid-Staat en één of meer derde staten, noch wat de vraag betreft, of en in hoeverre het stelsel van de verordening ervoor in de plaats treedt, noch wat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling betreft. Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de verordening deze verdragen van haar werkingssfeer heeft willen uitsluiten.

Onder die omstandigheden moet artikel 1, sub j, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd, dat het begrip "wetgeving" in de zin van die bepaling niet de verdragen inzake sociale zekerheid omvat die tussen slechts één Lid-Staat en één derde staat zijn gesloten. Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat die verdragen met de rang van wet in de interne rechtsorde van de betrokken Lid-Staat zijn opgenomen.

Partijen


In zaak C-23/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundessozialgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen

M. Grana-Novoa

en

Landesversicherungsanstalt Hessen,

interveniërende partij: Landesversicherungsanstalt Baden,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7 EEG-Verdrag en de artikelen 1, sub j, en 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, waarnemend voor de president, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse, M. Diez de Velasco en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: W. van Gerven

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° M. Grana-Novoa, vertegenwoordigd door G. Krutzki, advocaat te Frankfurt am Main;

° de Landesversicherungsanstalt Hessen, vertegenwoordigd door haar directeur H. Adelmann;

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en J. Karl, Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden;

° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, bijgestaan door F. Guicciardi, avvocato dello Stato;

° de Portugese regering, vertegenwoordigd door S. Pizarro, algemeen directeur van de dienst internationale betrekkingen en sociale-zekerheidsovereenkomsten, en L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van de algemene directie Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden;

° de Britse regering, vertegenwoordigd door S. Cochrane van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde;

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door B. Schulte, advocaat bij het Max-Planck-Institut voor buitenlands en internationaal sociaal recht, te Muenchen;

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Duitse regering, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Britse regering, vertegenwoordigd door S. Cochrane, bijgestaan door N. Paines, Barrister, als gemachtigde, en de Commissie, ter terechtzitting van 2 maart 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 28 augustus 1991, ingekomen bij het Hof op 28 januari 1992, heeft het Bundessozialgericht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7 EEG-Verdrag en van de artikelen 1, sub j, en 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen M. Grana-Novoa (hierna: "verzoekster in het hoofdgeding" of "verzoekster") en de Landesversicherungsanstalt Hessen over de afwijzing van haar aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

3 Naar uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt, is verzoekster in het hoofdgeding, van Spaanse nationaliteit, nooit werkzaam geweest in haar land van herkomst. Van december 1970 tot en met juni 1975 heeft zij echter in Zwitserland en vervolgens van februari 1979 tot en met oktober 1982 in de Bondsrepubliek Duitsland beroepswerkzaamheden verricht uit hoofde waarvan zij verplicht was verzekerd.

4 Toen verzoekster vervolgens in de Bondsrepubliek Duitsland blijvend arbeidsongeschikt werd, diende zij aldaar in augustus 1983 een aanvraag in om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Landesversicherungsanstalt Hessen weigerde haar die uitkering, op grond dat het aantal van verzoeksters arbeidsjaren in de Bondsrepubliek Duitsland kleiner was dan de door het Duitse recht vereiste wachttijd. Verzoekster ging tegen deze afwijzing in beroep bij de Duitse rechterlijke instanties.

5 Vaststaat dat verzoekster in het hoofdgeding geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft krachtens uitsluitend het Duitse recht, doch dat zij er wel voor in aanmerking zou komen indien de door haar in Zwitserland vervulde verzekeringstijdvakken werden meegeteld.

6 Verzoekster heeft zich daartoe voor de Duitse rechterlijke instanties beroepen op de bepalingen van twee bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid, die door de Bondsrepubliek Duitsland met Zwitserland respectievelijk Spanje zijn gesloten.

7 De ° in 1964 gesloten en in 1975 gewijzigde ° Duits-Zwitserse overeenkomst voorziet onder bepaalde voorwaarden in de toepassing van het beginsel van samentelling van de in de Bondsrepubliek Duitsland en in Zwitserland vervulde verzekeringstijdvakken, doch uitsluitend ten aanzien van onderdanen van de beide Verdragsluitende Staten. De ° in 1973 gesloten en in 1975 gewijzigde ° Duits-Spaanse overeenkomst bepaalt, dat Duitse en Spaanse onderdanen voor de toepassing van die overeenkomst op gelijke wijze moeten worden behandeld. Genoemde overeenkomsten zijn ingevolge de Duitse grondwet bij bondswet opgenomen in de interne rechtsorde.

8 Het slotprotocol bij de Duits-Zwitserse overeenkomst bevat de volgende vrijwaringsclausule:

"Is behalve aan de voorwaarden voor de toepassing van deze Overeenkomst ook voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van een andere overeenkomst of van een supranationale regeling, dan houdt het Duitse orgaan bij de toepassing van de Overeenkomst geen rekening met de andere overeenkomst of de supranationale regeling, voor zover daarin niets anders is bepaald."

9 Volgens de Duitse rechterlijke instanties belet deze vrijwaringsclausule verzoekster in het hoofdgeding, zich tegelijkertijd en cumulatief te beroepen op de Duits-Zwitserse en de Duits-Spaanse overeenkomst.

10 Na in eerste en in tweede aanleg in het ongelijk te zijn gesteld, wendde verzoekster in het hoofdgeding zich tot het Bundessozialgericht, dat zich afvroeg of het communautair verbod van discriminatie op grond van nationaliteit sinds 1 januari 1986, datum van toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Europese Gemeenschappen, niet in de weg staat aan de toepassing van een vrijwaringsclausule als die van de Duits-Zwitserse overeenkomst, aangezien deze clausule een belemmering zou kunnen vormen voor het vrije verkeer van onderdanen van andere Lid-Staten in de Lid-Staat die partij bij die overeenkomst is.

11 Het Bundessozialgericht heeft het Hof daarom de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Moeten de artikelen 3, lid 1, en 1, sub j, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, aldus worden uitgelegd, dat ook als 'wetgeving' in de zin van artikel 3, lid 1, zijn te beschouwen bepalingen van door een Lid-Staat met een derde land gesloten bilaterale overeenkomsten, die als wet deel zijn gaan uitmaken van de interne rechtsorde van die Lid-Staat?

2) Zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 7 EEG-Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 dan aldus worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat niet is toegestaan, in een overeenkomst met een derde land te bepalen dat bij de toepassing van die overeenkomst geen rekening wordt gehouden met supranationale regelingen, wanneer het gevolg daarvan is, dat bij de toepassing van de overeenkomst op eigen onderdanen ingevolge het nationale recht van die Lid-Staat wel rekening wordt gehouden met krachtens de nationale arbeidsongeschiktheids- en pensioenverzekering van het derde land vervulde verzekeringstijdvakken, maar dat een dergelijke samentelling van tijdvakken voor onderdanen van andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschap is uitgesloten?"

12 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het verloop van de procedure en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier zullen hierna slechts worden weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste vraag

13 Voor het antwoord op deze vraag zij er allereerst aan herinnerd, dat volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 (hierna: "verordening") "personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen hebben voortvloeiende uit de wetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening".

14 De in deze bepaling gebezigde term "wetgeving" wordt in artikel 1, sub j, van de verordening met het oog op de toepassing hiervan gedefinieerd als volgt: "ten aanzien van elke Lid-Staat (...) de bestaande of toekomstige wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen", welke betrekking hebben op de in de verordening bedoelde takken, stelsels en uitkeringen van sociale zekerheid.

15 Daarbij moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat in deze definitie niet wordt gesproken van internationale overeenkomsten inzake sociale zekerheid.

16 In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat die overeenkomsten wel het voorwerp zijn van specifieke bepalingen van de verordening.

17 Zo stelt artikel 6 van de verordening als beginsel, dat de verordening in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid, dat hetzij uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend is, hetzij verbindend is voor ten minste twee Lid-Staten en een of meer andere staten, voor zover het ° bij de laatste categorie ° gevallen betreft welke geregeld kunnen worden zonder tussenkomst van enig orgaan van een van die derde staten.

18 In afwijking van dit beginsel bepaalt artikel 7 van de verordening, dat deze bepaalde bestaande internationale overeenkomsten onverlet laat, waaronder de in bijlage III van de verordening genoemde bepalingen van tussen Lid-Staten gesloten bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid.

19 Artikel 8 van de verordening bepaalt, dat twee of meer Lid-Staten onderling overeenkomsten kunnen sluiten welke op de beginselen en de geest van de verordening berusten.

20 Ingevolge artikel 3, lid 3, van de verordening worden de rechten voortvloeiende uit bepalingen van de ° tussen twee Lid-Staten gesloten en in bijlage III genoemde ° verdragen inzake sociale zekerheid, welke krachtens artikel 7 van toepassing blijven, alsmede uit bepalingen van de verdragen welke krachtens artikel 8 tussen Lid-Staten worden gesloten, uitgebreid tot alle personen waarop de verordening van toepassing is, tenzij in bijlage III anders wordt bepaald.

21 Voor de toepassing van voornoemde bepalingen wordt volgens artikel 1, sub k, van de verordening onder "verdrag inzake sociale zekerheid" verstaan: "elke bilaterale of multilaterale overeenkomst welke op het gebied van de sociale zekerheid, voor alle in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde takken en stelsels, of een deel daarvan, uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend is of zal zijn, alsmede elke zodanige multilaterale overeenkomst welke voor ten minste twee Lid-Staten en één of meer andere Staten verbindend is of zal zijn, alsmede akkoorden van elke aard, welke in het kader van bovenbedoelde overeenkomsten zijn of worden gesloten".

22 Hieruit volgt, dat de verordening ten aanzien van de verdragen inzake sociale zekerheid op het beginsel berust, dat in de betrekkingen tussen de Lid-Staten en onder voorbehoud van bepaalde limitatief opgesomde uitzonderingen, de bestaande verdragen aan de onderdanen van deze staten niet de toepassing kunnen ontzeggen van de door de verordening tot stand gebrachte cooerdinatie van de nationale stelsels van sociale zekerheid, en dat nieuwe verdragen tussen de Lid-Staten niet kunnen afwijken van de uitgangspunten en de geest van de verordening, zodat de onderdanen van de Gemeenschap zich tegenover de sociale-zekerheidsorganen van de betrokken Lid-Staten te allen tijde moeten kunnen beroepen op de bepalingen van de verordening.

23 Uit de bepalingen van de verordening blijkt dus, dat enkel die verdragen inzake sociale zekerheid binnen het toepassingsgebied van de verordening vallen, waarbij ten minste twee Lid-Staten partij zijn, en dat wat verdragen gesloten met één of meer derde staten betreft, de verordening slechts toepasselijk is voor zover het om de betrekkingen tussen Lid-Staten gaat.

24 Daarentegen heeft geen enkele bepaling van de verordening betrekking op verdragen tussen slechts één Lid-Staat en één of meer derde staten, noch wat de vraag betreft, of en in hoeverre het stelsel van de verordening ervoor in de plaats treedt, noch wat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling betreft. Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de verordening deze verdragen van haar werkingssfeer heeft willen uitsluiten.

25 Ware dit niet zo, dan zouden bijzondere bepalingen zijn opgenomen ter regeling van de toepassing van de verordening op dergelijke verdragen, gelijk in de verordening is gebeurd met betrekking tot de verdragen tussen twee of meer Lid-Staten en die tussen ten minste twee Lid-Staten en één of meer derde staten. Het zou immers onlogisch zijn om alle verdragen tussen één Lid-Staat en één of meer derde staten zonder uitzondering binnen de werkingssfeer van de verordening te brengen, terwijl de verordening uitdrukkelijk bepaalde voorbehouden maakt ten aanzien van haar toepassing op de verdragen tussen twee of meer Lid-Staten.

26 In die omstandigheden kan het begrip "wetgeving" in de zin van de verordening niet de verdragen inzake sociale zekerheid omvatten die tussen slechts één Lid-Staat en één derde staat zijn gesloten, zoals die welke voor de verwijzende rechter in geding zijn.

27 De omstandigheid dat een dergelijk verdrag in de vorm van een wet in de rechtsorde van bepaalde Lid-Staten is opgenomen en aldus deel uitmaakt van hun interne recht, doet aan die uitlegging niet af. De draagwijdte van de verordening moet immers in alle Lid-Staten dezelfde zijn, teneinde de eenvormige toepassing van de verordening in de gehele Gemeenschap te kunnen waarborgen, en kan bijgevolg niet afhangen van de wijze waarop de door de verschillende Lid-Staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid in hun rechtsorde worden opgenomen.

28 De omstandigheid dat een verdrag met de rang van wet in het interne recht van een Lid-Staat is opgenomen, volstaat derhalve niet om dat verdrag voor de toepassing van de verordening onder het begrip "wetgeving" van die Lid-Staat te doen vallen.

29 Uit het voorgaande vloeit voort, dat de eerste vraag van het Bundessozialgericht aldus moet worden beantwoord, dat de artikelen 3, lid 1, en 1, sub j, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd, dat het begrip "wetgeving" in de zin van die bepalingen niet mede de bepalingen van bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid omvat die tussen een Lid-Staat en een derde staat zijn gesloten, en dat aan deze uitlegging niet wordt afgedaan door de omstandigheid, dat die verdragen met de rang van wet in de interne rechtsorde van de betrokken Lid-Staat zijn opgenomen.

De tweede vraag

30 Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

31 De kosten door de Duitse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bundessozialgericht bij beschikking van 28 augustus 1991 gestelde prejudiciële vragen, verklaart voor recht:

De artikelen 3, lid 1, en 1, sub j, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, moeten aldus worden uitgelegd, dat het begrip "wetgeving" in de zin van die bepalingen niet mede de bepalingen van bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid omvat die tussen een Lid-Staat en een derde staat zijn gesloten. De omstandigheid dat deze verdragen met de rang van wet in de interne rechtsorde van de betrokken Lid-Staat zijn opgenomen, doet aan deze uitlegging niet af.