61992C0320

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 15 december 1993. - SOCIETA FINANZIARIA SIDERURGICA FINSIDER SPA (IN LIQUIDAZIONE) TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - HOGERE VOORZIENING EGKS - PRODUKTIE- EN LEVERINGSQUOTA VOOR STAAL - OVERSCHRIJDING. - ZAAK C-320/92 P.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-05697


Conclusie van de advocaat generaal


++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. De Hoge Autoriteit ontleent aan artikel 58, lid 1, EGKS-Verdrag de bevoegdheid een stelsel van produktiequota voor staal in te voeren.

2. Het stelsel van produktiequota voor bepaalde produkten van de ijzer- en staalindustrie, dat is ingevoerd bij beschikking nr. 2794/80/EGKS van de Commissie van 31 oktober 1980(1), werd voor de jaren 1986 en 1987 verlengd bij beschikking nr. 3485/85/EGKS van de Commissie van 27 november 1985(2) en voor de eerste zes maanden van 1988 bij beschikking nr. 194/88/EGKS van de Commissie van 6 januari 1988.(3) Artikel 11, lid 3, sub e, van deze beschikking bepaalt:

"Indien een onderneming meent haar quota niet te kunnen gebruiken gedurende het kwartaal waarop deze betrekking hebben, kan de Commissie (...) de onderneming toestaan op de quota van het volgende kwartaal vooruit te lopen met een hoeveelheid die gelijk is aan ten hoogste 20 % van de op het lopende kwartaal betrekking hebbende produktiequota."

3. Met een beroep op dit artikel verzocht Finsider op 9 juni 1988 voor het tweede kwartaal van 1988 om tot ten hoogste 20 % vooruit te mogen lopen op de produktiequota van het derde kwartaal.

4. Ofschoon dit verzoek nooit uitdrukkelijk werd beantwoord, overschreed de produktie van Finsider in het tweede kwartaal van 1988 de haar toegekende quota.

5. Op basis van de artikelen 58, lid 4, en 92 EGKS-Verdrag en artikel 12 van beschikking nr. 194/88(4) stelde de Commissie bij beschikking van 21 maart 1990 vast, dat Finsider in het tweede kwartaal van 1988 het gedeelte van de produktiequota dat op de gemeenschappelijke markt kon worden geleverd, had overschreden met 50 359 ton in categorie Ia en met 64 497 ton in categorie Ib, en legde zij haar een geldboete van 2 153 550 ECU op.

6. Bij arrest van 5 juni 1992 heeft het Gerecht van eerste aanleg het tegen deze beschikking ingestelde beroep verworpen.(5)

7. Bij verzoekschrift van 28 juli 1992 heeft Finsider hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht, waarbij zij heeft geconcludeerd tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie en subsidiair tot verlaging van de geldboete. Voorts heeft zij verzocht, als maatregel van instructie de overlegging van een brief te bevelen.

8. Deze maatregel was door het Gerecht geweigerd.(6) Dit is evenwel niet een beslissing waartegen luidens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EGKS hogere voorziening kan worden ingesteld. Dit verzoek is derhalve niet-ontvankelijk.

9. Finsider voert tot staving van haar verzoek om hogere voorziening vier middelen aan.

10. Het eerste middel kritiseert de houding van de Commissie na het verzoek om anticipatie op de quota.

11. Het tweede middel berust op het ontbreken van een rechtsgrondslag aan de bestreden beschikking, gelet op het arrest van het Hof van 14 juni 1989 (Hoogovens Groep e.a.(7)), waardoor, aangezien daarbij de artikelen 5 en 17 van beschikking nr. 194/88 nietig waren verklaard, met terugwerkende kracht de criteria voor de beoordeling van eventuele quotaoverschrijdingen zouden zijn weggevallen.

12. Het derde middel berust op het beginsel van de rechten van de verdediging, zoals dit voortvloeit uit artikel 36, eerste alinea, EGKS-Verdrag.

13. Volgens het vierde middel is de beschikking van het Gerecht onvoldoende met redenen omkleed voor zover het de verlaging van de geldboete betreft.

14. Het eerste middel (zie r.o. 67-103 van het arrest van het Gerecht) valt uiteen in drie onderdelen: i) de Commissie heeft niet duidelijk en gemotiveerd geantwoord op het verzoek om op de quota vooruit te lopen, ii) indien de bestreden beschikking een stilzwijgende afwijzing van het verzoek tot anticipatie moet inhouden; betekent dit een schending van artikel 11, lid 3, sub e, van beschikking nr. 194/88, iii) ten slotte is het beginsel van het gewettigd vertrouwen geschonden, gelet op de tot dan toe door de Commissie gevolgde praktijk.

15. Kan het stilzwijgen van de Commissie ingevolge het EGKS-Verdrag een impliciete inwilliging van een verzoek tot anticipatie inhouden?

16. Het Hof heeft een dergelijke vraag al eerder moeten beantwoorden in het arrest Boël.(8) Het Hof oordeelde daarin, dat

"(...) het op beperking van de produktie der ijzer- en staalindustrieën gerichte stelsel slechts in uitzonderlijke gevallen een aanpassing van de aan bepaalde ondernemingen toegekende individuele quota gedoogt en daartoe een positief besluit tot toekenning van aanvullende quota verlangt. Als de Commissie ° hoe betreurenswaardig ook ° niet reageert, kan haar stilzwijgen slechts worden beschouwd als een stilzwijgend genomen afwijzende beschikking en niet als een stilzwijgende toestemming."(9)

17. Meer recent heeft het Hof met betrekking tot de regeling van de in het tweede kwartaal 1983 geldende staalquota geoordeeld, dat een verzoek om toekenning van aanvullende jaarlijkse referentieproduktiecijfers, waarop de Commissie niet uitdrukkelijk had geantwoord, moest worden geacht stilzwijgend te zijn afgewezen door de eerste na het verzoek gegeven beschikking waarbij de produktiequota werden vastgesteld zonder dat met dat verzoek rekening werd gehouden. Het Hof preciseerde, dat enkel deze beschikking bezwarend zou kunnen zijn.(10)

18. Dit betekent in de eerste plaats, dat over de wijziging van een quotum bij uitdrukkelijke beschikking moet worden beslist, en in de tweede plaats dat een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat in een bepaald tijdvak de quota zijn overschreden en aan de betrokken onderneming van de ijzer- en staalindustrie een geldboete wordt opgelegd, eventueel een stilzwijgende afwijzing van een eerder door die onderneming ingediend verzoek om verhoging van de quota voor dat tijdvak kan inhouden.

19. Tevergeefs stelt verzoekster dus, dat artikel 15 EGKS-Verdrag inzake de motiveringsplicht geen ruimte laat voor "stilzwijgende" beschikkingen. Op dit punt kan worden volstaan met de constatering, dat artikel 35, derde alinea, van dit Verdrag dergelijke beschikkingen uitdrukkelijk noemt en bovendien bepaalt, welk rechtsregime daarvoor geldt.

20. Voor de vaststelling, dat de motivering van deze afwijzing aan Finsider was meegedeeld, verwijst het arrest van het Gerecht terecht naar de overwegingen van de considerans van de bestreden beschikking(11), volgens welke "het quotastelsel per kwartaal is geregeld, verplicht is en niet automatisch recht geeft op anticipatie", en tijdens een vergadering op 24 mei 1989 tussen de vertegenwoordigers van partijen was benadrukt, dat tijdens het laatste kwartaal van toepassing van het quotastelsel anticipatie van quota niet meer mogelijk was. Ook werd in het arrest rekening gehouden met de context waarin de bestreden beschikking was gegeven(12), die in het bijzonder werd gevormd door een brief van 2 augustus 1988, waarin de Commissie aan Finsider de redenen had uiteengezet voor haar weigering om voor het tweede kwartaal van 1988 anticipatie op de quota toe te staan, en het telexbericht van 6 april 1988 waarin Eurofer haar leden ervan op de hoogte stelde, dat voor het tweede kwartaal 1988 geen anticipatie op de quota van het derde kwartaal zou worden toegestaan, aangezien het quotastelsel op 30 juni 1988 zou eindigen.

21. Uit deze stukken blijkt volstrekt ondubbelzinnig, dat Finsider op zodanige wijze in kennis was gesteld van de gronden voor de weigering haar een anticipatie toe te staan, dat een rechterlijke instantie in staat was de wettigheid van die beschikking te onderzoeken en de betrokkene over voldoende gegevens beschikte om na te gaan of de beschikking gegrond was dan wel een gebrek vertoonde op grond waarvan de wettigheid kon worden betwist.(13)

22. Over de beweerdelijk onjuiste uitlegging, door het Gerecht, van artikel 11, lid 3, sub e, van beschikking nr. 194/88 heb ik het volgende op te merken.

23. Zoals het Gerecht duidelijk heeft aangetoond, veronderstelt de opzet van artikel 11, dat "(...) de overschrijding van de quota gedurende een kwartaal kan worden gecompenseerd door de niet-uitputting van quota tijdens het daaropvolgende kwartaal".(14) Finsider kon derhalve geen aanspraak maken op anticipatie van quota na 30 juni 1988, aangezien, zoals gezegd, het quotastelsel met ingang van het derde kwartaal van dat jaar was beëindigd.

24. Finsider stelt niettemin voor het Hof, dat aan de voorwaarden voor het verkrijgen van anticipatie is voldaan, indien deze wordt gecompenseerd door een daadwerkelijke vermindering van de geproduceerde of geleverde hoeveelheden in het kwartaal dat volgt op het kwartaal waarvoor de anticipatie is toegestaan, zelfs indien de quota zijn afgeschaft.

25. Dit argument leidt volgens mij tot een aporie. Hoe kan men nu vooruit lopen op quota die niet zullen bestaan? Concreter, hoe kan men quota in aanmerking nemen met referte aan een tijdvak waarin de markt geheel is vrijgegeven en de produktie niet meer is onderworpen aan het toezicht en de sanctiebevoegdheid van de Commissie?

26. Finsider stelt ook, dat de door het Gerecht gegeven uitlegging van artikel 11, lid 3, sub e, zou betekenen, dat de anticipatieregeling voor de helft van de geldigheidsduur van beschikking nr. 194/88 niet toepasselijk zou zijn.

27. Ik herinner er op dit punt aan, dat anticipatie geen automatisch aan de ondernemingen toegekend recht is, en voorts, dat een quotum alleen van het ene naar het andere kwartaal kan worden "overgeheveld", indien het quotastelsel voor beide tijdvakken geldt. Zo was ook het naar het eerste kwartaal 1988 doorschuiven van de quota van het vierde kwartaal 1987 ° het omgekeerde van anticipatie ° slechts mogelijk omdat voor laatstgenoemd tijdvak quota bestonden (zie artikel 11, lid 3, sub b, van beschikking nr. 194/88 en artikel 18, lid 1, van beschikking nr. 3485/85, reeds aangehaald).

28. Wat het derde onderdeel van het middel betreft, Finsider kan niet een schending van het gewettigd vertrouwen stellen, omdat door het einde van het quotastelsel geen anticipatie meer mogelijk was, dit einde volstrekt voorzienbaar was, gelet op de tekst van beschikking nr. 194/88 zelf(15), en het Gerecht definitief heeft geoordeeld, dat niet is aangetoond dat de Commissie vroeger een andere praktijk had gevolgd.

29. Het eerste middel moet derhalve, wat zijn drie onderdelen betreft, worden afgewezen.

30. Het tweede middel berust op het arrest Hoogovens van 14 juni 1989, waarbij het Hof de artikelen 5 en 17 van beschikking nr. 194/88 (hierna: "artikel 5" en "artikel 17") nietig heeft verklaard. Eerstgenoemd artikel gaf de Commissie de bevoegdheid, per kwartaal en per onderneming de produktiequota en het deel van de produktiequota dat kon worden afgezet op de gemeenschappelijke markt, vast te stellen. Laatstgenoemd artikel stond de ondernemingen toe, elk kwartaal onder bepaalde voorwaarden in een verhouding van 1/0,85 ° de zogeheten I:P-relatie(16) ° een deel van het verschil tussen hun produktiequota en hun quota voor levering in de Gemeenschap om te zetten in quota die konden worden afgezet op de gemeenschappelijke markt, en dus hun leveringen op die markt te verhogen.

31. Dit middel (zie r.o. 42-66 van het aangevochten arrest) valt in twee onderdelen uiteen.

32. Met het eerste onderdeel betoogt verzoekster, dat door het arrest van 14 juni 1989 met terugwerkende kracht de criteria voor de identificatie en de beoordeling van eventuele quotaoverschrijdingen zijn weggevallen. Elke overschrijding zou derhalve "volstrekt onmogelijk" zijn geworden. Daar artikel 5 nietig was verklaard, kon het ook niet zijn geschonden. De bestreden beschikking van de Commissie zou derhalve geen rechtsgrondslag hebben.

33. De enige grond voor de nietigverklaring van artikel 5, die het arrest van 14 juni 1989 geeft, is dat

"artikel 5 van beschikking nr. 194/88/EGKS artikel 5 van beschikking nr. 3485/85/EGKS overneemt en daarom moet worden nietig verklaard op dezelfde gronden als die welke hebben geleid tot de nietigverklaring van deze bepaling in het arrest van 14 juli 1988".(17)

34. Gelijk het Gerecht terecht opmerkt(18), moet voor de vaststelling van de draagwijdte van het arrest van 14 juni 1989 dus te rade worden gegaan met de motivering van het arrest Peine-Salzgitter e.a. van 14 juli 1988.(19)

35. Het Hof sprak zich daarin uit als volgt:

"Verklaart nietig artikel 5 van beschikking nr. 3485/85 (...), voor zover op grond hiervan geen leveringsquota kunnen worden vastgesteld op een grondslag die de Commissie billijk acht voor ondernemingen waarvan de verhouding tussen het produktiequotum en het leveringsquotum aanmerkelijk lager is dan het communautaire gemiddelde."(20)

36. Aangezien de enige grond tot vernietiging van artikel 5 van beschikking nr. 194/88, die in het arrest van 14 juni 1989 is aanvaard, verwijst naar de rechtsoverwegingen van het arrest van 14 juli 1988, kon het Gerecht terecht oordelen, dat de later uitgesproken nietigheid niet verder kon gaan dan de eerdere(21) en dat "het Hof artikel 5 niet heeft nietig verklaard voor zover het de rechtsgrondslag vormt voor de bevoegdheid van de Commissie om per kwartaal de quota van de ijzer- en staalondernemingen vast te stellen, maar enkel voor zover op grond van de daarin voor de vaststelling van deze quota gehanteerde referentiehoeveelheden geen leveringsquota kunnen worden vastgesteld op een grondslag die de Commissie billijk acht voor ondernemingen waarvan de I:P-relatie aanmerkelijk lager is dan het communautaire gemiddelde".(22)

37. Deze uitlegging wordt trouwens geschraagd door het feit dat artikel 6 van beschikking nr. 194/88 niet nietig werd verklaard. Dit artikel is evenwel niet los te zien van artikel 5, waarvan het de toepassingsvoorwaarden bepaalt. Artikel 5 moet dus "als rechtsgrondslag op basis waarvan de Commissie quota kan vaststellen", in stand zijn gebleven.(23)

38. Aangezien verzoekster niet binnen de categorie van ondernemingen valt waarvan de I:P-relatie veel lager was dan het communautaire gemiddelde(24), kan zij zich niet beroepen op de nietigverklaring ° waarvan zoals wij hebben gezien, de draagwijdte beperkt was ° van artikel 5 en is de Commissie jegens haar niet gehouden "om in een algemene beschikking opnieuw criteria te bepalen voor de vaststelling van de quota, en evenmin om nieuwe individuele beschikkingen te geven"(25) ingevolge artikel 34 EGKS-Verdrag.

39. De individuele beschikkingen waarbij verzoeksters quota voor het tweede kwartaal 1988 werden vastgesteld, bleven dus geldig en konden "als uitgangspunt voor de berekeningen van de door de Commissie aan verzoekster toegerekende overschrijdingen van de quota dienen".(26)

40. Met het tweede onderdeel van het middel betoogt Finsider, dat zij is benadeeld door de toepassing van artikel 17 en dat de haar verweten overschrijding moet worden gecompenseerd om rekening te houden met de door de toepassing van dat artikel veroorzaakte verlaging van haar leveringsquota in de periode van 1 januari 1987 tot 30 juni 1988.(27) Voorts moeten volgens haar alle consequenties van de nietigverklaring van artikel 17 ook worden getrokken voor andere produkten van de ijzer- en staalindustrie dan die welke in de bestreden beschikking worden bedoeld.

41. De toepassing van artikel 17 heeft tot gevolg gehad, dat de hoeveelheden die op de markt van de Gemeenschap kunnen worden geleverd, zijn verhoogd ten nadele van ondernemingen waarvan de produktie hoofdzakelijk op die markt werd afgezet(28), en met name Finsider.

42. In het arrest Hoogovens oordeelde het Hof, dat de aanpassing van de I:P-relatie, zoals deze voortvloeide uit artikel 17 van beschikking nr. 194/88 ° dat enkel het bepaalde in artikel 1 van beschikking nr. 1433/87/EGKS herhaalt °, niet de in artikel 58, tweede alinea, EGKS-Verdrag vereiste billijke verdeling van de quota verzekerde, en verklaarde het artikel 17 nietig.

43. De geldboete is aan Finsider opgelegd wegens quotaoverschrijding in het tweede kwartaal 1988. Vaststaat, dat voor dat tijdvak en voor de in de beschikking bedoelde categorie van produkten "de Commissie rekening heeft gehouden met de gevolgen van deze nietigverklaring, die gunstig waren voor verzoekster, door voor de twee betrokken categorieën van produkten de aanvankelijk berekende overschrijdingen te verlagen".(29)

44. Moest de Commissie rekening houden met de voor verzoekster gunstige gevolgen van de nietigverklaring van artikel 17 voor de periode van 1 januari 1987 tot 31 maart 1988 en voor andere categorieën van produkten dan de categorieën Ia en Ib?

45. Laat ik twee zaken voorop stellen: in de eerste plaats kan de berekening van de quota, daar het om een zuiver feitelijke kwestie gaat, niet, zoals Finsider verzoekt, voor het Hof opnieuw ter discussie worden gesteld. In de tweede plaats is verzoeksters juridische analyse onjuist, wanneer zij stelt dat het Gerecht ultra petita heeft geoordeeld, op grond dat het zich zou hebben gebaseerd op "volstrekt nieuwe middelen", dat wil zeggen middelen die niet door partijen zijn aangevoerd.

46. De argumenten van verzoekster worden hier samengevat in drie punten:

° er moet een compensatie plaatsvinden tussen de gevolgen van de nietigverklaring van artikel 17 en de in het tweede kwartaal 1988 vastgestelde quotaoverschrijding;

° de overschrijding kon slechts worden vastgesteld door middel van een algemene beoordeling van de quota over de gehele crisisperiode;

° het is onjuist dat, zoals het bestreden arrest vermeldt, de produkten ten aanzien waarvan de quota waren overschreden, andere produkten waren dan die waarvoor artikel 17 is nietig verklaard.

47. Voor het laatste punt moeten de feiten worden beoordeeld, waartoe het Hof niet bevoegd is. Ik beperk mij dus tot de twee andere punten.

48. Wat het eerste betreft, moeten de twee procedures die in het debat centraal staan, niet door elkaar worden gehaald.

49. De beschikking waarbij een geldboete werd opgelegd, spreekt van een quotaoverschrijding gedurende het tweede kwartaal 1988(30), waarbij ik erop wijs, dat het effect van de nietigverklaring van artikel 17 voor dat tijdvak (en dus de nieuwe vaststelling van bepaalde quota ten gunste van Finsider) door de Commissie in aanmerking was genomen.(31)

50. Bovendien stond het ingevolge artikel 34, eerste alinea, EGKS-Verdrag uitsluitend aan de Commissie om de maatregelen te nemen die de tenuitvoerlegging van het arrest van 14 juni 1989 houdende nietigverklaring van artikel 17, meebracht.

51. Uit artikel 34 volgt namelijk, dat de gemeenschapsrechter de Commissie, van wie de nietig verklaarde handeling uitgaat, niet kan voorschrijven welke maatregelen zij moet nemen.

52. Zo heeft het Hof in het arrest van 23 februari 1961, De gezamenlijke steenkolenmijnen in Limburg(32), na te hebben herinnerd aan de bewoordingen van artikel 34 EGKS-Verdrag, geoordeeld dat

"het Hof ingeval van toewijzing van het beroep, niet bevoegd is de Hoge Autoriteit te gelasten de beschikkingen te nemen welke de uitspraak tot nietigverklaring zou medebrengen, doch zich alsdan zal moeten beperken tot het terugwijzen van de zaak naar de Hoge Autoriteit".(33)

53. Duidelijk is, dat het Gerecht, indien het, zoals Finsider had verzocht, de overschrijding van de quota van het tweede kwartaal 1988 had gecompenseerd met de quota die voor eerdere kwartalen in het voordeel van Finsider opnieuw waren vastgesteld na het arrest van het Hof houdende nietigverklaring van artikel 17 van beschikking nr. 194/88, het een bevoegdheid had uitgeoefend die artikel 34 EGKS-Verdrag het ontzegt.

54. Het Gerecht heeft dus terecht geweigerd, tot deze compensatie over te gaan.(34)

55. Ten aanzien van het tweede punt ten slotte stelt Finsider ten onrechte, dat de Commissie rekening had moeten houden met de quota "over de gehele crisisperiode" alvorens een overschrijding te constateren. Het quotastelsel schrijft immers voor dat de quota per kwartaal(35) in acht moeten worden genomen, behoudens overdracht naar het volgende kwartaal, anticipatie of, bij uitzondering, toekenning van aanvullende quota.

56. Met haar derde middel (zie r.o. 104-111 van het arrest) stelt Finsider schending van de artikelen 36, eerste alinea, en 34, eerste alinea, EGKS-Verdrag en betoogt zij dat zij niet in staat is gesteld haar opmerkingen te maken over de berekeningen die de Commissie heeft gemaakt alvorens te besluiten haar een geldboete op te leggen wegens overschrijding van de quota.

57. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de "eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, (...) te beschouwen als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieve procedure moet worden inachtgenomen".(36)

58. In het arrest België/Commissie van 10 juli 1986(37) preciseerde het Hof, dat dit beginsel meebrengt, dat "de persoon tegen wie de Commissie een administratieve procedure heeft ingeleid, tijdens die procedure behoorlijk in staat moet zijn geweest zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie der gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het gemeenschapsrecht heeft gestaafd".

59. Door een feitelijke beoordeling, die voor het Hof niet ter discussie kan worden gesteld, heeft het Gerecht definitief geoordeeld, dat 1) de Commissie met haar brief van 23 februari 1989 verzoekster in staat heeft gesteld over de beweerde overschrijding haar opmerkingen te maken, en 2) verzoekster haar opmerkingen herhaaldelijk daadwerkelijk heeft kunnen formuleren.(38)

60. Vaststaat inderdaad, dat de laatste berekeningen waarmee bij de beoordeling van de quotaoverschrijding rekening is gehouden, tijdens een vergadering tussen partijen ter sprake zijn gebracht, zonder dat zij verzoekster formeel ter inzage zijn gegeven.(39)

61. Het feit dat zij niet ter inzage zijn gegeven, zou een schending van de rechten van de verdediging opleveren die kan leiden tot nietigverklaring van de handeling, indien zou vaststaan, dat de procedure zonder die onregelmatigheid een andere afloop zou hebben gehad.(40)

62. Ter terechtzitting van het Gerecht heeft Finsider evenwel erkend, dat de berekeningen op basis waarvan de omvang van de quota kon worden vastgesteld die verzoekster waren onthouden als gevolg van de toepassing van artikel 17, juist waren, en heeft zij geen enkele reden aangevoerd waarom aan de nauwkeurigheid van de berekeningen tot vaststelling van de omvang van de geconstateerde quotaoverschrijding zou moeten worden getwijfeld.(41)

63. Het Gerecht mocht dus vaststellen, dat artikel 36, eerste alinea, EGKS-Verdrag niet was geschonden, "al zou het beter zijn geweest om verzoekster deze laatste berekeningen formeel ter inzage te geven".(42)

64. In een laatste middel (zie r.o. 112-116 van het arrest) stelt Finsider, dat het arrest, voor zover daarin het verzoek tot verlaging van de geldboete wordt afgewezen, onvoldoende met redenen is omkleed.

65. Bij arrest van 1 oktober 1991, Vidrányi(43), heeft het Hof de schending, door de eerste rechter, van zijn verplichting om beslissingen te motiveren, als middel van hogere voorziening erkend.(44)

66. Als motivering van de weigering, het bedrag van de boete te verlagen, stelt het Gerecht enerzijds vast, dat verzoekster niet heeft kunnen loochenen dat zij, zoals de Commissie heeft opgemerkt, voordeel heeft genoten van de onwettigheid van artikel 5, hetgeen "in strijd (is) met een billijke verdeling van de last van de crisis over de ondernemingen"(45), en anderzijds, dat het bedrag van de opgelegde geldboete "veel lager" was dan het in artikel 12 van beschikking nr. 194/88 bepaalde bedrag.(46)

67. Volgens verzoekster had het Gerecht in de motivering van de beslissing het vertrouwensbeginsel en de voorheen gevolgde praktijk in aanmerking moeten nemen.

68. Afgezien van het feit dat het Gerecht genoegzaam heeft aangetoond(47), dat dit beginsel niet was geschonden, verklaart verzoekster niet, waarom dit beginsel had moeten zijn vermeld in de motivering van de beslissing om de geldboete niet te verlagen.

69. Derhalve was het Gerecht niet gehouden, zich over dit beginsel nader uit te spreken. Het heeft Finsider voldoende gegevens verschaft om te beoordelen of zijn beslissing gegrond was dan wel of daaraan eventueel een fout kleefde op grond waarvan de geldigheid ervan kon worden aangevochten, en het heeft het Hof in staat gesteld, de wettigheid ervan te toetsen.

70. Subsidiair verzoekt Finsider het Hof, de geldboete te verlagen.

71. Aangezien te dezen in eerste aanleg geen rechtsdwaling is begaan, staat het niet aan het Hof, zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van het Gerecht.

72. Ik geef het Hof derhalve in overweging, de hogere voorziening af te wijzen en verzoekster te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Hof.

(*) Oorspronkelijke taal: Frans.

(1) ° Beschikking tot invoering van een quotastelsel voor de produktie van staal voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB 1980, L 291, blz. 1).

(2) ° Beschikking tot verlenging van het stelsel voor toezicht en produktiequota voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB 1985, L 340, blz. 5). Zie met name artikel 18, lid 2.

(3) ° Beschikking tot verlenging van het stelsel voor toezicht en produktiequota voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB 1988, L 340, blz. 5). Zie met name artikel 18, lid 2.

(4) ° Dit artikel verleent de Commissie de bevoegdheid, in geval van overschrijding van de produktiequota een boete op te leggen.

(5) ° Zaak T-26/90, Jurispr. 1992, blz. II-1789.

(6) ° R.o. 103 van het bestreden arrest.

(7) ° Gevoegde zaken 218/87, 223/87, 72/88 en 92/88, Jurispr. 1989, blz. 1711.

(8) ° Arrest van 16 februari 1984, zaak 76/83, Jurispr. 1984, blz. 859, gewezen met betrekking tot het quotastelsel dat is ingevoerd bij beschikking nr. 1831/81/EGKS van de Commissie van 24 juni 1981 tot invoering van een stelsel van toezicht en van een nieuw quotastelsel voor de vervaardiging van bepaalde produkten voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB 1981, L 180, blz. 1).

(9) ° R.o. 11, cursivering van mij.

(10) ° Arrest van 10 juni 1986, gevoegde zaken 81/85 en 119/85, Usinor, Jurispr. 1986, blz. 1777, r.o. 21.

(11) ° R.o. 71 van het bestreden arrest.

(12) ° R.o. 72 van het bestreden arrest.

(13) ° Zie in deze zin arrest van 4 juni 1992, zaak C-181/90, Consorgan, Jurispr. 1992, blz. I-3557, r.o. 14.

(14) ° R.o. 83 van het bestreden arrest.

(15) ° Zie de eerste overweging van de considerans, en artikel 18, lid 2, alsook r.o. 97 van het arrest van het Gerecht.

(16) ° Verhouding tussen produktiequota en leveringsquota.

(17) ° R.o. 26, aangehaald in het arrest van het Gerecht in r.o. 53.

(18) ° R.o. 53 van het bestreden arrest.

(19) ° Gevoegde zaken 33/86, 44/86, 110/86, 226/86 en 285/86, Jurispr. 1988, blz. 4309.

(20) ° Punt 1 van het dictum, cursivering van mij. Zie ook r.o. 28.

(21) ° R.o. 55 van het bestreden arrest.

(22) ° R.o. 57 van het bestreden arrest, cursivering van mij.

(23) ° R.o. 56 van het bestreden arrest.

(24) ° R.o. 58 van het bestreden arrest.

(25) ° R.o. 59 van het bestreden arrest.

(26) ° R.o. 62 van het bestreden arrest.

(27) ° Zie r.o. 48 van het bestreden arrest.

(28) ° Zie in deze zin r.o. 18 van het arrest Hoogovens, aangehaald in voetnoot 8.

(29) ° R.o. 65 van het bestreden arrest.

(30) ° Artikel 1 van de beschikking.

(31) ° Zie hiervóór punt 43 en r.o. 65, voorlaatste zin, van het bestreden arrest, alsook de derde overweging van de considerans van de beschikking van 21 maart 1990.

(32) ° Zaak 30/59, Jurispr. 1961, blz. 3.

(33) ° Blz. 37. Met betrekking tot artikel 176 EEG-Verdrag, dat de tegenhanger is van artikel 34 EGKS-Verdrag, is dit vaste rechtspraak van het Hof. Zie bij voorbeeld arrest van 20 juni 1985, zaak 141/84, De Compte, Jurispr. 1985, blz. 1951, r.o. 22, en arrest Hoogovens, reeds aangehaald, r.o. 21.

(34) ° R.o. 65 van het bestreden arrest.

(35) ° Artikel 5, lid 1, van beschikking nr. 194/88.

(36) ° Arrest van 13 februari 1979, zaak 85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, r.o. 9, 14. Zie ook arrest van 9 november 1983, zaak 322/81, Michelin, Jurispr. 1983, blz. 3461.

(37) ° Zaak 234/84, Jurispr. 1986, blz. 2263, r.o. 27.

(38) ° R.o. 108 van het bestreden arrest.

(39) ° R.o. 109 van het bestreden arrest.

(40) ° Zie in deze zin r.o. 48 van het arrest van 21 maart 1990, zaak C-142/87, België/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-959.

(41) ° R.o. 110 van het bestreden arrest.

(42) ° R.o. 109 van het bestreden arrest.

(43) ° Zaak C-283/90 P, Jurispr. 1991, blz. I-4339.

(44) ° R.o. 29.

(45) ° R.o. 114 van het bestreden arrest.

(46) ° R.o. 115 van het bestreden arrest.

(47) ° Zie hiervóór punt 28.