Conclusie van advocaat-generaal Gulmann van 29 september 1993. - VERBAND SOZIALER WETTBEWERB EV TEGEN CLINIQUE LABORATOIRES SNC EN ESTEE LAUDER COSMETICS GMBH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: LANDGERICHT BERLIN - DUITSLAND. - VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN - BENAMING VAN KOSMETISCH PRODUKT, DIE BIJ DE CONSUMENT TOT MISVERSTANDEN KAN LEIDEN. - ZAAK C-315/92.
Jurisprudentie 1994 bladzijde I-00317
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00013
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00013
++++
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1. Het Landgericht Berlin heeft het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 30 EEG-Verdrag. Deze vraag is gerezen in een geschil tussen enerzijds een Duitse organisatie die bevoegd is tot het indienen van verzoeken met het oog op de toepassing van de Duitse wet inzake de oneerlijke mededinging (Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb, hierna: "UWG"), en anderzijds de Duitse en Franse dochterondernemingen van de Amerikaanse onderneming Estée Lauder.
2. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt het volgende:
- Estée Lauder produceert een breed assortiment van kosmetische produkten, die worden verkocht onder de benaming "Clinique";
- bij de lancering van de produkten in Europa begin jaren zeventig besloot Estée Lauder deze in Duitsland op de markt te brengen onder de benaming "Linique"; dit besluit was genomen met het oog op de rechtspraak betreffende § 3 UWG (verbod van misleiding);
- verweersters, de dochterondernemingen van Estée Lauder, willen de produkten thans op de Duitse markt brengen onder de benaming "Clinique", omdat het verschil in benaming bij leveringen naar Duitsland en vanuit Duitsland naar andere landen problemen veroorzaakt, en de kosten van verpakking en reclame die het gevolg zijn van het verschil in benaming, aanzienlijk zijn;
- onder verwijzing naar § 3 UWG en § 27, lid 1, sub 1, van de Duitse wet inzake levensmiddelen en gebruiksgoederen (Lebensmittel- und Bedarfsgegenstaendegesetz, hierna: "LMBG", die onder meer misleiding van de consument verbieden, vordert verzoeker tegen verweersters een verbod op de verkoop van produkten onder de benaming Clinique;
- verweersters stellen, dat een dergelijk verbod het hen onmogelijk zou maken onder de benaming Clinique cosmetica in te voeren die in Engeland of in België is geproduceerd, en dat dit verbod in strijd zou zijn met artikel 30 EEG-Verdrag;
- volgens de verwijzende rechter is de vordering gegrond, daar niet kan worden uitgesloten dat een niet onaanzienlijk deel van de relevante klantenkring aan de cosmeticaserie Clinique medicinale effecten op de huid van preventieve of therapeutische aard toeschrijft;
- de verwijzende rechter is van mening, dat eventueel bewijs moet worden geleverd door een in opdracht van de rechter uit te voeren enquête en dat, ingeval ongeveer 10 tot 20 % van de consumenten inderdaad blijkt te worden misleid, het gebruik van de naam Clinique moet worden verboden;
- de verwijzende rechter acht die maatregel tot vaststelling of de consument wordt misleid evenwel overbodig indien een dergelijk verbod, zoals verweersters stellen, in strijd is met het gemeenschapsrecht.
3. In deze context heeft het Landgericht Berlin de volgende vraag gesteld:
"Moeten de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan de toepassing van een nationaal voorschrift over oneerlijke mededinging, dat het mogelijk maakt de invoer en de verkoop van een in een andere Lid-Staat rechtmatig geproduceerd en/of rechtmatig in de handel gebracht kosmetisch produkt te verbieden op grond dat de verbruikers door de benaming van het produkt (Clinique) zouden worden misleid - zij zouden het als een geneesmiddel beschouwen -, indien dit produkt onder deze benaming in andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschap rechtmatig en zonder enig bezwaar wordt verkocht?"
4. § 3 UWG bepaalt: "Hij die in het handelsverkeer om redenen van mededinging misleidende informatie verstrekt, met name over (...), kan door de rechter worden gelast het verstrekken van deze informatie te beëindigen."
§ 27 LMBG bepaalt: "Het is verboden kosmetische middelen in het economisch verkeer te brengen onder een misleidende aanduiding of benaming (...). Er is met name sprake van misleiding 1) indien aan kosmetische middelen werkingen worden toegeschreven die (...) wetenschappelijk onvoldoende bewezen zijn (...)".
5. Verzoeker in het hoofdgeding stelt, dat het in de handel brengen van de produkten onder de benaming "Clinique" met deze twee bepalingen in strijd is, daar de naam "Clinique" de consument in die zin kan misleiden dat het produkt een medicinale werking zou hebben. Hij wijst erop, dat het woord "Clinique" in het Duits hetzelfde klinkt als "Klinik", hetgeen in het Duits ontegenzeglijk de betekenis van ziekenhuis(1) heeft.
6. Er moet op worden gewezen, dat de bepalingen waarop verzoeker in het hoofdgeding zich beroept, algemene bepalingen zijn, hetgeen betekent dat de concrete inhoud ervan door de rechtspraak moet worden geconcretiseerd. In Duitsland is op basis van het UWG, dat uit 1909 dateert, "binnen het kader van de algemene bepalingen van de §§ 1 en 3 in onderlinge afstemming tussen rechtspraak en wetenschap een fijnmazig vlechtwerk van in elkaar grijpende casuïstische feitencomplexen ontstaan, die ten behoeve van de consument, de ondernemer en de samenleving in haar geheel in elk geval tot op zekere hoogte rechtszekerheid verschaffen en de mededinging berekenbaar maken".(2)
7. Het is ongetwijfeld juist, dat in Duitsland - anders dan in de meeste andere Lid-Staten - in de rechtspraak een relatief strenge maatstaf is aangelegd voor de inhoud van het begrip misleiding, en dat daarbij een relatief hoog niveau van bescherming van de consument en van de andere door de wet te beschermen belangen wordt bereikt. Dit geldt niet in de laatste plaats voor vermeldingen die aldus kunnen worden verstaan, dat aan de produkten een medicinale werking wordt toegeschreven die zij in werkelijkheid niet bezitten.(3)
8. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de uitlegging van artikel 30 EEG-Verdrag - dat wil zeggen het verbod van belemmeringen van de handel tussen de Lid-Staten - en de betekenis van deze bepaling voor de toepassing van het Duitse verbod op misleiding op een concreet geval.
9. Het Hof kan er zich in een prejudiciële zaak niet over uitspreken, hoe een aanhangige zaak naar nationaal recht in concreto moet worden beslist, maar het kan de nationale rechter wel alle aanwijzingen geven over de uitlegging van het gemeenschapsrecht, zodat deze bij de beslechting van het bij hem aanhangige geschil kan beoordelen of de nationale bepalingen daarmee verenigbaar zijn.
Het Hof kan in dit verband, ten einde de nationale rechter een zo passend mogelijk antwoord te geven, de uitlegging van artikel 30 EEG-Verdrag nauw toespitsen op de concrete omstandigheden van de aanhangige zaak.
Er moet evenwel op worden gewezen, dat het in de onderhavige zaak niet gaat om de vraag of een nationale wettelijke regeling in het algemeen verenigbaar is met artikel 30, maar om de toepassing van nationale bepalingen op een bepaalde rechtssituatie, voor welke toepassing concreet moet worden beoordeeld of de consument onder de gegeven omstandigheden wordt misleid. Het zou mijns inziens onjuist zijn, indien het Hof in zaken als de onderhavige in zijn uitlegging van artikel 30 al te nauw zou aanknopen bij de concrete omstandigheden van het geval. Het Hof loopt dan het gevaar, dat het artikel 30 uitlegt in relatie tot de feiten van de zaak, welke hem niet voldoende bekend zijn, of dat het een standpunt inneemt over de feitelijke omstandigheden van het geval, hetgeen niet zijn taak is maar die van de nationale rechter. Daar komt bij, dat het ook reeds uit capaciteitsoverwegingen uitgesloten is, dat het Hof via zijn uitlegging van artikel 30 de taak op zich neemt om een eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren in verband met de concrete toepassing van algemene bepalingen als de in geding zijnde. Deze taak berust volgens het stelsel van het EEG-Verdrag bij de nationale rechter, die verplicht is loyaal zorg te dragen voor een correcte toepassing van het gemeenschapsrecht.
10. Voor de beslechting van de zaak is van belang, dat de Raad richtlijnen heeft vastgesteld die de Lid-Staten opdragen, regels te stellen die misleidende reclame verbieden.
Het betreft hier richtlijn 84/450/EEG van de Raad betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake misleidende reclame.(4) Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt, wat onder misleidende reclame moet worden verstaan; in aansluiting daarop bepaalt artikel 3, dat bij de beoordeling van de betrokken reclame alle bestanddelen in aanmerking moeten worden genomen. Artikel 4 verplicht de Lid-Staten zorg te dragen voor "passende en doeltreffende maatregelen ter bestrijding van misleidende reclame in het belang van zowel consumenten als concurrenten en het publiek in het algemeen". Volgens artikel 7 ten slotte belet de richtlijn "de Lid-Staten niet voorschriften te handhaven of aan te nemen met het oog op een verdergaande bescherming van de consument".
Voorts is er richtlijn 76/768/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake kosmetische produkten(5), die met name ter verzekering van het vrije verkeer van goederen in deze produkten regels bevat voor de samenstelling, de etikettering en de verpakking van deze produkten. Voor de onderhavige zaak zijn van belang de artikelen 6, lid 2, en 7, lid 1, die het volgende bepalen:
- "De Lid-Staten treffen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat bij het etiketteren en het ten verkoop aanbieden van en het maken van reclame voor kosmetische produkten de tekst, de benamingen, merken en afbeeldingen of andere al dan niet figuratieve tekens niet worden gebruikt om aan deze produkten kenmerken toe te schrijven die deze niet bezitten", en
- "Het is de Lid-Staten niet toegestaan het in de handel brengen van kosmetische produkten die beantwoorden aan de voorschriften van deze richtlijn en haar bijlagen, te weigeren, te verbieden, of te beperken om redenen betreffende de eisen die zijn vervat in deze richtlijn en haar bijlagen."
11. De Duitse regering heeft erop gewezen, dat aan het bepaalde in deze twee richtlijnen in het Duitse recht is voldaan - onder meer met bovengenoemde voorschriften inzake misleiding - en dat een eventueel verbod op basis van de Duitse wettelijke regels in overeenstemming is met de richtlijn. Tegen deze achtergrond stelt zij, dat de prejudiciële vraag gelet op de richtlijnen aldus moet worden beantwoord, dat maatregelen die met de richtlijnen in overeenstemming zijn, a priori geen schending van artikel 30 EEG-Verdrag kunnen opleveren, tenzij de desbetreffende gemeenschapsbepalingen zelf in strijd zijn met artikel 30.
12. Deze opvatting is mijns inziens niet juist. Zij vereenvoudigt de probleemstelling te sterk. Zij houdt onvoldoende rekening met de aard van de communautaire verplichtingen die de beide richtlijnen op de Lid-Staten leggen. Het gaat om zeer algemeen geformuleerde verplichtingen, ingevolge welke de nationale rechtsordes de consument op nader bepaalde gebieden moeten beschermen, onder meer tegen misleiding. De richtlijn betreffende misleidende reclame bevat derhalve slechts betrekkelijk vage criteria om te bepalen, wat misleidende reclame is. Hier komt bij, dat de richtlijn de Lid-Staten overigens niet belet, strengere regels te stellen. Van wezenlijk belang is ook, dat de verplichtingen op grond van de richtlijn moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten die uit de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen voortvloeien.
13. Mijns inziens heeft de verwijzende rechter het Hof terecht om uitlegging van artikel 30 EEG-Verdrag verzocht.(6)
14. De prejudiciële vraag moet derhalve worden beantwoord aan de hand van de vaste rechtspraak van het Hof betreffende deze bepaling, volgens welke
- het verbod geldt voor "iedere handelsregeling der Lid-Staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren" en
- "belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer als gevolg van dispariteiten van de nationale wettelijke regelingen moeten worden aanvaard, voor zover deze wettelijke regelingen, die zonder onderscheid van toepassing zijn op nationale en ingevoerde produkten, hun rechtvaardiging vinden in dwingende eisen die onder meer verband houden met de bescherming van de consumenten of met de eerlijkheid van de handelstransacties. Voorts moeten deze regelingen evenredig zijn aan het beoogde doel en moet dit doel niet door maatregelen kunnen worden bereikt die het intracommunautaire handelsverkeer minder belemmeren."(7)
15. De verwijzingsbeschikking gaat ervan uit - en dit wordt overigens niet bestreden -, dat een eventueel verbod om de betrokken kosmetische produkten in Duitsland onder de naam Clinique in de handel te brengen, tot daadwerkelijke belemmeringen van de intracommunautaire handel zou leiden.
16. Voor het overige moet er van worden uitgegaan, dat indien het verbod gehandhaafd blijft, er sprake is van een belemmering van de handel tussen de Lid-Staten op grond van de toepassing van nationale bepalingen die zonder onderscheid op nationale en ingevoerde produkten van toepassing zijn.
17. Zoals bekend is het eveneens vaste rechtspraak van het Hof, dat de mogelijkheid om dergelijke handelsbelemmeringen te rechtvaardigen op de in artikel 36 EEG-Verdrag genoemde of in de rechtspraak van het Hof aanvaarde gronden, enkel bestaat voor zover er op gemeenschapsniveau geen gemeenschappelijke regels voor het desbetreffende gebied zijn vastgesteld.(8)
Zoals gezegd bestaan er gemeenschapsbepalingen die voor de gestelde vraag van belang zijn, maar mijns inziens zijn dit geen bepalingen die de mogelijkheid uitsluiten, dat de thans in geding zijnde handelsbelemmering haar rechtvaardiging vindt in de zogeheten "rule of reason".
18. Men kan stellig aanvoeren, dat de richtlijn inzake kosmetische produkten, waarvan artikel 6, lid 2, alle Lid-Staten verplicht maatregelen te treffen om misleiding van de consument te voorkomen, en artikel 7, lid 1, de Lid-Staten belet het in de handel brengen van kosmetische produkten die aan de voorschriften van de richtlijn beantwoorden, te verbieden of te beperken, juist tot doel heeft, de nationale vereisten inzake kosmetische produkten te harmoniseren, en dat zij derhalve gemeenschapsrechtelijke bepalingen bevat die volgens de rechtspraak van het Hof verhinderen, dat maatregelen die de handel belemmeren, gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Zulks is evenwel in geen van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen betoogd. Mijns inziens kan dan ook niet met recht worden gesteld, dat de omstandigheid dat de produkten onder de benaming Clinique in andere Lid-Staten wettig in de handel worden gebracht, betekent, dat deze ook in Duitsland moeten worden geacht te voldoen aan het vereiste van artikel 6, lid 2, dat er geen eigenschappen aan worden toegeschreven die zij niet bezitten. Dit volgt reeds uit het feit, dat er op het onderhavige gebied taalkundige, culturele en sociale verschillen tussen de Lid-Staten kunnen bestaan, die meebrengen dat een benaming die in de ene Lid-Staat niet misleidend is, dit in een andere Lid-Staat heel goed wel kan zijn.
19. De onderhavige gemeenschapsbepalingen hebben mijns inziens derhalve niet tot gevolg, dat er geen mogelijkheid van rechtvaardiging bestaat. Zij betekenen veeleer - en dit is de echte de kern van het eerder aangehaalde betoog van de Duitse regering -, dat zij laten zien, dat aan de wens om onder meer de consument te beschermen tegen misleiding bij het in de handel brengen van produkten en diensten, grote betekenis wordt gehecht, en zulks niet in de laatste plaats wanneer aan de produkten medicinale eigenschappen worden toegeschreven die deze niet bezitten.(9)
20. In de rechtspraak van het Hof heeft er nooit twijfel over bestaan, dat de wens om de consumenten en de handelaren te beschermen tegen oneerlijk of misleidend optreden van ondernemingen die produkten in de handel brengen, een van de dwingende vereisten is die belemmeringen van het handelsverkeer kunnen rechtvaardigen.(10)
Evenmin lijdt het enige twijfel, dat dit aspect van bescherming een bijzonder gewicht heeft, wanneer er behoefte aan bestaat in verband met de toepassing van het verbod van misleiding, dat ook een aspect van bescherming van de gezondheid heeft, namelijk te voorkomen dat de consumenten aan de produkten medicinale werkingen toeschrijven die deze niet bezitten.
21. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is evenwel tevens vereist, dat de betrokken nationale bepalingen voor onder meer de consumentenbescherming absoluut noodzakelijk zijn, dat zij in redelijke verhouding staan tot het ermee beoogde doel, en dat dit doel niet kan worden bereikt met minder vergaande handelsbelemmeringen.
22. De Commissie stelt, dat het uit het oogpunt van consumentenbescherming en de eerlijkheid van het handelsverkeer niet noodzakelijk is, het gebruik van de naam Clinique te verbieden. Tot staving hiervan voert zij het volgende aan:
- De betrokken produkten worden uitsluitend in parfumerieën en op parfumerieafdelingen van grote warenhuizen verkocht. Daar zij niet bij de apotheek verkrijgbaar zijn, zullen zij derhalve niet met geneesmiddelen worden geassocieerd.
- De benaming "Clinique" moet worden verstaan als de handelsnaam van het produkt. Aangezien kosmetische produkten als lippenstift, mascara, gezichtscrème enzovoort worden verkocht, is het de consument door de etikettering duidelijk dat het om cosmetica gaat.
- De presentatie en de inhoud van de reclame zijn kenmerkend voor kosmetische middelen, ook de vermelding dat de produkten dermatologisch of op hun allergische werking zijn getest.
23. Mijns inziens moet belang worden gehecht aan het betoog van de Commissie, dat in wezen erop neer komt dat indien men het geheel in concreto beziet, er geen werkelijk gevaar voor misleiding bestaat, en dat het daarom ook niet strikt noodzakelijk is, het in de handel brengen van de produkten onder de naam Clinique te verbieden.
24. Niettemin zou het naar mijn mening onjuist zijn, de prejudiciële vraag in de door de Commissie voorgestane zin te beantwoorden, namelijk aldus dat artikel 30 in die zin moet worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan het in § 3 UWG neergelegde verbod om het produkt op de beoogde wijze op de markt te brengen.
25. In de eerste plaats zouden mijns inziens door een dergelijke beantwoording van de prejudiciële vraag de grenzen worden overschreden tussen de taak van het Hof in een zaak als de onderhavige en de taak van de nationale rechter in verband met de concrete toepassing van het gemeenschapsrecht (zie hiervóór onder punt 9).
In de tweede plaats houdt de Commissie er onvoldoende rekening mee, dat de rechtspraak van het Hof als uitgangspunt heeft, dat de afzonderlijke Lid-Staten bepalen welke mate van bescherming zij juist achten met het oog op de bescherming van belangen waarvan de behartiging door de Lid-Staten volgens artikel 36 EEG-Verdrag en de rechtspraak van het Hof overigens toelaatbaar is - zelfs indien de uitgevaardigde voorschriften tot handelsbelemmeringen kunnen leiden.(11)
In dit verband moet worden gewezen op een argument dat door verweersters in het hoofdgeding voor het Hof naar voren is gebracht. Zij stellen, dat er geen grond is voor de bewering dat de Duitse consument een grotere mate van bescherming behoeft dan de consument in de andere landen van de Gemeenschap. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het zoals gezegd ingevolge het gemeenschapsrecht aan de nationale wetgever staat, het in de afzonderlijke landen gewenste beschermingsniveau vast te leggen. Bovendien kunnen er zoals reeds opgemerkt concrete verschillen bestaan in taalkundige, culturele en sociale omstandigheden, zodat een factor die een consument in het ene land niet misleidt, dit gevolg wel degelijk in een ander land kan hebben.
26. Op deze gronden kan mijns inziens in casu niet op voorhand worden gesteld, dat een verbod op de bestreden wijze van verhandeling van de produkten niet noodzakelijk is in de zin van artikel 30 om het naar Duits recht beoogde beschermingsniveau te bereiken, indien uit de door de verwijzende rechter voorgenomen enquête zou blijken, dat genoemd deel van de Duitse consumenten met betrekking tot de eigenschappen van de produkten wordt misleid.
27. Een concreet verbod zou mijns inziens evenmin in strijd zijn met de richtlijn inzake misleidende reclame. Dit kan reeds worden gemotiveerd met de omstandigheid dat de richtlijn de Lid-Staten niet belet, een hoger beschermingsniveau vast te stellen dan in de richtlijn is voorzien. Bovendien zou het resultaat mijns inziens in beginsel niet in strijd zijn met bepaalde in de richtlijn aan de wetgeving van de Lid-Staten gestelde specifieke minimumeisen.(12)
28. Dit sluit intussen niet uit, dat uit het gemeenschapsrecht vereisten kunnen worden afgeleid voor de toepassing door de Duitse rechter van de in de twee nationale bepalingen betreffende misleiding neergelegde verboden.
Essentieel is, dat de nationale rechter bij de concrete rechtstoepassing rekening houdt met de principiële betekenis die het vrije verkeer van goederen in het gemeenschapsrecht heeft, en dat hij zich ervan bewust is - niet in de laatste plaats in zaken die betrekking hebben op algemene bepalingen als de in casu aan de orde zijnde -, dat maatregelen die handelsbelemmeringen veroorzaken enkel dan wettig zijn wanneer zij absoluut noodzakelijk zijn en in redelijke verhouding staan tot de beoogde doeleinden en wanneer deze doeleinden niet kunnen worden bereikt met minder vergaande belemmeringen van de handel binnen de Gemeenschap.
Voorts is in casu relevant, dat een getrouwe toepassing van het gemeenschapsrecht - de richtlijn inzake misleidende reclame daaronder begrepen - vereist, dat bij de beoordeling alle factoren in aanmerking worden genomen en alle relevante gezichtspunten worden bezien, daaronder begrepen de omstandigheden waaronder de produkten worden verkocht en het gevaar van misleiding voor de betrokken categorie consumenten.
Dit betekent mijns inziens onder meer, dat de verwijzende rechter bij zijn uiteindelijke beslissing over de vraag, of er hoe dan ook grond bestaat voor een enquête, en zo ja, bij de uitvoering hiervan, mede rekening moet houden met de omstandigheden waarop de Commissie zoals hiervoor uiteengezet heeft gewezen.
Conclusie
29. Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
Artikel 30 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat dit in beginsel niet in de weg staat aan de toepassing van nationale voorschriften inzake oneerlijke mededinging, die het in de handel brengen van een kosmetisch produkt verbieden op grond dat de consument door de benaming van het produkt wordt misleid doordat hij aan het produkt medicinale eigenschappen zou toeschrijven, ook indien het produkt in andere Lid-Staten onder deze benaming rechtmatig in de handel wordt gebracht.
Het staat evenwel aan de nationale rechter om bij de toepassing van de nationale bepalingen te waarborgen, dat die toepassing niet leidt tot belemmeringen van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten, tenzij deze toepassing absoluut noodzakelijk is voor de bescherming van de consument en de eerlijkheid van het handelsverkeer en mits de getroffen maatregel in redelijke verhouding staat tot de beoogde doeleinden en deze doeleinden niet kunnen worden bereikt met minder vergaande belemmeringen van de handel binnen de Gemeenschap.
Tegelijkertijd staat het ingevolge het gemeenschapsrecht aan de nationale rechter om bij de beoordeling van de vraag of de nationale voorschriften moeten worden toegepast, alle relevante factoren in aanmerking te nemen, daaronder begrepen de omstandigheden waaronder de produkten worden verkocht en het gevaar van misleiding van de betrokken categorie consumenten.
(*) Oorspronkelijke taal: Deens.
(1) - Verzoeker in het hoofdgeding stelt in zijn schriftelijke opmerkingen onder verwijzing naar de definitie van het woord Klinik in de Brockhaus Enzyklopaedie, 17e druk, dat in het Duits onder Klinik wordt verstaan een openbaar of particulier ziekenhuis, waarbij in de regel het woord Krankenhaus wordt gebruikt in de betekenis van algemeen ziekenhuis, terwijl Klinik normaal gesproken een academisch ziekenhuis aanduidt, dat wil zeggen een ziekenhuis van bijzonder hoge rang .
(2) - Zie dr. H. Piper, president van het Bundesgerichtshof, Zu den Auswirkungen des EG-Binnenmarktes auf das deutsche Recht gegen den unlauteren Wettbewerb , Wettbewerb in Recht und Praxis, 11/92, blz. 685.
(3) - De Duitse regering heeft in punt III van haar schriftelijke opmerkingen op deze rechtspraak gewezen.
(4) - PB 1984, L 250, blz. 17.
(5) - PB 1976, L 262, blz. 169.
(6) - Het Hof heeft overigens een althans gedeeltelijk gelijkluidend betoog van de Duitse regering verworpen in zijn arrest van 13 december 1990 (zaak C-238/89, Pall, Jurispr. 1990, blz. I-4827), dat betrekking had op de wettigheid van een verbod op basis van § 3 UWG om produkten in de handel te brengen waarvan de benaming was voorzien van een omcirkelde letter R. Het Hof verwierp het op de richtlijn inzake misleidende reclame steunende betoog van de Duitse regering op grond dat het betrokken verbod (...) geen rechtvaardiging (vindt) in (de) richtlijn (...), omdat vast is komen te staan, dat het verbod niet gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende eisen van consumentenbescherming of van de eerlijkheid van de handelstransacties. Deze richtlijn beperkt zich tot een gedeeltelijke harmonisatie van de nationale wettelijke bepalingen betreffende misleidende reclame door de vaststelling van objectieve minimumcriteria, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of reclame misleidend is, en van minimumeisen met betrekking tot de wijze van bescherming tegen dergelijke reclame .
Het arrest van het Hof van 16 januari 1992 (zaak C-373/90, strafzaak tegen X, Jurispr. 1992, blz. I-131), dat betrekking had op de wettigheid van reclame voor parallel in Frankrijk ingevoerde auto' s, kan niet tot staving van de opvatting van de Duitse regering worden ingeroepen, ook al beperkte het Hof zijn beantwoording van de prejudiciële vraag tot een uitlegging van de richtlijn inzake misleidende reclame. Het Hof ging er namelijk van uit dat de vraag, die erom ging of de betwiste verkooppraktijk in overeenstemming was met de geldende gemeenschapsbepalingen, moest worden verstaan als een vraag over de uitlegging van de richtlijn inzake misleidende reclame.
(7) - Arrest van 13 december 1990, Pall, reeds aangehaald, r.o. 11 en 12.
(8) - Zie het arrest van 20 februari 1979 (zaak 120/78, Rewe, Jurispr. 1979, blz. 649) en laatstelijk het arrest van 18 mei 1993 (zaak C-126/91, Yves Rocher, Jurispr. 1993, blz. I-2361, r.o. 12), dat de bepalingen van het UWG inzake vergelijkende reclame betreft.
(9) - In dit verband kan worden gewezen op artikel 2 van richtlijn 79/112/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen bestemd voor de eindverbruiker alsmede de daarvoor gemaakte reclame (PB 1979, L 33, blz. 1), volgens hetwelk voor produkten die geen geneesmiddelen zijn, ingevolge het gemeenschapsrecht niet de indruk mag worden gewekt dat zij dit wel zijn. Ingevolge artikel 2, lid 1, sub b, van deze richtlijn mogen aan het levensmiddel geen eigenschappen worden toegeschreven inzake het voorkomen, behandelen of genezen van een ziekte van de mens of toespelingen worden gemaakt op dergelijke eigenschappen. Met de Duitse regering ben ik van mening, dat een overeenkomstige regel door uitlegging uit artikel 6, lid 2, van de richtlijn inzake kosmetische produkten kan worden afgeleid.
(10) - Zie laatstelijk het in voetnoot 8 aangehaalde arrest in zaak C-126/91, Yves Rocher, r.o. 12.
(11) - Zie bij voorbeeld het arrest van 28 januari 1986 (zaak 188/84, Commissie/Frankrijk, houtbewerkingsmachines , Jurispr. 1986, blz. 419, r.o. 15).
(12) - Zoals in voetnoot 6 opgemerkt, heeft het Hof de richtlijn uitgelegd in zijn arrest in zaak C-373/90, strafzaak tegen X. Deze uitlegging heeft voor zover ik kan zien voor de onderhavige zaak slechts een beperkte betekenis.