CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. TESAURO

van 21 april 1993 ( *1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. 

De Commissie verzoekt het Hof in het onderhavige beroep vast te stellen dat de Helleense Republiek de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door een regeling betreffende de tijdelijke en definitieve invoer van vervoermiddelen vast te stellen en in stand te houden die onverenigbaar is met sommige bepalingen van de richtlijnen 83/182/EEG ( 1 ) en 83/183/EEG ( 2 ) van de Raad van 28 maart 1983 alsook met richtlijn 73/148/EEG ( 3 ) van de Raad van 21 mei 1973.

De grieven van de Commissie tegen de Griekse regering betreffen een aantal onderdelen van de betrokken nationale regeling: a) de definitie en de bepaling van de gewone verblijfplaats in de zin van de richtlijnen 83/182/EEG (artikel 7, lid 1) en 83/183/EEG (artikel 6, lid 1); b) de controles die voor de verlening van de vrijstelling worden verricht om de gewone verblijfplaats vast te stellen; c) het aanbrengen van stempels in het paspoort bij de binnenkomst en het vertrek van het Griekse grondgebied van buitenlandse voertuigen; d) de vaststelling van een termijn van tien dagen voor de wederuitvoer van voertuigen die toebehoren aan verhuurondernemingen met maatschappelijke zetel binnen de Gemeenschap; e) de beperking, in bepaalde gevallen, tot drie maanden van de vrijstelling voor tijdelijke invoer; f) het verbod de voertuigen in aangrenzende landen over te dragen.

De Commissie heeft echter in haar repliek de twee laatste grieven ingetrokken, waarbij zij in het ene geval heeft erkend dat het middel ongegrond was (middel e), en in het andere geval dat de Griekse regering zich intussen had gevoegd naar de gemeenschapsregeling (middel f). In de onderhavige conclusie zullen deze grieven derhalve niet worden behandeld.

2. 

De administratieve fase, evenals de bestreden nationale regeling en de relevante gemeenschapsregels zijn nader beschreven in het rapport ter terechtzitting, waarnaar ik moge verwijzen; ik zal er bijgevolg alleen naar verwijzen voor zover dat noodzakelijk is voor het onderzoek van de verschillende grieven van de Commissie.

A — De bepaling van de gewone verblijfplaats

a) Bij tijdelijke invoer

3.

De Commissie verwijt de Griekse regering een ander begrip gewone verblijfplaats te bezigen dan dat van artikel 7, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 83/182/EEG. Immers, terwijl de zojuist door mij aangehaalde bepaling het begrip gewone verblijfplaats omschrijft als „de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen”, verwijst het betrokken nationale voorschrift (artikel 3 van ministerieel besluit nr. 247/13 van 1 maart 1988) naar een verblijf van 185 dagen gedurende een tijdvak van twaalf maanden. Naar de mening van de Commissie is de verwijzing naar een tijdvak van twaalf maanden in plaats van naar het kalenderjaar zowel in strijd met de letter als met de geest van de richtlijn, omdat deze verwijzing de ratio ervan omkeert; op die manier zou de gewone verblijfplaats afhankelijk zijn van de tijdelijke invoer in plaats van andersom. In ieder geval zou het verzuim de in de richtlijn vermelde criteria toe te passen tot een ongelijke behandeling leiden van gemeenschapsonderdanen die zich in dezelfde omstandigheden bevinden.

Verwijzend naar artikel 9, lidi, van deze richtlijn, krachtens welke de Lid-Staten over de mogelijkheid beschikken meer liberale regelingen te handhaven en/of te treffen dan die waarin de genoemde richtlijn voorziet, beweert de Griekse regering echter dat de verwijzing naar een tijdvak van twaalf maanden voordeliger is voor de betrokkenen, aangezien het hierdoor mogelijk is de vrijstelling te verlenen aan personen die in staat A hebben verbleven gedurende 185 dagen in de loop van de laatste twaalf maanden vóór de tijdelijke invoer van het voertuig in staat B, maar niet in het aan de betrokken invoer voorafgaande kalenderjaar.

4.

De stelling van de Griekse regering kan niet worden aanvaard. In de eerste plaats, zoals het in de memories van de Commissie aangehaalde voorbeeld aantoont, is de bewering dat de verwijzing naar de twaalf maanden voorafgaand aan de invoer voordeliger is voor de betrokkenen, niet altijd juist. Integendeel, het is duidelijk dat, afhankelijk van de periode waarin het verblijf in kwestie plaatsvond (in verhouding tot het moment van de tijdelijke invoer), en al naar gelang het genoemde verblijf al dan niet ononderbroken is geweest, de betrokkenen benadeeld of bevoordeeld zouden kunnen worden door het feit dat men rekening houdt met de twaalf maanden voorafgaand aan de invoer in plaats van met het voorgaande kalenderjaar. Deze opmerking volstaat op zichzelf om aan te tonen dat artikel 9, lid 1, van de richtlijn in het onderhavige geval niet kan worden ingeroepen om de vaststelling van een ander criterium dan dat van artikel 7, lidi, van de genoemde richtlijn, te rechtvaardigen.

Bovendien heeft het Hof zelf met betrekking tot richtlijn 83/182/EEG nader aangegeven dat aan de hand van de gewone verblijfplaats „kan worden bepaald in welke Lid-Staat het betrokken voertuig moet worden geacht tijdelijk te zijn ingevoerd, en welke Lid-Staat bevoegd is zijn belastingregeling op dat voertuig toe te passen” ( 4 ). Indien dit het doel van de bepaling is, dan is het duidelijk dat het begrip gewone verblijfplaats enkel een (geharmoniseerd) communautair begrip kan zijn en dat de gewone verblijfplaats in alle Lid-Staten op dezelfde wijze moet worden bepaald. En wel zulks om evidente redenen van zekerheid en uniformiteit, en met name vanwege het feit dat, indien het de Lid-Staten zou zijn toegestaan op verschillende wijze de gewone verblijfplaats te bepalen, er verwarring zou ontstaan over de vraag welke Lid-Staat gerechtigd is het betrokken voertuig aan zijn belastingregeling te onderwerpen: men loopt het risico dat twee Lid-Staten dezelfde onderdaan fiscaal als inwoner zouden beschouwen, of zelfs dat een voertuig in geen enkele Lid-Staat aan de belastingregeling zou zijn onderworpen — een ongetwijfeld aanlokkelijke veronderstelling.

5.

Wel moet worden toegegeven dat het criterium van een verblijf van ten minste 185 dagen op een bepaalde plaats zeker niet van beslissende betekenis is voor de bepaling van de gewone verblijfplaats, aangezien deze dient te worden beoordeeld naar de persoonlijke en beroepsmatige banden van de betrokkene. Het belang van deze banden weegt zwaarder dan het kwantitatieve criterium van de 185 dagen. ( 5 ) Afgezien van de vraag of de 185 dagen berekend worden met verwijzing naar het kalenderjaar of naar een tijdvak van twaalf maanden, gaat het er in hoofdzaak om, op basis van de beoordeling van alle vermelde criteria, als de gewone verblijfplaats te beschouwen „de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd”. ( 6 )

De Griekse regering heeft, hoewel zonder al te veel overtuiging, precies op basis van deze beschouwingen volgehouden dat de verwijzing naar twaalf maanden in plaats van naar het kalenderjaar niet uit zichzelf een schending van de richtlijn op dat punt opleverde, en dat het verschil tussen de communautaire definitie en de door haar vastgestelde definitie uiteindelijk louter formeel was.

Al is het ongetwijfeld juist dat de verwijzing naar twaalf maanden niet doorslaggevend behoeft te zijn, het betreft niettemin een belangrijk aspect bij de beoordeling of aan een van de criteria (het criterium van 185 dagen) die een rol spelen bij de bepaling van de gewone verblijfplaats, is voldaan. Dat deze verwijzing niet overeenstemt met de tekst van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182/EEG, kan derhalve in bepaalde gevallen leiden tot een resultaat dat strijdig is met de richtlijn. Bovendien kan de verwijzing, zoals reeds vermeld, tot verwarring en onzekerheid bij de betrokkenen leiden. De onderhavige grief is derhalve gegrond te achten.

b) Bij definitieve invoer

6.

Het probleem van de bepaling van de gewone verblijfplaats doet zich in dezelfde vorm voor met betrekking tot de vrijstelling bij definitieve invoer van voertuigen. De Griekse bepaling waarbij artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183/EEG, in dezelfde bewoordingen als artikel 7, lidi, van richtlijn 83/182/EEG, is omgezet in de interne rechtsorde, verwijst immers eveneens naar een tijdvak van twaalf maanden in plaats van naar het kalenderjaar. ( 7 ) De opmerkingen die ik zojuist in verband met de tijdelijke invoer heb gemaakt, zijn bijgevolg in dit geval eveneens van toepassing.

Ik zal nu de andere grieven onderzoeken die op dit punt door de Commissie tot de Griekse regering zijn gericht, en wel in de eerste plaats de grief dat de bevoegde Griekse autoriteiten het begrip twaalf maanden zouden gebruiken om personen die gedurende een langere periode dan 185 dagen tijdens de twaalf maanden voorafgaand aan de overdracht in Griekenland hebben verbleven, van de vrijstelling uit te sluiten. Op het verzoek deze bewering te verduidelijken, heeft de Commissie slechts geantwoord, dat het feit dat men zich op een tijdvak van twaalf maanden beroept, kán leiden tot de uitsluiting van de vrijstelling en/of tot een reeks grondige en gedetailleerde controles in verband met het bestaan van andere omstandigheden, die zijn vereist voor de bepaling van de gewone verblijfplaats.

Het probleem van de controles — het onderwerp van een aparte grief waarop ik nog zal terugkomen — wil ik nog even laten rusten. Hier zij slechts opgemerkt, dat de Commissie er duidelijk niet in is geslaagd aan te tonen, dat de door Griekenland toegepaste berekeningsmethode van dien aard is, dat zij personen die meer dan 185 dagen op het Griekse grondgebied hebben verbleven, van de vrijstelling uitsluit. Daarbij komt dat, zoals de Griekse regering heeft aangegeven, krachtens artikel 4, lid 2, van ministerieel besluit nr. 245/11, indien de andere voorwaarden zijn vervuld, de vrijstelling eveneens wordt verleend aan personen die besluiten hun verblijfplaats naar Griekenland over te brengen na er gedurende een periode van ten hoogste twee jaar te hebben verbleven. Zoals het betrokken voorschrift uitdrukkelijk bepaalt, wordt in dat geval rekening gehouden met de gewone verblijfplaats ten tijde van de oorspronkelijke binnenkomst in Griekenland.

7.

Voor het verlenen van de vrijstelling verlangt artikel 4, lid 1, van hetzelfde besluit niettemin dat de betrokkenen, vóór de overgang naar Griekenland, gedurende ten minste twee jaar hun gewone verblijfplaats hadden in een andere Lid-Staat. De Commissie is van mening, dat deze voorwaarde in strijd is met artikel 6, lid 1, van de betrokken richtlijn, voor zover deze bepaling geen enkele minimumverblijfsduur voorschrijft voor het hebben van een gewone verblijfplaats.

Hoewel het in de zin en voor de werking van de betrokken richtlijn in ieder geval noodzakelijk is dat men voor een beroep op de regels inzake de gewone verblijfplaats ten minste een voldoende lange periode op een bepaalde plaats heeft verbleven, kan ik de bewering van de Griekse regering dat de vaststelling van een minimumperiode van gewoon verblijf gewettigd is, toch niet aanvaarden, aangezien het begrip „gewone verblijfplaats” het bestaan van een nauwe en permanente band met een bepaalde plaats veronderstelt.

8.

Om de vrijstelling te krijgen, stelt de richtlijn in werkelijkheid alleen als voorwaarde dat het ingevoerde voertuig gedurende ten minste zes maanden vóór de verandering van de verblijfplaats door de betrokkene is gebruikt in de Lid-Staat waaruit het is uitgevoerd (artikel 2, sub b, eerste streepje). Hieruit volgt, dat het voor het verlenen van de vrijstelling in geval van definitieve invoer van een voertuig volstaat dat de betrokkene gedurende zes maanden op dezelfde plaats heeft verbleven. Artikel 4, lidi, van ministerieel besluit nr. 245/11 is bijgevolg duidelijk in strijd met de betrokken richtlijn.

De grief is derhalve gegrond te achten, voor zover de Griekse regeling voor de berekening van de 185 dagen uitgaat van een tijdvak van twaalf maanden in plaats van een kalenderjaar, en doordat de regeling het verlenen van de vrijstelling afhankelijk maakt van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende ten minste twee jaar zijn gewone verblijfplaats in een andere Lid-Staat heeft gehad.

B — De controles inzake de gewone verblijfplaats

a) Bij tijdelijke invoer

9.

De Commissie verwijt de Griekse regering allereerst, dat zij artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 83/182/EEG niet in de interne rechtsorde heeft omgezet. Krachtens deze bepaling tonen particulieren met passende middelen, met name met hun identiteitskaart of enig ander legitimatiebewijs, aan waar hun gewone verblijfplaats is (artikel 7, lid 2); verder machtigt deze bepaling de Lid-Staat van invoer om, indien er twijfel bestaat over de juistheid van de verklaring van de gewone verblijfplaats, om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken te verzoeken (artikel 7, lid 3).

De Commissie voert vervolgens aan, dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 83/182/EEG niet op de juiste wijze is omgezet in artikel 15 van ministerieel besluit nr. 247/13, aangezien dit artikel zich ertoe beperkt te bepalen, dat „[d]e bewijslast tegenover de douaneautoriteiten betreffende de naleving van de in dit besluit gestelde voorwaarden (...) op de betrokkene [rust] (...)”, maar noch de middelen noch de documenten aangeeft die door de Griekse autoriteiten als voldoende bewijs van de gewone verblijfplaats worden beschouwd.

Het genoemde artikel 15 zou derhalve niet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, terwijl de nationale wetgever, volgens vaste rechtspraak van het Hof, niettemin de verplichting heeft om, wanneer hij communautaire richtlijnen uitvoert, voldoende duidelijke en nauwkeurige voorschriften vast te stellen, dat wil zeggen er zorg voor te dragen dat de geadresseerden al hun rechten kunnen kennen en ze voor de nationale rechterlijke instanties kunnen doen gelden. ( 8 ) Naar de mening van de Commissie is de praktijk van stelselmatige controles juist bevorderd door de vaagheid van de betrokken nationale bepaling.

10.

Nog altijd volgens de Commissie wordt het bestaan van deze controles bovendien bevestigd door de in titel II van circulaire D 366/26 POL 10 opgenomen lijst van de verschillende bewijsstukken ( 9 ) welke de douaneautoriteiten in aanmerking kunnen nemen voor het bewijs van de gewone verblijfplaats. In ieder geval zou artikel 7, lid 3, van de richtlijn niet op de juiste wijze door de betrokken circulaire zijn omgezet, aangezien de richtlijn, als uitzondering op het beginsel van de vergemakkelijking van het vrije verkeer van personen, strikt dient te worden uitgelegd, terwijl de circulaire de bevoegde Griekse autoriteiten machtigt bijkomende controles te verrichten telkens wanneer het op grond van het paspoort of de identiteitskaart niet mogelijk is de lengte van het verblijf in het buitenland gedurende de periode van twaalf maanden vóór de invoer na te gaan.

De Commissie leidt hieruit af, dat een dergelijk normatief kader weinig duidelijkheid schept en in ieder geval een bron van onzekerheden vormt; bovendien herinnert zij eraan, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof ( 10 ) een circulaire niet kan worden beschouwd als een geldige uitvoering van de verplichting tot omzetting die krachtens artikel 189 EEG-Verdrag op de Lid-Staten rust. Een circulaire voldoet niet aan de eisen van duidelijkheid, nauwkeurigheid en helderheid, die particulieren in staat moeten stellen hun rechten en verplichtingen te kennen.

11.

Ongetwijfeld lijdt het geen twijfel dat de bewijslast betreffende de gewone verblijfplaats op de betrokkenen rust, en het staat naar mijn mening eveneens vast dat artikel 15 van het ministerieel besluit nr. 247/13, evenals artikel 7, lid 2, van de richtlijn, de betrokkenen de mogelijkheid biedt de gewone verblijfplaats met alle middelen aan te tonen, dus ook enkel met het paspoort of de verblijfsvergunning, op voorwaarde dat deze documenten bewijskracht hebben. In die zin meen ik derhalve dat de onderhavige bepaling voldoende duidelijk is en de betrokkenen niet in onzekerheid of verwarring behoeft te brengen.

De in titel II van de betrokken circulaire opgenomen — niet-uitputtende — lijst geeft de douaneautoriteiten aan welke documenten als rechtsgeldig kunnen worden aanvaard, maar bepaalt niet dat een specifiek document moet worden verlangd of dat alle documenten moeten worden overgelegd om de vrijstelling te kunnen genieten. Het feit op zich dat de betrokken circulaire uitdrukkelijk bepaalt dat de in titel II opgesomde documenten kunnen worden verlangd in geval de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat het paspoort (of de identiteitskaart) onvoldoende bewijskracht hebben, toont anderzijds aan dat deze documenten in beginsel niet vereist zijn en dat de controles derhalve geen stelselmatig karakter hebben.

Ten slotte heeft de Commissie een praktijk van stelselmatige controles op geen enkele manier bewezen; zij leidt slechts uit de formulering van de toepasselijke nationale regeling af dat de bevoegde Griekse autoriteiten noodzakelijkerwijs controles zouden uitvoeren om de juistheid van de gewone verblijfplaats te onderzoeken.

In het licht van het voorgaande dient deze grief derhalve te worden verworpen.

b) Bij definitieve invoer

12.

De Commissie verwijt de Griekse regering, dat zij evenmin heeft gezorgd voor een juiste omzetting in de interne rechtsorde van artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 83/183/EEG, een met artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 83/182/EEG gelijkluidende bepaling. Met name zou artikel 29, lid 3, van besluit nr. 245/11, waarvan de bewoordingen vrijwel identiek zijn met artikel 15 van besluit nr. 247/13, de administratieve autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid verlenen wat betreft de overlegging van bewijsstukken, en zouden de controles van het bewijs van de gewone verblijfplaats een stelselmatig karakter krijgen. Het gaat grotendeels om dezelfde argumenten als die welke naar aanleiding van de tijdelijke invoer zijn besproken.

Onder verwijzing, voor zover van toepassing, naar de opmerkingen die ik zojuist heb gemaakt, zal ik thans derhalve alleen de grieven behandelen die met name betrekking hebben op de controles die worden verricht ter bepaling van de gewone verblijfplaats in geval van definitieve invoer.

De Commissie voert immers aan, dat de Griekse autoriteiten, in strijd met artikel 6, lid 2, van de betrokken richtlijn, voor het bewijs van de gewone verblijfplaats, van gemeenschapsonderdanen een verblijfsvergunning van vijf jaar verlangen, en van eigen onderdanen een door het Griekse consulaat van de Lid-Staat van het vorig verblijf afgegeven verklaring waarin de overbrenging van het verblijf wordt bevestigd. In ieder geval zouden de genoemde autoriteiten, van hun eigen onderdanen het bewijs van de exacte duur van het verblijf verlangen.

13.

De Griekse regering heeft ter terechtzitting aangevoerd dat, gelet op de gewaarborgde rechten van verdediging van een staat die als verweerder optreedt in een procedure krachtens artikel 169, dit middel niet ontvankelijk is, aangezien de Commissie circulaire D 357 van 22 maart 1988, die in de eis van een verblijfsvergunning van vijfjaar voorziet, pas voor de eerste keer heeft vermeld in het antwoord op een door het Hof gestelde schriftelijke vraag.

Anders dan de regering beweert, ben ik van mening dat de Commissie aldus het voorwerp van de procedure niet heeft verruimd, om de eenvoudige reden dat zij deze praktijk reeds in het met redenen omkleed advies heeft bestreden. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie, bij haar verwijzing naar de circulaire die uitdrukkelijk een dergelijke voorwaarde stelt, zich heeft beperkt tot het bewijzen van haar eerdere beweringen. Trouwens, de Griekse regering heeft in het antwoord op het met redenen omkleed advies hierover al een standpunt ingenomen door met name te beweren, dat het vereiste dat iemand die in Griekenland aankomt met het doel zich er te vestigen, over een verblijfsvergunning van vijf jaar moet beschikken, in het geheel niet strijdig is met de gemeenschapsregeling, daar op basis van de op het gebied van de vrijstelling toepasselijke bepalingen de betrokken persoon zijn gewone verblijfplaats naar Griekenland kan overbrengen tot 24 maanden na de dag van zijn aankomst.

14.

In dit verband zij opgemerkt, dat uit de aard van het hier besproken document (de verblijfsvergunning) blijkt dat het niet om een document gaat dat dient als bewijs dat de betrokkene, voor zijn vestiging in Griekenland, zijn gewone verblijfplaats in een andere Lid-Staat heeft gehad, maar om een document dat bewijst dat de verandering van het verblijf heeft plaatsgehad. Dit betekent dat de voorwaarde van een verblijfsvergunning geen bewijs van de gewone verblijfplaats is en ook niet kan zijn in de zin en naar de bedoeling van artikel 6 van richtlijn 83/183/EEG. ( 11 )

Terwijl artikel 6 voorschriften bevat voor de bepaling en het bewijs van de gewone verblijfplaats ten opzichte van de Lid-Staat waar iemand verbleef vóór de overbrenging, maakt de voorwaarde van cen verblijfsvergunning het daarentegen mogelijk de voorwaarde van de definitieve invoer — dat wil zeggen de werkelijke overbrenging — te controleren, hetgeen zeker niet kan worden aangetoond met het paspoort of de identiteitskaart. In dit opzicht is de betrokken grief van de Commissie derhalve volledig ongegrond.

Anderzijds is evenmin vol te houden dat de voorwaarde van een verblijfsvergunning willekeurig is of een onnodige belemmering vormt. Men moet immers toegeven dat de verblijfsvergunning juist het enige document is dat in beginsel geschikt is om de overbrenging aan te tonen, en dus de vestiging in een andere Lid-Staat dan de eigen Lid-Staat. Volgens de geldende gemeenschapsregeling op dit gebied ( 12 ), dient een dergelijke vergunning uiterlijk binnen zes maanden te worden afgegeven voor een minimumduur van vijf jaar.

15.

Wat ten slotte de aan Griekse onderdanen gestelde voorwaarde betreft, om vóór de binnenkomst in Griekenland zich een door de Griekse consulaire autoriteiten in de staat van het vorige verblijf afgegeven verklaring te verschaffen, zij allereerst gezegd dat de Griekse regering de Commissie tijdens de administratieve fase over die praktijk heeft ingelicht met de opmerking, dat de bedoeling hiervan was de betrokkenen in staat te stellen vrij in te voeren met vrijstelling in het geval dat de identiteitskaart of de andere documenten niet volstonden als bewijs van de verblijfplaats.

In dit verband wil ik enerzijds slechts opmerken dat de naleving van de betrokken voorwaarde niet bijzonder kostbaar en moeilijk is, en anderzijds dat de Commissie in ieder geval niet heeft aangetoond dat de Griekse autoriteiten de betrokken verklaring zelfs verlangen in gevallen die geen enkele aanleiding geven tot twijfel.

16.

Na deze uiteenzetting blijft het feit dat, net zoals bij de vermeende praktijk op het gebied van de controles bij tijdelijke invoer, de Commissie zich ertoe beperkt, uit de formulering van de betrokken interne voorschriften, die naar haar mening onduidelijk zijn en die de Griekse autoriteiten bovendien een ruime discretionaire bevoegdheid zouden verlenen inzake de bewijsstukken die moeten worden overgelegd ter bepaling van de gewone verblijfplaats, het bestaan van een vaste, willekeurige en onnodig belemmerende praktijk af te leiden op het gebied van de controles om de gewone verblijfplaats vast te stellen.

Ik kan de Commissie onmogelijk volgen in haar beoordeling, aangezien zij niet heeft aangetoond dat de Griekse autoriteiten daadwerkelijk op stelselmatige en willekeurige wijze tot dergelijke controles overgaan. Ook deze grief dient derhalve te worden verworpen.

C — Het aanbrengen van stempels in het paspoort

17.

Met de derde grief maakt de Commissie bij de Griekse regering bezwaar tegen de praktijk om bij de binnenkomst en het verlaten van het Griekse grondgebied stempels met het nummer van de nummerplaat van de voertuigen aan te brengen. Deze praktijk zou neerkomen op een discriminatie van personen die zich naar Griekenland begeven, aangezien personen die een paspoort overleggen, aan de stempelprocedure worden onderworpen, terwijl personen die een identiteitskaart overleggen, ongehinderd het grondgebied kunnen betreden.

De Griekse regering heeft om te beginnen verklaard, dat aangezien gemeenschapsonderdanen gewoonlijk de identiteitskaart gebruiken, deze praktijk alleen wordt toegepast op Griekse onderdanen die in het buitenland verblijven, althans werd toegepast tot 10 juni 1991. ( 13 ) Vanaf die datum konden Griekse onderdanen zich immers van de ene naar de andere Lid-Staat verplaatsen met een identiteitskaart, zodat de Griekse autoriteiten deze praktijk geheel hebben afgeschaft.

De Commissie heeft haar bezwaren echter gehandhaafd, aangezien zij van mening was dat zonder een formeel voorschrift niet is bewezen dat deze praktijk is opgeheven met betrekking tot personen die nog steeds hun paspoort overleggen. Voor de onderhavige procedure is het echter niet van belang of de bevoegde Griekse autoriteiten al dan niet gestopt zijn met het aanbrengen van stempels in de paspoorten van hun onderdanen die de grens met een voertuig overschrijden, waar de Griekse regering zelf niet betwist dat die praktijk nog werd toegepast aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.

Ik kom thans tot de grief ten gronde.

18.

De Commissie voert aan, dat het aanbrengen van stempels onnodig beperkend is en een ongerechtvaardigde belemmering vormt van het vrije verkeer van personen. Deze praktijk zou in strijd zijn met richtlijn 73/148/EEG (en daarmede ook met richtlijn 83/182/EEG) en met de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke het voor het betreden van het grondgebied van een Lid-Staat voldoende is een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort over te leggen, en het niet is toegestaan een uitreisvisum voor te schrijven of gelijkwaardige verplichtingen op te leggen. ( 14 ) De Commissie wijst bovendien op het oordeel van het Hof, dat controles bij het betreden van het grondgebied van een Lid-Staat een belemmering van het vrije verkeer van personen kunnen vormen „wanneer blijkt dat de controles stelselmatig, willekeurig of op onnodig strenge wijze worden verricht”. ( 15 )

De Griekse regering brengt allereerst hiertegen in, dat die praktijk alleen is toegepast op in het buitenland verblijvende Griekse onderdanen die aanspraak maakten op de regeling bij tijdelijke invoer, en dat er bijgevolg geen sprake is van stelselmatige controles in strijd met richtlijn 83/182/EEG en in het bijzonder met artikel 7, lid 3, van die richtlijn. Volgens de regering werden de stempels in de paspoorten daarentegen aangebracht om de Griekse autoriteiten in staat te stellen in geval van twijfel te controleren of het verblijf op het Griekse grondgebied van het voertuig onder vrijstelling de termijn van de vrijstelling zelf niet overschreed, hetgeen in dit opzicht zelfs een gemak voor de betrokkenen betekende. In de tweede plaats betwist de Griekse regering, dat de betrokken praktijk strijdig met richtlijn 73/148 zou zijn, alleen al omdat deze richtlijn de opheffing van belemmeringen bij de binnenkomst en het verblijf van personen betreft, terwijl het in het onderhavige geval gaat om een formaliteit met betrekking tot voertuigen die onder vrijstelling zijn toegelaten op Grieks grondgebied.

19.

Ik wil al dadelijk opmerken, dat mijns inziens artikel 7, lid 3, op basis waarvan het slechts in geval van twijfel mogelijk is tot bijzondere controles over te gaan, in het onderhavige geval niet van toepassing is. Het aanbrengen van stempels heeft immers niet ten doel de gewone verblijfplaats in een andere Lid-Staat na te gaan, maar na te gaan of het betrokken voertuig niet langer dan de termijn van de vrijstelling op Grieks grondgebied blijft, hetgeen in de betrokken richtlijn niet is geregeld.

Wat betreft de vermeende onverenigbaarheid met richtlijn 73/148/EEG, wens ik op te merken, dat het aanbrengen van een stempel in het paspoort van personen die met een voertuig de grens overschrijden, geen belemmering vormt van de verplaatsing en het verblijf van die personen en niet kan worden vergeleken met een visum dat onverenigbaar is met de betrokken richtlijn. Het betreft trouwens een formaliteit die alleen van belang is voor personen die om de invoervrijstelling verzoeken, en die in ieder geval geen voorwaarde vormt voor hun binnenkomst in het grondgebied.

Ik ben derhalve van mening dat ook deze grief dient te worden verworpen.

D — Termijn voor de wederuitvoer van gehuurde voertuigen

20.

Artikel 8, lid 2, tweede alinea, van ministerieel besluit nr. 247/13 bepaalt, dat personenvoertuigen die toebehoren aan een verhuuronderneming met maatschappelijke zetel buiten Griekenland, in Griekenland kunnen worden wederverhuurd aan nietingezetenen met het oog op wederuitvoer, indien zij zich op Grieks grondgebied bevinden ingevolge de uitvoering van een huurovereenkomst die in Griekenland is verstreken. De laatste grief van de Commissie betreft de in deze bepaling vervatte voorwaarde dat, afhankelijk van de afstand of de toestand van de voertuigen, de wederuitvoer moet plaatsvinden binnen maximaal tien dagen. Naar de mening van de Commissie is de vaststelling van een dergelijke termijn onverenigbaar met artikel 3, sub b, van richtlijn 83/182/EEG.

Deze laatste bepaling noemt immers geen enkele speciale termijn voor de wederuitvoer van gehuurde voertuigen. Hieruit volgt duidelijk, dat de enige termijn die in aanmerking kan worden genomen, de duur van de vrijstelling is. Hieraan wordt niet afgedaan door dc stelling van de Griekse regering, dat, gelet op het doel van artikel 3, sub b, van de richtlijn, waarbij een uitzondering wordt gemaakt op het algemene verbod op de overdracht en de verhuur van vervoermiddelen in de Lid-Staat van invoer, deze doelstelling geweld zou worden aangedaan indien deze vervoermiddelen zich gedurende de gehele periode van de vrijstelling op Grieks grondgebied mochten bevinden.

In dit verband volstaat het immers enerzijds op te merken, dat opleggen van een dergelijke (maximale) termijn de mogelijkheid om een voertuig dat van de vrijstelling geniet, opnieuw te verhuren, aanzienlijk kan beperken, en anderzijds dat, indien dat het doel van de betrokken bepaling was geweest, de richtlijn zelf uitdrukkelijk een termijn voor de wcderuitvocr zou hebben genoemd. De grief is derhalve gegrond.

21.

In het licht van het voorgaande geef ik het Hof derhalve in overweging:

„1)

gegrond te verklaren:

de grieven betreffende de definitie en de bepaling van de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182/EEG en van artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183/EEG;

de grief inzake de vaststelling van een maximumtermijn van tien dagen voor de wederuitvoer van voertuigen die toebehoren aan verhuuronderncmingen met maatschappelijke zetel in de Gemeenschap;

2)

de overige grieven te verwerpen;

3)

de kosten tussen partijen te verdelen, aangezien zij beiden gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld,”


( *1 ) Oorspronkelijke taal: Italiaans.

( 1 ) Richtlijn betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PB 1983, L 105, biz. 59).

( 2 ) Richtlijn betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit cen Lid-Staat van persoonlijke goederen door particulieren (PB 1983, L 105, biz. 64).

( 3 ) Richtlijn inzake de opheffing van de beperkingen van de vcr-Elaauinc en het verblijf van onderdanen van de Lid-Statcn innen tic Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PB 1973, L 172, biz. 14).

( 4 ) Arrest van 23 april 1991, zaak C-297/89, Ryborg, Jurispr. 1991, biz. I-19+3, r. o. 16.

( 5 ) Zowel in het arrest Ryborg, reeds aangehaald, als in liet arrest Schäflcin van 14 juli 1988, zaak 284/87, Jurispr. 1988, blz. 4475, is in deze zin geoordeeld.

( 6 ) 7ÀC, onder meer, r. o. 10 van arrest van 14 juli 1988, Schäflcin, reeds aangehaald, en r. o. 19 van arrest van 23 april 1991, Ryborg, reeds aangehaald.

( 7 ) Artikel 2, lidi, van ministerieel besluit nr. 245/11 van 1 maart 1988.

( 8 ) Arrest vnn 9 april 1987, zaak 363/85, Commissie/Italië, Jurispr. 1987, blz. 1733, r. o. 7.

( 9 ) Naast het paspoort en de identiteitskaart, het bewijs van inschrijving bij het gemeentebestuur of bij de gemeente, het bewijs van inschrijving in de consulaire registers, de verblijfsvergunning, de werkvergunning, fiscale bewijzen, bewijzen van de verzekeringsmaatschappij en bewijzen van de verblijfplaats van andere familieleden.

( 10 ) Zie bij voorbeeld arrest van 15 maart 1990, zaait C-339/87, Commissie/Nederland, Jurispr. 1990, blz. I-851, r. o. 6.

( 11 ) In dit verband is het nauwelijks nodig te benadrukken dat de ecwone verblijfplaats, vastgesteld op grond van de in artikel 6 aangegeven criteria, op het moment van de definitieve invoer niet kan en niet mag worden gecontroleerd met verwijzing naar de Lid-Staat waarheen iemand zijn verblijf overbrengt. Indien dit niet liet geval zou zijn, zou men immers nooit recht hebben op de vrijstelling, omdat het onmogelijk is te bewijzen dat men zijn „gewone verblijfplaats” heeft op de plaats waarnaar men zich verplaatst.

( 12 ) Zie artikel 5 van richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 (PB 1964, blz. 850).

( 13 ) Tot 10 juni 1991 was de door de Griekse autoriteiten afgegeven identiteitskaart namelijk niet geldig voor vertrek uit Griekenland, zodat men de Griekse grens alleen met een paspoort kon overschrijden.

( 14 ) Zie artikel 3 van richtlijn 73/148, en arrest van 3 juli 1980, zaak 157/79, Pieck, Jurispr. 1980, blz. 2171, r. o. 10.

( 15 ) Arrest van 27 april 1989, zaak 321/87, Commissie/België, Jurispr. 1989, blz. 997, r. o. 15.