61991A0084

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 8 OKTOBER 1992. - MIREILLE MESKENS TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - AMBTENAAR - NIET-TENUITVOERLEGGING VAN EEN ARREST VAN HET GERECHT - BEROEP TOT SCHADEVERGOEDING. - ZAAK T-84/91.

Jurisprudentie 1992 bladzijde II-02335


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Ambtenaren ° Beroep ° Beroep tot schadevergoeding ° Precontentieuze procedure ° Verschillend verloop naar gelang van aanwezigheid of ontbreken van bezwarend besluit

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2. Ambtenaren ° Beroep ° Voorafgaande administratieve klacht ° Identiteit van voorwerp ° Vordering tot intrekking van besluit en tot vergoeding van immateriële schade geformuleerd in klacht ° Vordering tot vergoeding van materiële schade voor het eerst geformuleerd voor Gerecht ° Uitbreiding van voorwerp van geding ° Geen

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3. Ambtenaren ° Beroep ° Arrest houdende nietigverklaring ° Gevolgen ° Nietigverklaring van afwijzing van sollicitatie ° Verplichtingen van administratie ° Weigering om enige concrete maatregel te nemen ten einde onwettigheid ten aanzien betrokkene ongedaan te maken ° Dienstfout ° Vergoeding van immateriële schade

(EEG-Verdrag, art. 176; Ambtenarenstatuut, art. 91)

Samenvatting


1. Wanneer een ambtenaar een beroep tot schadevergoeding wil instellen tegen de instelling waarbij hij in dienst is, is in het Statuut een andere precontentieuze procedure voorgeschreven wanneer de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, is veroorzaakt door een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, dan wanneer de schade is veroorzaakt door gedragingen die niet het karakter van een besluit hebben. In het eerste geval is het beroep tot schadevergoeding slechts ontvankelijk, indien de betrokkene binnen de gestelde termijnen bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht heeft ingediend tegen het besluit waardoor hij schade heeft geleden, en binnen een termijn van drie maanden na de afwijzing van deze klacht beroep heeft ingesteld. In het tweede geval bestaat de administratieve procedure die ingevolge de artikelen 90 en 91 van het Statuut aan het beroep tot schadevergoeding vooraf moet gaan, echter uit twee etappes, namelijk eerst een verzoek en vervolgens een klacht tegen de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dit verzoek.

2. In het kader van een beroep tot schadevergoeding ingediende conclusies die strekken tot vergoeding van materiële en immateriële schade die een ambtenaar als gevolg van een besluit van de administratie heeft geleden, zijn, gelet op de regel dat de voorafgaande administratieve klacht en het beroep hetzelfde voorwerp moeten hebben, niet te beschouwen als andere conclusies dan de in de klacht geformuleerde conclusies strekkende in de eerste plaats tot intrekking van dit besluit en in de tweede plaats tot vergoeding van de door de betrokkene geleden immateriële schade.

Een in de klacht geformuleerde vordering tot intrekking van een bezwarend besluit kan namelijk een verzoek tot vergoeding van de eventueel als gevolg van dat besluit geleden materiële en immateriële schade inhouden.

3. De instelling waarvan de door de gemeenschapsrechter nietigverklaarde handeling is uitgegaan, dient overeenkomstig artikel 176 EEG-Verdrag te bepalen, welke maatregelen nodig zijn ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring. Bij de uitoefening van zijn beoordelingsvrijheid moet het administratieve gezag zowel de gemeenschapsregels naleven als het dictum en de rechtsoverwegingen van het uit te voeren arrest.

Wanneer een besluit tot afwijzing van een sollicitatie van een ambtenaar voor een vergelijkend onderzoek, dat werd genomen op basis van een met het Statuut strijdige interne regeling, door het Gerecht nietig is verklaard, laat een door de instelling vastgestelde nieuwe regeling die op toekomstige situaties van toepassing is, voor de betrokken sollicitant op wie de nieuwe regeling niet met terugwerkende kracht is toegepast, de gevolgen van de onwettigheid te zijnen aanzien voortduren. Hieruit volgt, dat de administratie gehouden is concrete maatregelen te nemen om deze onwettigheid op te heffen, en zich niet aan haar verplichting kan onttrekken met een beroep op praktische moeilijkheden die dergelijke maatregelen zouden kunnen meebrengen. Krachtens de haar door artikel 176 van het Verdrag verleende beoordelingsvrijheid dient zij immers te kiezen uit de verschillende maatregelen die denkbaar zijn om het dienstbelang af te wegen tegen de noodzaak het aan betrokkene aangedane onrecht te herstellen.

De weigering van de administratie om, buiten de wijziging van haar interne regeling zonder terugwerkende kracht, enige maatregel van dien aard te nemen, vormt een schending van artikel 176 van het Verdrag en levert een dienstfout op. De administratie is dus gehouden tot vergoeding van de immateriële schade van de betrokken ambtenaar, die de gewettigde verwachting mocht koesteren dat de instelling stappen zou ondernemen om de gevolgen van de onwettigheid waaraan zij zich ten zijnen aanzien heeft schuldig gemaakt, ongedaan te maken.

Partijen


In zaak T-84/91,

M. Meskens, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door J.-N. Louis, T. Demaseure en V. Leclercq, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

verzoekster,

ondersteund door

Union syndicale - Brussel, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door G. Collin, advocaat te Brussel, en tijdens de mondelinge behandeling door V. Leclercq, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

interveniënte,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Campinos, juridisch adviseur, en M. Peter, afdelingshoofd, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

verweerder,

betreffende een verzoek om vergoeding van de door verzoekster gestelde materiële en immateriële schade,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, H. Kirschner en D. P. M. Barrington, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 2 juli 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

1 Op 22 februari 1988 publiceerde het Europees Parlement (hierna: "het Parlement") aankondiging van intern vergelijkend onderzoek nr. B/164 voor de aanwerving van adjunct-assistenten (m/v) in de loopbaan B 5/B 4.

2 Op dat tijdstip werkte verzoekster als tijdelijk functionaris bij een politieke fractie van het Parlement. Na haar indiensttreding was zij geplaatst op een reservelijst voor ambten van de categorie C, die was opgesteld op basis van een algemeen vergelijkend onderzoek van het Parlement. Zij heeft zich aangemeld als kandidaat voor deelname aan vergelijkend onderzoek B/164.

3 Haar sollicitatie werd door de secretaris-generaal van het Parlement afgewezen, omdat in de door het uitgebreide bureau van het Parlement in 1979 vastgestelde interne dienstvoorschriften betreffende de aanwerving van ambtenaren, tijdelijke functionarissen en hulpfunctionarissen werd bepaald dat "tijdelijke functionarissen die buiten het kader van de op grond van externe algemene vergelijkende onderzoeken opgestelde reservelijsten zijn aangeworven, niet worden toegelaten tot deelneming aan interne vergelijkende onderzoeken".

4 Op 23 november 1988 hebben verzoekster en zeventien andere sollicitanten beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun sollicitaties, waarbij ze onder meer concludeerden, dat het het Gerecht behage "(...) nietig te verklaren het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement houdende afwijzing van hun sollicitaties in het kader van intern vergelijkend onderzoek B/164 en van hun verzoek om te worden gemachtigd aan dit vergelijkend onderzoek deel te nemen (...)". Bij arrest van 8 november 1990 (zaak T-56/89, Bataille e.a., Jurispr. 1990, blz. II-597) verklaarde het Gerecht: "(...) nietig de besluiten van het Parlement houdende afwijzing van de sollicitaties van verzoekers in het kader van intern vergelijkend onderzoek B/164". Het arrest is in kracht van gewijsde gegaan.

5 Hangende de procedure in zaak T-56/89, namelijk op 27 februari 1989, wijzigde het Parlement zijn interne regeling betreffende de aanwerving van ambtenaren en andere personeelsleden. Volgens deze nieuwe regeling zijn tijdelijke functionarissen niet meer van deelneming aan de interne vergelijkende onderzoeken uitgesloten, maar moeten zij in de regel zeven jaar bij de instellingen hebben gewerkt om onder dezelfde voorwaarden als de ambtenaren tot die interne vergelijkende onderzoeken te worden toegelaten. Deze nieuwe dienstvoorschriften zijn op 1 april 1989 in werking getreden. Niet was bepaald dat zij met terugwerkende kracht moesten worden toegepast. Het examen van intern vergelijkend onderzoek B/164 is derhalve op 6 maart 1989 afgenomen, zonder dat verzoekers in zaak T-56/89 eraan konden meedoen.

6 Het Gerecht heeft ambtshalve rekening gehouden met verzoeksters persoonsdossier. Uit dit dossier blijkt, dat verzoekster, tijdelijk functionaris sinds 1 oktober 1981, met ingang van 1 januari 1986 in rang C 1 is ingedeeld. Met ingang van 1 februari 1989 is zij tot ambtenaar op proef, benoemd in rang C 4, derde salaristrap. Met ingang van 1 augustus 1989 is zij in dezelfde rang en salaristrap als ambtenaar in vaste dienst aangesteld. Vanaf 1 september 1989 is zij in het belang van de dienst gedetacheerd bij de Socialistische fractie van het Parlement, waar zij in rang C 1, derde salaristrap, werd ingedeeld. Sedert 1 mei 1991 is zij ingedeeld in rang C 1, vierde salaristrap.

7 Bij brief van 15 januari 1991 aan de secretaris-generaal van het Parlement verzocht verzoeksters advocaat, hem mede te delen "welke maatregelen het Parlement op grond van artikel 176 EEG-Verdrag had genomen naar aanleiding van het op 8 november 1990 door de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg gewezen arrest".

8 In een tweede brief van 1 maart 1991 herinnerde verzoeksters advocaat de secretaris-generaal aan zijn brief van 15 januari en verzocht hij andermaal, hem de maatregelen mee te delen die het Parlement naar aanleiding van dat arrest had genomen. Op 20 maart en op 19 april schreef verzoeksters advocaat opnieuw twee brieven aan de secretaris-generaal van het Parlement. In de laatste brief verklaarde hij: "Wanneer ik niet op de hoogte word gesteld van de maatregelen die het Parlement ter uitvoering van genoemd arrest heeft vastgesteld, zal ik mij genoodzaakt zien mijn cliënt aan te raden een klacht in te dienen en, in voorkomend geval, beroep in te stellen tot nietigverklaring, teneinde te doen vaststellen, dat het Parlement zijn verplichtingen niet is nagekomen door niet de maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest."

9 Deze brief kruiste een brief van de secretaris-generaal aan verzoeksters advocaat van 19 april, die luidt als volgt:

"Met betrekking tot de uitvoering van het arrest Bataille moet worden beklemtoond, dat het Europees Parlement, door op 15 maart 1989 een nieuwe regeling vast te stellen, reeds vóór de uitspraak van het arrest zijn beleid ten aanzien van de voorwaarden voor de toelating van tijdelijke functionarissen tot interne vergelijkende onderzoeken had gewijzigd.

Na een grondig onderzoek van de door het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest ontwikkelde beginselen, mag worden geconcludeerd, dat deze nieuwe regeling van het Parlement in overeenstemming met de regels van het Statuut en met de gehele desbetreffende communautaire rechtspraak kan worden geacht.

Hieruit volgt, dat de instelling met de toepassing van deze regeling aan de hem bij artikel 176 EEG-Verdrag opgelegde verplichting kan voldoen."

10 Op 30 april 1991 zond verzoeksters advocaat opnieuw een brief aan de secretaris-generaal, waarin hij de ontvangst van de brief van 19 april 1991 bevestigde en andermaal verzocht, hem mede te delen welke maatregelen het Parlement ter uitvoering van het arrest had genomen. Hij verklaarde, dat verzoekster een klacht zou indienen "tegen de weigering van het Parlement om het arrest uit te voeren", indien niet uiterlijk op 5 mei antwoord werd gegeven.

11 Bij aangetekende brief, door het Parlement ontvangen op 17 juli 1991, deed verzoekster aan het tot aanstelling bevoegd gezag van verweerder een stuk toekomen, met het opschrift "klacht ingediend uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut (...)" en gericht "tegen de weigering van het Europees Parlement om de maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het op 8 november 1990 door het Gerecht (...) in zaak T-56/89 gewezen arrest."

12 Wat de ontvankelijkheid van haar klacht betreft, stelde verzoekster, dat zij een redelijke termijn had gewacht, teneinde de instelling in staat te stellen de maatregelen te nemen welke nodig waren ter uitvoering van het arrest, en dat zij vervolgens meermaals had verzocht, haar van de getroffen maatregelen in kennis te stellen. Aangezien het antwoord van de secretaris-generaal op de brief van haar advocaat van 1 maart 1991 haars inziens een afwijzing inhield en als een bezwarend besluit was aan te merken, beklemtoonde zij, dat haar klacht tegen dit besluit was ingediend binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop zij daarvan kennis had gekregen.

13 Wat de grond van de zaak betreft betoogde verzoekster, met een beroep op artikel 176 EEG-Verdrag, dat het Parlement ter uitvoering van het arrest verplicht was, de procedure van intern vergelijkend onderzoek B/164 voor alle verzoekers in zaak T-56/89 te heropenen, de jury hun sollicitatie opnieuw te laten onderzoeken met inachtneming van de in het betrokken arrest genoemde beginselen en in het kader van de hem door het Statuut verleende bevoegdheden toezicht te houden op het goede verloop van de schriftelijke en mondelinge examens die de jury speciaal voor de toegelaten verzoekers zou moeten organiseren. Volgens verzoekster kan de vaststelling van een nieuwe regeling, waarvan zij en de zeventien overige verzoekers in zaak T-56/89 door het ontbreken van terugwerkende kracht niet hadden kunnen profiteren, niet afdoende worden geacht om aan de vereisten van artikel 176 EEG-Verdrag te voldoen.

14 Ten slotte verklaarde verzoekster:

"Uit een en ander blijkt, dat het Europees Parlement zijn verplichtingen niet is nagekomen door ten aanzien van klaagster te weigeren de maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 8 november 1990.

Derhalve verzoekt zij, dat dit besluit nietig wordt verklaard en dat het Europees Parlement de noodzakelijke maatregelen neemt om de jury van vergelijkend onderzoek B/164 bijeen te roepen, zodat haar sollicitatie opnieuw kan worden onderzocht en, in voorkomend geval, voor haar nieuwe examens kunnen worden georganiseerd.

De weigering van het Europees Parlement om deze maatregelen te treffen berokkent haar onmiskenbaar ernstige immateriële schade, die van dezelfde aard is als voor ambtenaren van wie het normale verloop van hun loopbaan wordt verstoord doordat zij niet binnen de gebruikelijke termijnen worden beoordeeld.

Zij vordert derhalve een bedrag van 100 ECU per dag vanaf de dag van de indiening van de onderhavige klacht tot de dag waarop de jury van vergelijkend onderzoek B/164 bijeenkomt om haar sollicitatie opnieuw te onderzoeken in het licht van het arrest van het Gerecht."

Het procesverloop

15 Aangezien verweerder deze brief niet binnen vier maanden had beantwoord, heeft verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 november 1991, het onderhavige beroep ingesteld.

16 Op 26 november 1991 zond de secretaris-generaal verzoekster een brief met de volgende inhoud:

"Uw brief van 17 juli 1991, die U als een klacht betitelt, heeft mijn volledige aandacht.

In de eerste plaats wil ik U erop wijzen dat U in deze brief voor het eerst concreet heeft geformuleerd welke wensen U heeft met betrekking tot de uitvoering van het arrest in de genoemde zaak. Derhalve moet uw brief niet als een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, worden beschouwd, maar als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut.

Blijkens de bewoordingen van uw brief houdt uw verzoek in de grond in, dat de jury van vergelijkend onderzoek B/164 bijeen wordt geroepen, teneinde uw sollicitatie opnieuw te kunnen onderzoeken en voor U eventueel nieuwe examens te organiseren.

Zoals U zich herinnert, hadden de verzoekers in de zaak Bataille, waaronder Uzelf, in hun verzoekschrift een soortgelijke vordering ingediend, ertoe strekkende, dat hun toestemming werd verleend om aan vergelijkend onderzoek B/164 deel te nemen. Hoewel de verzoekers in het arrest in het gelijk werden gesteld, had het Gerecht die eis echter niet ingewilligd.

Hieruit blijkt, dat het arrest Bataille geen rechtsgrondslag bevat voor het met Uw verzoek van 17 juli 1991 beoogde doel, zodat het verzoek niet gegrond kan worden geacht.

Het spijt mij, dat ik u geen genoegdoening kan verschaffen."

(beleefdheidsformule)

17 De schriftelijke procedure heeft een normaal verloop gehad. Bij brief van 22 januari 1992 heeft verzoekster afgezien van repliek.

18 Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 februari 1992, heeft de Union syndicale-Brussel verzocht om te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster. Bij beschikking van 12 maart 1992 heeft het Gerecht (Vijfde kamer) dit verzoek ingewilligd. Nadat interveniënte op 7 mei 1992 haar memorie in interventie had ingediend, heeft de president van de Vijfde kamer besloten, dat er geen termen waren om partijen een termijn te stellen om daarop te antwoorden. De schriftelijke behandeling is dus op die datum beëindigd.

19 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten, zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Op verzoek van het Gerecht heeft verweerder kopieën overgelegd van de twee brieven die verzoeksters advocaat op 19 en op 30 april 1991 aan de secretaris-generaal van het Parlement had gericht en waarnaar in de memories van partijen werd verwezen.

20 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1) te verklaren, dat het Europees Parlement, door niet de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het op 8 november 1990 in zaak T-56/89 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen gewezen arrest, zijn verplichtingen niet is nagekomen;

2) het Europees Parlement te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 100 ECU per dag te rekenen vanaf 17 juli 1991, de datum waarop verzoekster de klacht heeft ingediend, tot de dag waarop de uitvoeringsmaatregelen zullen zijn genomen;

3) verweerder in de kosten te verwijzen.

21 Het Europees Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel te verwerpen;

° kosten rechtens.

22 Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

° de conclusies van het door verzoekster ingestelde beroep tot nietigverklaring gegrond te verklaren;

° verweerder te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen die van interveniënte.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

23 Het Parlement voert voor de niet-ontvankelijkheid twee middelen aan. In de eerste plaats is het van mening, dat er geen klacht is ingediend in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "het Statuut"), zodat aan een noodzakelijke voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep niet is voldaan. Volgens het Parlement is verzoeksters brief van 17 juli 1991, met het opschrift "klacht", in werkelijkheid een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut. Dienaangaande herinnert het eraan, dat een klacht slechts kan worden ingediend tegen een bezwarend besluit, zij het dat het tot aanstelling bevoegd gezag een besluit heeft genomen, zij het dat het een bij het Statuut voorgeschreven maatregel niet heeft genomen. Het Parlement beklemtoont, dat verzoekster in die brief voor het eerst heeft verzocht om de jury van vergelijkend onderzoek B/164 opnieuw bijeen te roepen, teneinde haar sollicitatie opnieuw te onderzoeken en voor haar eventueel nieuwe examens te organiseren. Het heeft dus nooit de gelegenheid gehad met betrekking tot deze concrete "wens" vooraf een besluit te nemen, zodat de betrokken brief niet als een klacht kan worden beschouwd.

24 In antwoord op een vraag van het Gerecht verklaarde verweerders vertegenwoordiger ter terechtzitting, dat het Parlement de brief van de secretaris-generaal van 19 april 1991 als een besluit zag waartegen een klacht kon worden ingediend. Naderhand kwam hij op deze verklaring terug en stelde hij, dat het Parlement deze brief als een antwoord op een door verzoekster krachtens artikel 25 van het Statuut ingediend verzoek had beschouwd.

25 In de tweede plaats stelt het Parlement, dat het onderhavige beroep een ander voorwerp heeft dan de precontentieuze procedure. Het vestigt de aandacht van het Gerecht op het feit, dat verzoekster in de precontentieuze fase het tot aanstelling bevoegd gezag had verzocht concrete administratieve maatregelen te nemen, terwijl haar beroep ertoe strekt om schadevergoeding te verkrijgen.

26 Verzoekster is van mening, dat het beroep ontvankelijk is. Zij beklemtoont, dat zij een redelijke termijn heeft gewacht alvorens stappen te ondernemen om te weten te komen, welke maatregelen ter uitvoering van het in zaak T-56/89 gewezen arrest waren genomen. Vervolgens herinnert zij eraan, dat zij haar klacht heeft ingediend binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop zij kennis heeft gekregen van het antwoord van de secretaris-generaal van het Parlement op de brief waarin zij had gevraagd, welke deze maatregelen waren. Haars inziens is deze klacht op 17 november 1991 stilzwijgend afgewezen en is het onderhavige beroep dus binnen de door het Statuut gestelde termijnen ingesteld.

27 Ter terechtzitting voegde zij hieraan toe dat, aangezien het Parlement op grond van artikel 176 EEG-Verdrag verplicht is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht, een voorafgaand verzoek harerzijds niet noodzakelijk was, omdat de niet-nakoming van deze verplichting op zich reeds een bezwarend besluit oplevert.

28 Op verzoek van het Gerecht heeft verzoeksters vertegenwoordiger bovendien verklaard, dat het beroep moet worden gezien als een beroep tot schadevergoeding, en niet als een beroep tot nietigverklaring, en dat de eerste van haar conclusies ertoe strekt de dienstfout te doen vaststellen die volgens haar ten grondslag ligt aan de schade waarvoor zij vergoeding vordert.

29 Interveniënte is van mening, dat het Parlement de op 17 juli 1991 door verzoekster aan hem gezonden brief met het opschrift "klacht" ten onrechte als een verzoek heeft aangemerkt. Haars inziens is de weigering van het Parlement om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht in zaak T-56/89 ontegenzeglijk een bezwarend besluit, zodat er in casu geen voorafgaand verzoek behoefde te worden ingediend.

Beoordeling van het Gerecht

30 In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat het Gerecht met betrekking tot het onderhavige beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 91, lid 1, tweede zin, volledige rechtsmacht heeft. Anders dan het geval zou zijn in een beroep tot nietigverklaring (zie arresten Hof van 10 december 1969, zaak 12/69, Wonnerth, Jurispr. 1969, blz. 577, en 13 juli 1989, zaak 108/88, Jaenicke-Cendoya, Jurispr. 1989, blz. 2711), is het Gerecht in het kader van het onderhavige beroep dus bevoegd uitspraak te doen over de door verzoekster in haar eerste conclusie gevorderde vaststelling van het bestaan van een dienstfout (zie arrest Gerecht van 27 juni 1991, T-156/89, Valverde, Jurispr. 1991, blz. II-407, r.o. 141).

31 Wat de tweede conclusie in het verzoekschrift betreft, moet worden onderzocht of het gaat om een verzoek tot schadevergoeding dan wel om een verzoek aan het Gerecht om de verwerende instelling een dwangsom op te leggen teneinde haar te dwingen de maatregelen te nemen welke volgens verzoekster nodig zijn ter uitvoering van het arrest in zaak T-56/89. Bij gebreke van een rechtsgrond die het Gerecht de bevoegdheid verleent een dergelijke dwangsom op te leggen, zou dit verzoek ambtshalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Verzoeksters vordering dat het Parlement haar een bepaald bedrag per dag betaalt totdat het de door haar verlangde maatregelen heeft genomen, doet op het eerste gezicht denken aan de figuur en de berekeningswijze van een dwangsom. Deze vordering moet evenwel worden gezien in het licht van de verklaring in haar verzoekschrift, waarin zij de door haar geleden schade ex aequo et bono schat op het "bedrag van 100 ECU per dag, vanaf de indiening van haar klacht tot de dag waarop de jury van vergelijkend onderzoek B/164 bijeen komt om haar sollicitatie opnieuw te onderzoeken (...)". Op grond van deze verklaring kan verzoeksters vordering om haar een bepaald bedrag per dag te betalen, worden uitgelegd als een vordering tot schadevergoeding, waarin de wijze waarop haars inziens de omvang van haar schade moet worden berekend, nader is uitgewerkt.

32 Ter terechtzitting heeft verzoekster overigens bevestigd, dat zij enkel een beroep tot schadevergoeding wilde instellen. Deze verklaring wint aan kracht door het feit, dat zij het Gerecht niet heeft verzocht het Parlement te veroordelen bepaalde maatregelen ter uitvoering van het arrest in zaak T-56/89 te nemen. Dus enkel in combinatie met een dergelijk verzoek, waarvoor het gemeenschapsrecht ook geen rechtsgrondslag biedt, zou de tweede conclusie moeten worden uitgelegd als een verzoek om het Parlement tot een dwangsom te veroordelen.

33 Vervolgens moet worden nagegaan of er in het onderhavige geval een precontentieuze procedure in overeenstemming met de artikelen 90 en 91 van het Statuut is geweest. In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat in het Statuut een andere precontentieuze procedure is voorgeschreven wanneer de schade, waarvan vergoeding wordt gevorderd, is veroorzaakt door een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, dan wanneer de schade is veroorzaakt door gedragingen die niet het karakter van een besluit hebben. In het eerste geval is het beroep tot schadevergoeding slechts ontvankelijk, indien de betrokkene binnen de gestelde termijnen bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht heeft ingediend tegen het besluit waardoor hij schade heeft geleden, en binnen een termijn van drie maanden na de afwijzing van deze klacht beroep heeft ingesteld (zie arrest van 22 oktober 1975, zaak 9/75, Meyer-Burckhardt, Jurispr. 1975, blz. 1171). In het tweede geval bestaat de administratieve procedure die ingevolge de artikelen 90 en 91 van het Statuut aan het beroep tot schadevergoeding vooraf moet gaan, echter uit twee etappes, namelijk eerst een verzoek en vervolgens een klacht tegen de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dit verzoek (zie beschikking Gerecht van 25 februari 1992, zaak T-64/91, Marcato, Jurispr. 1992, blz. II-243, r.o. 32 e.v.).

34 In haar opmerkingen betreffende de grond van de zaak noemt verzoekster twee gedragingen van het Parlement die volgens haar de schade hebben veroorzaakt waarvoor zij een vergoeding verlangt: in de eerste plaats de weigering om haar toe te laten tot de examens van vergelijkend onderzoek B/164, die door het arrest van het Gerecht in zaak T-56/89 nietig is verklaard, en in de tweede plaats de weigering om ten aanzien van haar de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van dit arrest. Vastgesteld moet worden, dat het door verzoekster op 17 juli 1991 ingediende stuk, met het opschrift "klacht", enkel betrekking had op laatstgenoemde gedraging. Daarentegen is de schade die eventueel het gevolg is van het in het arrest in zaak T-56/89 nietigverklaarde besluit, niet het onderwerp van een precontentieuze procedure geweest voordat het onderhavige beroep werd ingesteld. Vergoeding van deze schade kan dus niet worden gevorderd in het kader van dit beroep, dat uitsluitend betrekking heeft op de vergoeding van de schade die verzoekster meent te hebben geleden door de weigering van het Parlement om het arrest in zaak T-56/89 uit te voeren.

35 Er moet dus worden vastgesteld, of de brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 19 april 1991 aan verzoeksters advocaat een besluit is en dus een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, dan wel of het een eenvoudige mededeling is, waarin de administratie verzoekster enkel in kennis stelt van het standpunt dat het tot aanstelling bevoegd gezag te zijner tijd in een later formeel besluit zou innemen, en die de rechtstoestand van betrokkene dus niet kan beïnvloeden.

36 Ter zake moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met de juridische context waarin die brief is geschreven. Door verzoeksters sollicitatie voor vergelijkend onderzoek B/164 af te wijzen, had het tot aanstelling bevoegd gezag ten aanzien van haar een individueel besluit genomen. Dit besluit is in het arrest van het Gerecht in zaak T-56/89 nietig verklaard. Daarom heeft verzoekster bij het tot aanstelling bevoegd gezag opnieuw een sollicitatie voor het betrokken vergelijkend onderzoek ingediend, waarop geen enkel geldig besluit was gevolgd. Er moest dus een nieuw besluit worden genomen, waarbij op dit punt de consequenties uit het arrest van het Gerecht werden getrokken.

37 Het Gerecht constateert, dat uit de bewoordingen van de brief van 19 april 1991 duidelijk blijkt, dat verweerder meende, dat door de vaststelling van de nieuwe regeling voor de aanwerving van ambtenaren en andere personeelsleden geen andere concrete maatregel ter uitvoering van het arrest in zaak T-56/89 meer behoefde te worden genomen, en dat het tot aanstelling bevoegd gezag dus niet van plan was, nieuwe maatregelen te nemen. Daar komt bij, dat dit standpunt ° in de bewoordingen van die brief ° tot stand was gekomen na een "grondig onderzoek" van het arrest van het Gerecht.

38 Verzoekster mocht er dus terecht van uitgaan, zoals zij blijkens haar brief van 30 april 1991 heeft gedaan, dat de brief van de secretaris-generaal een definitief besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag bevatte om ten aanzien van haar geen enkele individuele maatregel te nemen naar aanleiding van het arrest van het Gerecht. Onder die omstandigheden kan de eventuele bedoeling van de schrijver van de brief om verzoekster een inlichting te verstrekken, niet prevaleren boven de objectieve inhoud van dit document (zie arrest Gerecht van 8 maart 1990, zaak T-28/89, Maindiaux, Jurispr. 1990, blz. II-59).

39 De vraag of verzoekster het tot aanstelling bevoegd gezag vooraf in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut om concrete maatregelen heeft verzocht, is in dit verband niet van belang. Niets belet het tot aanstelling bevoegd gezag namelijk om aan een ambtenaar een besluit te doen toekomen, ook indien hij hierom niet heeft verzocht of enkel heeft gevraagd om te worden ingelicht over hetgeen het tot aanstelling bevoegd gezag te zijnen aanzien voornemens was.

40 Onder die omstandigheden moest verzoekster binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn van drie maanden bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht indienen tegen de weigering om ten aanzien van haar een concrete maatregel ter uitvoering van het arrest in zaak T-56/89 te nemen.

41 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster in haar aangetekende brief van 17 juli 1991 heeft gevraagd om intrekking van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 19 april 1991. Inhoudelijk is dit typisch een klacht. Weliswaar heeft verzoekster bovendien verzocht om concrete maatregelen, hetgeen inhoudelijk eerder op een verzoek lijkt, maar het feit dat verzoekster het tot aanstelling bevoegd gezag heeft gewezen op de consequenties die haars inziens uit haar verzoek moesten worden getrokken, staat niet eraan in de weg om haar initiatief als een klacht aan te merken.

42 Hetzelfde geldt voor het verzoek om vergoeding van de immateriële schade die zij haars inziens door het besluit van 19 april 1991 heeft geleden. Een ambtenaar jegens wie een bezwarend besluit is genomen, kan namelijk kiezen tussen een vordering aan de gemeenschapsrechter dit besluit nietig te verklaren, een schadevergoeding toe te kennen, dan wel beide (zie arrest Hof van 22 oktober 1985, zaak 9/75, Meyer-Burckhardt, reeds aangehaald). Deze regel geldt niet alleen tijdens de fase van het beroep in rechte, maar ook in de administratieve fase.

43 Verzoeksters klacht is stilzwijgend afgewezen na het verstrijken van een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de datum van indiening, dat wil zeggen 17 november 1991. Het op 19 november 1991 neergelegde beroep is derhalve binnen de door het Statuut voorziene termijn ingesteld.

44 Uit het voorgaande volgt verder, dat de in het kader van het onderhavige beroep tot schadevergoeding ingediende conclusies geen ander doel hebben dan die welke in de klacht zijn uiteengezet. In de eerste plaats heeft verzoekster in haar klacht reeds schadevergoeding gevorderd. Weliswaar bevatte de klacht geen verzoek om een dienstfout te doen vaststellen en evenmin een verzoek om vergoeding van gestelde materiële schade, maar verzoeksters vordering tot intrekking van het jegens haar genomen besluit kan een verzoek tot vergoeding van eventueel door haar als gevolg van dat besluit geleden materiële en immateriële schade inhouden (zie arrest Hof van 10 maart 1989, zaak 126/87, Del Plato, Jurispr. 1989, blz. 643, r.o. 12).

45 Hieruit volgt, dat er inderdaad een precontentieuze procedure is gevolgd, die in overeenstemming is met het Statuut. Bijgevolg is het onderhavige beroep tot schadevergoeding ontvankelijk.

Ten gronde

Argumenten van partijen

46 Tot staving van haar vordering tot schadevergoeding stelt verzoekster, dat de weigering van het Parlement om de noodzakelijke maatregelen te nemen, opdat de jury van vergelijkend onderzoek B/164 haar sollicitatie opnieuw onderzoekt in het licht van de in het arrest van het Gerecht van 8 november 1990 neergelegde beginselen, onwettig is.

47 Zij is van mening, dat de in het genoemde arrest van het Gerecht uitgesproken nietigverklaring van het besluit waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag haar sollicitatie had afgewezen, ingevolge artikel 176 EEG-Verdrag meebrengt, dat het Parlement verplicht was, de procedure van intern vergelijkend onderzoek B/164 voor alle verzoekers in zaak T-56/89 te heropenen, de jury hun sollicitatie opnieuw te laten onderzoeken in het licht van de in dit arrest neergelegde beginselen en in het kader van de hem door het Statuut verleende bevoegdheden toezicht te houden op het goede verloop van de schriftelijke en mondelinge examens die de jury speciaal voor de toegelaten verzoekers had moeten organiseren.

48 Het enkele feit dat een nieuwe regeling betreffende de voorwaarden waaronder tijdelijke functionarissen tot interne vergelijkende onderzoeken worden toegelaten, is vastgesteld, kan volgens haar, gelet op de vereisten van artikel 176 EEG-Verdrag, ten opzichte van de verzoekers in zaak T-56/89 niet afdoende worden geacht. Zij beklemtoont, dat zij zelf en haar zeventien collega' s niet van de nieuwe regeling hebben kunnen profiteren, omdat zij geen terugwerkende kracht had.

49 Ter terechtzitting heeft zij hieraan toegevoegd, dat ingeval de vaststelling van de nieuwe regeling vóór de uitspraak in het arrest in zaak T-56/89 een einde had gemaakt aan elke onwettigheid jegens haar, het Gerecht zou hebben moeten constateren, dat het beroep in die zaak zonder voorwerp was geraakt. Het Gerecht heeft in die zaak de besluiten tot afwijzing van de sollicitaties van de verzoekers echter nietig verklaard.

50 Door te weigeren ten aanzien van haar de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 8 november 1990, heeft het Parlement volgens verzoekster dus niet aan zijn verplichtingen voldaan.

51 Verzoekster is van mening, dat dit gedrag haar ernstige materiële en immateriële schade heeft berokkend.

52 Aangaande de materiële schade stelt verzoekster in haar verzoekschrift, dat haar door de afwijzing van haar sollicitatie voor vergelijkend onderzoek B/164, die in zaak T-56/89 nietig is verklaard, reeds enkele jaren de kans op een benoeming op een post in categorie B is onthouden. In antwoord op vragen van het Gerecht verklaarde zij ter terechtzitting, dat haar materiële schade in de eerste plaats voortvloeit uit de vertraging die haar loopbaan waarschijnlijk heeft opgelopen. Zij merkt in dit verband op, dat anderen die zijn geslaagd voor het algemeen vergelijkend onderzoek (categorie C) waarvoor ook zij was geslaagd, en die vóór haar in vaste dienst waren benoemd, aan vergelijkend onderzoek B/164 hebben kunnen deelnemen, en dat het percentage geslaagden onder hen ver boven het gemiddelde lag.

53 In de tweede plaats voerde zij ter terechtzitting aan dat zij, teneinde in de toekomst te kunnen deelnemen aan interne vergelijkende onderzoeken van het Parlement om te voorzien in ambten van categorie B, heeft gekozen om ambtenaar te worden in rang C 4, terwijl zij als tijdelijk functionaris in rang C 1 was geplaatst. Daardoor had zij tot het tijdstip waarop zij opnieuw een C 1 post bij een politieke fractie kreeg, een aanzienlijk inkomensverlies geleden.

54 Ook nog ter terechtzitting betoogde zij in de derde plaats, dat toelating tot een vergelijkend onderzoek voor posten in de categorie B, gezien het vaste beleid van de politieke fracties, voor haar tot gevolg had kunnen hebben, dat zij in het ambt waarin zij nu bij een politieke fractie is gedetacheerd, in rang B 3 in plaats van in rang C 1 had kunnen worden ingedeeld. Dit zou zijn gebeurd met een collega die is toegelaten tot vergelijkend onderzoek B/164.

55 Wat haar immateriële schade betreft, is verzoekster van mening, dat de weigering van het Parlement om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest in zaak T-56/89, haar een soortgelijke schade heeft berokkend als die van ambtenaren van wie de normale loopbaan wordt verstoord doordat hun beoordelingsrapporten niet binnen redelijke termijnen zijn opgesteld. Bovendien stelt zij, dat het tot aanstelling bevoegd gezag, door hierover niet met haar te willen praten, tot deze immateriële schade heeft bijgedragen.

56 Verzoekster begroot de schade die zij aldus heeft geleden en nog steeds lijdt, ex aequo et bono op het bedrag van 100 ECU per dag, vanaf de dag van indiening van haar klacht tot aan die waarop de jury van vergelijkend onderzoek B/164 bijeen zal komen om haar sollicitatie in het licht van de in het arrest van het Gerecht vervatte beginselen opnieuw te onderzoeken.

57 Het Parlement is van mening, dat het niet tekort is geschoten in de verplichtingen die ter uitvoering van het arrest in zaak T-56/89 op hem rusten. Zijns inziens biedt het arrest geen rechtsgrondslag aan verzoeksters vordering die ertoe strekt, dat de instelling de benodigde maatregelen neemt om haar aan vergelijkend onderzoek B/164 te kunnen laten deelnemen. Het Parlement herinnert eraan, dat de verzoekers in zaak T-56/89 niet alleen hadden verzocht om nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van hun sollicitaties, maar eveneens hadden gevorderd, dat het Gerecht hun toestaat om aan dit vergelijkend onderzoek deel te nemen. Het beklemtoont, dat het Gerecht zich in zijn arrest heeft beperkt tot nietigverklaring van de litigieuze besluiten. Het Parlement is derhalve van mening, dat het Gerecht, door zich over de tweede vordering van de verzoekers niet uit te spreken, deze stilzwijgend heeft afgewezen.

58 Ter terechtzitting heeft het Parlement bovendien gewezen op de problemen die een heropening van vergelijkend onderzoek B/164 zou meebrengen. Op het tijdstip van de uitspraak van het arrest in zaak T-56/89 waren de werkzaamheden namelijk reeds beëindigd en was een reservelijst opgesteld met de namen van eenenveertig geschikte kandidaten. Zes van hen waren reeds benoemd. Gelet op het arrest van het Hof van 14 juli 1983 (zaak 144/82, Detti, Jurispr. 1983, blz. 2421), was het onder deze omstandigheden niet nodig om de resultaten van het vergelijkend onderzoek in heroverweging te nemen. Bovendien had het organiseren van een vergelijkend onderzoek speciaal voor de verzoekers in zaak T-56/89 het risico meegebracht van een "vergelijkend onderzoek op maat".

59 Bovendien lijken alle betrokkenen, met uitzondering van verzoekster, tevreden te zijn geweest met de nieuwe regeling betreffende de aanwerving van ambtenaren waarbij tijdelijk functionarissen aan interne vergelijkende onderzoeken mogen deelnemen. Deze regeling is ook in overeenstemming met de door het Gerecht in zaak T-56/89 ontwikkelde beginselen.

60 Aangaande de door verzoekster gestelde immateriële schade gaf verweerder ter terechtzitting in overweging, onderscheid te maken tussen schade met betrekking tot haar loopbaan enerzijds, en schade met betrekking tot haar beroepseer ten gevolge van de onterechte afwijzing van haar sollicitatie anderzijds. Wat de eerstgenoemde schade betreft, betoogde hij dat verzoekster weinig kans zou hebben gehad om voor het vergelijkend onderzoek te slagen, omdat zij ondanks haar detachering in een ambt in rang C 1 als ambtenaar in rang C 4 is ingedeeld en dus aan het begin van haar loopbaan staat. Bovendien zal in september 1992 een nieuw vergelijkend vooronderzoek voor categorie B worden gehouden en verzoekster zou om deelname kunnen verzoeken, zonder behoeven te vrezen dat zij zal worden gediscrimineerd.

61 Wat de aantasting van haar beroepseer betreft, is het Parlement van mening, dat het arrest van 8 november 1990 verzoekster in dit opzicht volledige genoegdoening heeft verschaft.

62 Het Parlement concludeert hieruit, dat het verzoek om het Parlement te veroordelen tot betaling van een bedrag van 100 ECU per dag, te rekenen vanaf 17 juli 1991, ongegrond is.

63 Interveniënte herinnert eraan, dat het Gerecht in zaak T-56/89 het betoog van het Parlement, dat er in deze zaak geen sprake was geweest van individuele besluiten waarbij de verzoekers niet tot intern vergelijkend onderzoek B/164 waren toegelaten, aangezien hun uitsluiting voortvloeide uit de "interne dienstvoorschriften" van het Parlement ter zake, heeft verworpen. Zij beklemtoont, dat het Gerecht de individuele besluiten waarbij de toelating tot het vergelijkend onderzoek werd geweigerd, juist nietig heeft verklaard en dat verweerder op grond van artikel 176 EEG-Verdrag dus de maatregelen diende te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van dit arrest.

64 Haars inziens is het Parlement ten onrechte van mening, dat de vaststelling van een nieuwe regeling betreffende de voorwaarden waaronder tijdelijke functionarissen aan interne vergelijkende onderzoeken kunnen deelnemen, jegens de verzoekers in zaak T-56/89 en met name jegens verzoekster Meskens, gelet op artikel 176 EEG-Verdrag, afdoende moet worden geacht.

65 Onder verwijzing naar de bij beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 maart 1992 gegeven toestemming tot interventie in de onderhavige zaak, verwerpt interveniënte de stelling van het Parlement, dat het feit dat het Gerecht zich niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vordering van de verzoekers in zaak T-56/89 om tot de examens van intern vergelijkend onderzoek B/164 te worden toegelaten, als een stilzwijgende afwijzing van deze vordering door het Gerecht moet worden uitgelegd. Zij herinnert eraan, dat het Gerecht deze vordering integendeel zo nauw verknocht met de hoofdvordering heeft geacht, dat zij daarin is opgegaan en geen zelfstandige betekenis meer had.

66 Door zich op het standpunt te stellen, dat het bestreden arrest "geen rechtsgrondslag voor de op 17 juli 1991 door mevrouw Meskens ingediende klacht" bood, heeft verweerder artikel 176 EEG-Verdrag geschonden.

Beoordeling van het Gerecht

67 Allereerst moet worden vastgesteld, of de weigering van de secretaris-generaal van het Parlement om naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 8 november 1990 jegens verzoekster enige concrete maatregel te nemen, een dienstfout oplevert, waarvoor het Parlement aansprakelijk kan worden gesteld.

68 Daartoe moet worden nagegaan, of deze weigering een schending vormt van de in artikel 176 EEG-Verdrag neergelegde verplichting, de maatregelen te nemen welke nodig waren ter uitvoering van dit arrest, waarbij de besluiten om de verzoekers in zaak T-56/89 niet tot vergelijkend onderzoek B/164 toe te laten, nietig zijn verklaard.

69 Met betrekking tot de stelling van het Parlement dat geen concrete maatregelen behoefden te worden genomen, omdat het Gerecht in genoemd arrest de vordering van de verzoekers om aan vergelijkend onderzoek B/164 te mogen deelnemen, stilzwijgend had afgewezen, zij eraan herinnerd, dat de conclusies van de verzoekers in zaak T-56/89 waren geformuleerd als volgt:

"° het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

° bijgevolg, nietig te verklaren het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement houdende afwijzing van hun sollicitaties in het kader van intern vergelijkend onderzoek B/164 en van hun verzoek om te worden gemachtigd aan dit vergelijkend onderzoek deel te nemen en daarnaast nietig te verklaren de besluiten van de secretaris-generaal houdende afwijzing van hun klachten".

70 De vordering van de verzoekers om aan het vergelijkend onderzoek te mogen deelnemen en hun vordering tot nietigverklaring van de besluiten houdende afwijzing van hun klachten, die beide de hoofdvordering begeleidden die strekte tot nietigverklaring van de afwijzing van hun sollicitaties, heeft het Gerecht zo nauw verknocht met de hoofdvordering tot nietigverklaring geacht, dat zij hierin opgingen en geen enkele zelfstandige betekenis meer hadden. De vordering van de verzoekers om aan vergelijkend onderzoek B/164 te mogen deelnemen, gaf slechts hun mening omtrent de gevolgen van nietigverklaring van de afwijzing van hun sollicitaties weer. Onder die omstandigheden behoefde het Gerecht zich niet over deze vordering uit te spreken.

71 Bovendien zou een dergelijke vordering, gesteld al dat zij het karakter van een zelfstandige vordering naast de vordering tot nietigverklaring zou hebben gehad, hoe dan ook niet-ontvankelijk zijn geweest. De gemeenschapsrechter kan een gemeenschapsinstelling namelijk geen bevelen geven, omdat hij anders in de bevoegdheden van de administratie treedt. Onder deze omstandigheden betekent het feit, dat het Gerecht het onderdeel van de conclusies dat betrekking heeft op de deelneming van de verzoekers aan het vergelijkend onderzoek, niet uitdrukkelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, geenszins dat het zich heeft uitgesproken over de omvang van de verplichting die krachtens artikel 176 EEG-Verdrag op het Parlement rust.

72 Vervolgens moet worden onderzocht, of het Parlement aan zijn verplichting tot uitvoering van het arrest van het Gerecht heeft voldaan, door de dienstvoorschriften betreffende de voorwaarden waaronder tijdelijke functionarissen aan interne vergelijkende onderzoeken kunnen deelnemen, te wijzigen.

73 Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt, dat artikel 176 EEG-Verdrag voorziet in een verdeling van bevoegdheden tussen het rechterlijke gezag en het administratieve gezag, volgens welke de instelling waarvan de nietigverklarende handeling is uitgegaan, dient te bepalen welke maatregelen nodig zijn ter uitvoering van een arrest tot nietigverklaring (beschikking Hof van 13 november 1963, gevoegde zaken 98/63 R en 99/63 R, Erba en Reynier, Jurispr. 1964, blz. 577, en arrest Hof van 5 maart 1980, zaak 76/79, Koenecke, Jurispr. 1980, blz. 665).

74 Bij de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid moet het administratieve gezag zowel de gemeenschapsregels naleven als het dictum en de rechtsoverwegingen van het uit te voeren arrest (zie bij voorbeeld arresten Hof van 12 juli 1962, zaak 14/61, Hoogovens, Jurispr. 1962, blz. 507; en 26 april 1988, gevoegde zaken 97/86, 193/86, 99/86 en 215/86, Asteris, Jurispr. 1988, blz. 2181).

75 In de tweede plaats zij eraan herinnerd, dat in het arrest van het Gerecht van 8 november 1990 de individuele besluiten waarbij het Parlement de sollicitatie van de verzoekers in zaak T-56/89 in het kader van vergelijkend onderzoek B/164 had afgewezen, nietig zijn verklaard. Het besluit jegens verzoekster in deze zaak was een van deze besluiten. In de rechtsoverwegingen van het arrest (zie met name r.o. 48) heeft het Gerecht bovendien vastgesteld, dat de in 1979 door het uitgebreid bureau van het Parlement vastgestelde dienstvoorschriften betreffende de aanwerving van ambtenaren, tijdelijke functionarissen, hulpfunctionarissen en andere personeelsleden in strijd met het Statuut waren, voor zover zij tijdelijke functionarissen, die "buiten het kader van de ingevolge externe algemene vergelijkende onderzoeken opgestelde reservelijsten" zijn aangeworven, uitsloten van deelneming aan interne vergelijkende onderzoeken van de instelling.

76 Onder deze omstandigheden was het Parlement terecht van mening, dat deze interne regel, indien hij bij de uitspraak van het arrest nog van kracht was geweest, ter uitvoering van het arrest had moeten worden ingetrokken. Aangezien het Parlement de dienstvoorschriften betreffende de aanwerving van ambtenaren reeds vóór de uitspraak van het arrest van het Gerecht door nieuwe interne richtlijnen heeft vervangen, moet worden onderzocht of met deze maatregel is voldaan aan de verplichting om de maatregelen te nemen welke ten aanzien van verzoekster in de onderhavige zaak nodig waren ter uitvoering van dit arrest.

77 De vaststelling van nieuwe algemene dienstvoorschriften heeft het onrecht dat verzoekster is aangedaan door het individuele besluit houdende afwijzing van haar sollicitatie, dat door het Gerecht nietig is verklaard, niet ongedaan gemaakt. De nieuwe regeling is niet met terugwerkende kracht op verzoekster toegepast, zodat de gevolgen van de onwettigheid te haren aanzien ° in het bijzonder het feit dat haar sollicitatie in het kader van vergelijkend onderzoek B/164 in het geheel niet is onderzocht ° nog steeds voortduren. Het feit dat het Parlement een nieuwe algemene regeling betreffende de deelneming van tijdelijke functionarissen aan interne vergelijkende onderzoeken heeft vastgesteld, kan dus niet als een afdoende uitvoering van de krachtens artikel 176 EEG-Verdrag op hem rustende verplichting worden beschouwd.

78 Hieruit volgt, dat verweerder gehouden was, concrete maatregelen te nemen teneinde de onwettigheid waaraan hij zich jegens verzoekster heeft schuldig gemaakt, op te heffen. Hij kan zich niet aan deze verplichting onttrekken, door zich ten exceptieve te beroepen op praktische moeilijkheden die dergelijke maatregelen zouden kunnen meebrengen. Bij de uitoefening van de hem in artikel 176 EEG-Verdrag verleende beoordelingsbevoegdheid, dient hij dus te kiezen uit verschillende denkbare maatregelen teneinde het dienstbelang en de noodzaak om het verzoekster aangedane onrecht ongedaan te maken, tegen elkaar af te wegen.

79 Het staat niet aan het Gerecht om in de plaats van het administratieve gezag te bepalen, welke concrete maatregelen het tot aanstelling bevoegd gezag in casu had moeten nemen. Ter illustratie zij evenwel opgemerkt, dat er diverse mogelijkheden bestonden die het tot aanstelling bevoegd gezag in casu ter uitvoering van het arrest van het Gerecht in overweging had kunnen nemen. Zo had het Parlement een nieuw intern vergelijkend onderzoek van een gelijkwaardig niveau als vergelijkend onderzoek B/164 kunnen organiseren, hetzij voor het gehele personeel van de instelling, hetzij voor de verzoekers in zaak T-56/89. In dit laatste geval hadden het tot aanstelling bevoegd gezag en de jury er zorgvuldig op moeten toezien, dat het niveau van de examens en de beoordelingscriteria gelijkwaardig waren aan die van vergelijkend onderzoek B/164, om niet het verwijt te krijgen, dat een vergelijkend onderzoek op maat was georganiseerd.

80 Overigens, wanneer de uitvoering van een arrest tot nietigverklaring bijzondere moeilijkheden oplevert, kan de verwerende instelling aan de verplichting van artikel 176 EEG-Verdrag voldoen door "een beslissing te nemen welke (de betrokkene) redelijkerwijs compensatie kan bieden voor het nadeel dat voor (hem) uit de vernietigde beschikking is voortgevloeid" (zie arresten Hof van 5 maart 1980, zaak 76/79, Koenecke, reeds aangehaald, r.o. 15, en 14 juli 1983, zaak 144/82, Detti, reeds aangehaald). In dit verband had het tot aanstelling bevoegd gezag eveneens contact met verzoekster kunnen opnemen om te proberen tot een oplossing te komen die haar een billijke compensatie had geboden voor de onwettigheid waarvan zij het slachtoffer was geweest.

81 De weigering van de secretaris-generaal om, buiten de wijziging zonder terugwerkende kracht van algemene toepassingsbepalingen, jegens verzoekster enig concreet besluit te nemen, vormt derhalve een schending van artikel 176 EEG-Verdrag en levert een dienstfout op.

82 Vervolgens moet worden onderzocht, of deze dienstfout verzoekster schade heeft berokkend.

83 Wat de materiële schade betreft moet vooraf eraan worden herinnerd, dat de schade die verzoekster eventueel heeft geleden door het in zaak T-56/89 nietig verklaarde besluit, niet het voorwerp van de onderhavige zaak is (zie hiervoor, r.o. 34). Met de eventuele vertraging die haar loopbaan kan hebben opgelopen in vergelijking met sollicitanten die tot vergelijkend onderzoek B/164 zijn toegelaten, kan dus in casu geen rekening worden gehouden.

84 Wat het feit betreft, dat verzoekster wegens haar benoeming tot ambtenaar in de rang C 4 inkomensverlies zou hebben geleden, kan worden volstaan met de opmerking dat zij in deze rang is ingedeeld tussen 1 februari 1989 en 31 augustus 1989, dus in een periode vóór de uitspraak van het arrest in zaak T-56/89. Hieruit volgt, dat de schade die verzoekster gedurende deze periode kan hebben geleden, evenmin voorwerp van het onderhavige beroep is, dat slechts de schade betreft die haar kan zijn berokkend door de weigering van de secretaris-generaal om ter uitvoering van het arrest in zaak T-56/89 ten opzichte van haar enige concrete maatregel te nemen.

85 Voor zover deze weigering om het arrest van het Gerecht uit te voeren, verzoekster eventueel een kans heeft ontnomen om te worden benoemd in een ambt in categorie B, zij opgemerkt, dat zij thans bij de Socialistische fractie is gedetacheerd, waar zij een post in rang C 1 bezet. Zo de verwerende instelling het arrest in zaak T-56/89 had uitgevoerd door haar de mogelijkheid te bieden aan een vergelijkend onderzoek voor categorie B deel te nemen en zij voor dit vergelijkend onderzoek was geslaagd, had zij tot ambtenaar kunnen worden benoemd in de laagste salaristrap van categorie B, dus in salaristrap B 5. Ingevolge verordening nr. 3834/91 van de Raad van 19 december 1991 houdende aanpassing, met ingang van 1 juli 1990, van de bezoldigingen van ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen, is de bezoldiging voor rang C 1 hoger dan de bezoldiging voor rang B 5 en zelfs, wat de eerste vier salaristrappen betreft, rang B 4. Onder deze omstandigheden stelt het Gerecht vast, dat verzoekster niet heeft aangetoond, dat zij door de weigering van de secretaris-generaal schade heeft geleden.

86 Ten slotte, wat het feit betreft dat voor het eerst ter terechtzitting het geval van een andere ambtenaar ter sprake is gebracht, die door een politieke fractie in rang B 3 is ingedeeld, nadat hij tot vergelijkend onderzoek B/164 was toegelaten, zij eraan herinnerd, dat het ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet is toegestaan om in de loop van het geding nieuwe middelen voor te dragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Verzoeksters vertegenwoordiger heeft evenwel erkend, dat zij de ter terechtzitting aangevoerde feiten reeds kende toen het beroep werd ingesteld. Onder deze omstandigheden kan het Gerecht deze poging om materiële schade aan te tonen, die verband houdt met verzoeksters huidige situatie, in een functie die zij bij een politieke fractie bekleedt, en die dus volstrekt niets van doen heeft met de in haar verzoekschrift gestelde schade, die betrekking had op haar latere carrière-mogelijkheden als ambtenaar, slechts afwijzen.

87 Bovendien kan het Gerecht niet op basis van een eenvoudige bewering van verzoekster, waarvan de juistheid door het Parlement is betwist, als bewezen beschouwen, dat alleen al de toelating tot een intern vergelijkend onderzoek, waarmee toegang kan worden verkregen tot ambten van de categorie B, voor haar automatisch tot gevolg zou hebben gehad, dat zij door de politieke fractie waarbij zij is gedetacheerd, in de rang B 3 zou zijn ingedeeld. Ten slotte, gesteld dat een dergelijke praktijk bij politieke fracties bestaat of heeft bestaan, dan gaat het niet om een voordeel waarop verzoekster krachtens het Statuut recht zou kunnen hebben gehad, indien de verwerende instelling het arrest in zaak T-56/89 juist had uitgevoerd. Onder deze omstandigheden kan geen oorzakelijk verband worden vastgesteld tussen de in casu genoemde dienstfout en het feit dat verzoekster dit voordeel niet heeft genoten.

88 Hieruit volgt, dat verzoekster het bestaan van materiële schade niet heeft aangetoond.

89 Wat daarentegen de immateriële schade betreft, moet worden opgemerkt, dat de weigering van de secretaris-generaal om enige concrete maatregel te nemen om de gevolgen van het nietig verklaarde besluit ongedaan te maken, bij verzoekster onzekerheid en ongerustheid over haar ambtelijke toekomst heeft veroorzaakt en dat een dergelijke situatie immateriële schade oplevert (zie bij voorbeeld arrest Hof van 6 februari 1986, gevoegde zaken 173/82, 192/83 en 186/84, Castille, Jurispr. 1986, blz. 497, en arrest Gerecht van 24 januari 1991, zaak T-27/90, Latham, Jurispr. 1991, blz. II-35, r.o. 49).

90 Deze schade kan niet zijn opgeheven door het feit dat verzoekster in zaak T-56/89 in het gelijk is gesteld. Haar schade volgt namelijk juist uit het feit dat haar gewettigde verwachting is beschaamd, dat de verwerende instelling naar aanleiding van dit arrest de nodige stappen zou ondernemen om de gevolgen van de onwettigheid waaraan zij zich ten aanzien van verzoekster had schuldig gemaakt, ongedaan te maken. Daardoor mocht verzoekster vrezen, dat deze onwettigheid, ondanks het door haar verkregen arrest tot nietigverklaring, zou blijven voortduren.

91 Wel moet in aanmerking worden genomen, dat het Parlement nog steeds verplicht is ten aanzien van verzoekster passende maatregelen ter uitvoering van het arrest in zaak T-56/89 te nemen, en verder dat zij in de toekomst aan andere interne vergelijkende onderzoeken zal kunnen deelnemen, in het kader waarvan zij de mogelijkheid heeft te bewijzen, dat zij de vereiste kwalificaties voor ambten van de categorie B bezit.

92 Onder deze omstandigheden moet ter vergoeding van verzoeksters immateriële schade, in de eerste plaats haar vordering die ertoe strekt dat wordt vastgesteld dat de verwerende instelling een dienstfout heeft begaan, worden toegewezen. Bovendien is het Gerecht, dat de geleden schade ex aequo et bono vaststelt, van mening, dat verzoekster bij wege van schadevergoeding een bedrag van 50 000 BFR moet worden toegekend.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

93 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien het Parlement op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten worden verwezen, daaronder begrepen die van interveniënte.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart dat het besluit van het Parlement van 19 april 1991, waarbij het heeft geweigerd om ten aanzien van verzoekster enige concrete maatregel te nemen ter uitvoering van het arrest van het Gerecht van 8 november 1990 (T-56/89), onwettig is en een dienstfout oplevert, waarvoor het Parlement aansprakelijk is.

2) Veroordeelt het Parlement verzoekster bij wege van schadevergoeding een bedrag van 50 000 BFR te betalen.

3) Verwerpt het beroep voor het overige.

4) Verwijst het Parlement in de kosten, daaronder begrepen die van interveniënte.