61991A0045

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER) VAN 18 FEBRUARI 1993. - HELEN MC AVOY TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - AMBTENAAR - NIETIGVERKLARING VAN EEN AANSTELLING - KENNELIJKE DWALING - DISCRIMINATIE - GEWETTIGD VERTROUWEN. - ZAAK T-45/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00083


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Ambtenaren ° Beroep ° Procesbelang ° Beroep van kandidaat voor vacature tegen aanstelling van andere kandidaat ° Kandidaten die geen van beide voldoen aan voorwaarden van kennisgeving van vacature ° Ontvankelijkheid wegens belang van verzoeker bij voorziening in ambt volgens andere modaliteiten

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

2. Ambtenaren ° Organisatie van diensten ° Organogram ° Juridische waarde ° Geen

3. Ambtenaren ° Bevordering ° Vergelijking van verdiensten ° Beoordelingsvrijheid van administratie ° Grenzen ° Eerbiediging van voorwaarden van kennisgeving van vacature

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

4. Ambtenaren ° Bijstandsverplichting van administratie ° Draagwijdte

(Ambtenarenstatuut, art. 24)

Samenvatting


1. Degene die zich kandidaat heeft gesteld voor een vacature, kan opkomen tegen het besluit waarbij een andere kandidaat is aangesteld, wanneer hij een rechtmatig, vaststaand en werkelijk belang heeft bij nietigverklaring van die aanstelling.

Dit is het geval met een kandidaat die niet aan de voorwaarden van de kennisgeving van vacature voldoet, maar die, indien hij de nietigverklaring zou bekomen van de aanstelling van zijn enige mededinger op grond dat deze evenmin aan die voorwaarden voldoet, zijn geschiktheid voor het betrokken ambt zou kunnen doen beoordelen in het kader van een volgens andere modaliteiten verlopende voorzieningsprocedure.

2. Een binnen een instelling opgesteld organogram is een intern stuk, dat niet de kenmerken van een administratieve handeling bezit, geen rechtsgevolgen teweeg brengt en een zuiver informatief doel heeft.

3. De uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag bij de beoordeling van het dienstbelang en van de in het kader van een bevorderingsbesluit in aanmerking te nemen verdiensten, onderstelt een nauwgezet onderzoek van de stukken en een zorgvuldig in acht nemen van de in de kennisgeving van vacature opgenomen vereisten. Deze kennisgeving, waarvan het voornaamste doel erin bestaat, de belanghebbenden zo nauwkeurig mogelijk te informeren over de aard van de voor het betrokken ambt vereiste kwalificaties, vormt het wettelijk kader dat het tot aanstelling bevoegd gezag zichzelf opgelegt. Wanneer echter dit gezag tot de bevinding komt, dat de in de kennisgeving gestelde voorwaarden strenger zijn dan in het belang van de dienst vereist is, kan het de bevorderingsprocedure op een andere grondslag opnieuw beginnen door de oorspronkelijke kennisgeving in te trekken en door een gewijzigde te vervangen. Wanneer het daarentegen zijn keuze op basis van de oorspronkelijke kennisgeving van vacature wenst te bepalen, kan het niet anders dan de kandidaten afwijzen die niet aan de voorwaarden van die kennisgeving voldoen.

4. De in artikel 24 van het Statuut bedoelde verplichting tot bijstand ziet enkel op de verdediging door de instelling van de ambtenaren tegen handelingen van derden en niet tegen handelingen van de instelling zelf; het toezicht daarop wordt geregeld in andere bepalingen van het Statuut.

Partijen


In zaak T-45/91,

H. Mc Avoy, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door A. May en M. Turlin, advocaten te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te hunnen kantore, Grand-Rue 31,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Campinos, juridisch adviseur, en M. Peter, als gemachtigden, bijgestaan door A. Bonn, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te diens kantore, Côte d' Eich 22,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van verzoeksters klacht van 7 november 1990, en van het besluit van het Europees Parlement van 11 september 1990 tot bevordering van M. Tonelotto tot hoofdadministrateur bij het directoraat-generaal Studiedienst, dienst Bibliotheek,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, R. Schintgen en C. P. Briët, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 18 maart 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten en de procedure

1 Verzoekster H. Mc Avoy trad in oktober 1979 als vertaalster in de rang LA 7 in dienst bij het Europees Parlement (hierna: "Parlement"). Na in januari 1982 te zijn bevorderd tot de rang LA 6, werd zij in oktober van dat jaar aangesteld als administrateur in de rang A 7 bij het directoraat-generaal Onderzoek en Documentatie als hoofd van de dienst "Persevaluatie, bibliotheek en naslagwerken, en administratief beheer" te Luxemburg.

2 Op 24 september 1984 richtte de directeur bij het directoraat-generaal Onderzoek en Documentatie een nota tot het personeel van de afdeling "Naslagwerken, informatie en documentatie" betreffende de taakverdeling tussen verzoekster en een andere administrateur, Tonelotto. Deze nota luidde als volgt:

"In verband met de aanstelling van de heer Tonelotto in een ambt van de rang A 7/6 bij de bibliotheek deel ik u mede, dat met betrekking tot de taakverdeling tussen mevrouw Mc Avoy en de heer Tonelotto het volgende is besloten:

1. Bij ontbreken van een afdelingshoofd is mevrouw Mc Avoy verantwoordelijk voor de algemene cooerdinatie van alle diensten van de bibliotheek. Zij geeft met name leiding aan:

a) de dienst Persevaluatie;

b) het secretariaat van het afdelingshoofd;

c) de documentalisten, vooral bij de toedeling van belangrijke werkzaamheden;

d) de dienst Fotokopieën;

e) de zaal naslagwerken;

f) de leeszaal te Brussel.

2. De heer Tonelotto is verantwoordelijk voor:

a) de dienst 'Catalogiseren en aanschaffingen' ;

b) de dienst 'Tijdschriften' ;

c) de dienst 'Gemeenschapsdocumenten' ;

d) de eenheid 'Aankopen' ;

e) de nieuwe uitleendienst in het gebouw COMPACTUS;

f) het informaticaproject (tot de komst van de nieuwe informaticus)."

3 Bij besluit van de voorzitter van het Parlement van 4 juni 1985 werd verzoekster met ingang van 1 juli 1985 tewerkgesteld te Brussel. Vanaf die datum was zij belast met het administratief beheer van het filiaal van de bibliotheek van het Parlement te Brussel. Bij besluit van 30 oktober 1986 werd zij met terugwerkende kracht tot 1 januari 1986 bevorderd tot de rang A 6; vanaf 1987 is zij werkzaam als hoofd van de bibliotheek te Brussel.

4 Op 2 april 1990 publiceerde het Parlement kennisgeving van vacature nr. 6262, betreffende een ambt van hoofdadministrateur (IV/A/1539-RP/90), loopbaan A 5/A 4, bij het directoraat-generaal Studiedienst, dienst Bibliotheek, te Luxemburg, in welk ambt door middel van bevordering of overplaatsing zou worden voorzien. In de kennisgeving van vacature was vermeld, dat het ging om "een hoog gekwalificeerde ambtenaar", "die onder het gezag van de directeur of de directeur-generaal leidinggevende werkzaamheden verricht in een administratieve eenheid en toezicht houdt op en zorg draagt voor het cooerdineren van de werkzaamheden verbonden aan de goede gang van zaken bij een parlementaire bibliotheek". Tot de vereiste kwalificaties en kennis behoorden 1) een "universitaire opleiding, afgesloten met een diploma of beroepservaring van gelijkwaardig niveau", 2) "een bibliothecarisdiploma van universitair niveau".

5 Op 19 april 1990 zond de adviseur van het directoraat-generaal Personeel, begroting en financiën een nota aan de directeur-generaal Studiedienst betreffende bedoelde kennisgeving van vacature, waarin hij meedeelde welke sollicitaties na de bekendmaking van die kennisgeving waren binnengekomen. Daarbij maakte hij onderscheid tussen de sollicitaties die volgens de bevorderingsregels niet en die welke wel in aanmerking kwamen; tot laatstbedoelde groep behoorden die van Mc Avoy en Tonelotto.

6 Bij nota van 3 mei 1990 stelde de directeur-generaal Studiedienst aan de directeur-generaal Personeel, begroting en financiën voor, Tonelotto te bevorderen tot de post van hoofdadministrateur, "aangezien hij de enige kandidaat is die zowel beschikt over een bibliothecarisdiploma van universitair niveau als over een ervaring van twaalf jaar op het betrokken gebied".

7 In juni 1990 verspreidde het directoraat-generaal Studiedienst een organogram met de vermelding "(behoudens goedkeuring door de directeuren)", waarin onder de rubriek "12. Bibliotheek" was vermeld:

"12a. Bibliotheek, aankoop, catalogisering:

A/1539 [bekendmaking publikatiebord A 5 (2 april)] Mario Tonelotto A 7/6",

en in juli 1990 een nieuw organogram, eveneens met de vermelding "(behoudens goedkeuring door de directeuren)", waarin onder de rubriek "11.5. Bibliotheek" was vermeld:

"5.1. Bibliotheek, aankoop, catalogisering:

A/1539 (voorstel A 5 03/05/90) Mario Tonelotto A 7/6, samenstelling dossier op 23.07.90 ten behoeve van DG V."

8 Bij besluit van de voorzitter van het Parlement van 11 september 1990 werd Tonelotto bij wege van bevordering aangesteld in het op 2 april 1990 vacant verklaarde ambt.

9 Op 7 november 1990 diende verzoekster bij de secretaris-generaal van het Parlement een klacht op grond van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut in tegen het besluit van 11 september 1990, waarin zij, kort samengevat, stelde, dat haar anciënniteit, de omvang van de door haar verrichte diensten en haar verdiensten groter waren dan die van de benoemde kandidaat. Zij wees er voorts op, dat het in de kennisgeving van vacature opgenomen vereiste, dat men voor het werk dat zij al verscheidene jaren lang had gedaan, een bibliothecarisdiploma moest bezitten, de verdenking zou kunnen wekken dat deze nieuwe voorwaarde was opgenomen om zoveel mogelijk kandidaten uit te sluiten.

10 In een nota van 8 april 1991 aan de secretaris-generaal van het Parlement inzake Mc Avoy' s klacht bevestigde de directeur-generaal Studiedienst, dat Tonelotto een diploma bibliotheconomie bezat, waaraan hij toevoegde, dat "de vorm van dit diploma wellicht verwarrend is, doch [dat] er wel uit blijkt dat de betrokkene is geslaagd voor een specialistisch examen in de in de samenvatting vermelde vakken", zulks met de precisering, dat hij "de analyse van de juridische dienst niet deelde". De nota bevat een loopbaanprofiel van Tonelotto en Mc Avoy. Over Mc Avoy wordt vermeld: "1979: Aanwerving LA 7 ° Vertaalster; 1982: Vertaalster LA 6 ° Administrateur A 7 ° Hoofd van de dienst 'Persevaluatie' ; 1983/1984: Administrateur A 7 ° Hoofd van de dienst 'Persevaluatie, bibliotheek en naslagwerken, en administratief beheer' ; 1985/1986: Administrateur A 6 ° Hoofd van de dienst 'Persevaluatie' tot 1/7/1985; 1.07.85: Administratief beheer van het filiaal van de bibliotheek van het EP te Brussel ° Besluit van voorzitter Pflimlin van 4/6/1985; 1987/1989: Administrateur A 6 ° Hoofd van de bibliotheek te Brussel." Tot slot volgt deze samenvatting. "De loopbaan van mevr. Mc Avoy vertoont verschillende etappes met een uiteenlopend beroepsprofiel, namelijk +/- 2 jaar in de talendienst; vervolgens +/- 3 jaar het beheer van de dienst 'Persdocumentatie' , vervolgens 'Persevaluatie' ; ten slotte +/- 5 jaar beheer van de bibliotheek/documentatiedienst te Brussel."

11 In een tweede nota aan de secretaris-generaal van het Parlement, van 6 juni 1991, schrijft de directeur-generaal Studiedienst: "U heeft mij verzocht om een reactie op de mening van de juridische dienst over de waarde van het door Tonelotto overgelegde getuigschrift 'Inleiding tot het wijsgerig onderzoek' (wat, kort weergegeven omvat: bibliotheconomie, klassificatie en catalogisering; bibliografie, documentatie en onderzoek; paleografie). Binnen de gestelde termijn zijn wij er niet in geslaagd, een officiële expertise van de bevoegde autoriteiten te krijgen over de precieze en relatieve waarde van dit document in het kader van de algemeen erkende kwalificaties voor het beroep van bibliothecaris." Na een analyse van de betekenis van het woord "diploma" in de belangrijkste woordenboeken van de Franse taal besluit hij als volgt: "Ik houd vast aan mijn standpunt, dat dit bewijsstuk in Tonelotto' s dossier daadwerkelijk overeenkomt met de specificatie in de aankondiging van vergelijkend onderzoek."

12 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 juni 1991, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nr. T-45/91.

13 Bij brief van 13 juni 1991 beantwoordde de secretaris-generaal van het Parlement verzoeksters klacht als volgt:

"(...) ik kan u verzekeren, dat uw sollicitatie zorgvuldig is onderzocht, evenals uw verdiensten en anciënniteit, waarnaar u in uw nota verwijst.

Het lijkt er evenwel op, dat enkele aspecten van sommige sollicitaties naar dat ambt bij dat onderzoek niet op de juiste wijze zijn gewaardeerd. Daarom heb ik het directoraat-generaal Studiedienst verzocht mij alle relevante toelichtingen en gegevens te verstrekken, opdat de voorzitter van het Europees Parlement, het ter zake bevoegd gezag, met kennis van zaken een beslissing zal kunnen nemen.

Omdat het op dit moment nog niet mogelijk is, met de gewenste duidelijkheid te bepalen welke die aspecten zijn, heb ook ik mij nog geen definitief oordeel kunnen vormen over deze kwestie die, zoals ik al opmerkte, uw sollicitatie niet rechtstreeks betreft."

14 Op 3 juli 1991 zond de directeur-generaal Studiedienst een nieuwe nota aan de secretaris-generaal van het Parlement, in antwoord op een nota van deze laatste, waarin hij, na een aantal overwegingen over de waarde van Tonelotto' s diploma, opnieuw als zijn mening te kennen gaf, dat dit diploma "een bewijsstuk voor de afsluiting van een vakstudie vormt, in casu bibliotheconomie, afgegeven door een faculteit van een universiteit". Na een nieuwe analyse van de sollicitaties komt hij dan tot de conclusie, dat, in het licht van de kennisgeving van vacature, drie sollicitaties "inadequaat" waren, en één "onvoldoende", en dat twee sollicitaties, namelijk die van Mc Avoy en Tonelotto, "nadere bestudering" hadden verdiend. Na de loopbaanprofielen te hebben weergegeven die al in de nota van 8 april 1991 waren opgenomen, eindigt hij als volgt: "Ik blijf bij de keuze die aanvankelijk aan het tot aanstelling bevoegd gezag is voorgelegd. Mocht echter een twijfel van terminologische aard voor het tot aanstelling bevoegd gezag aanleiding zijn om alle onzekerheden rond deze aanstelling op te heffen, dan zal ik u een nieuwe ontwerp-kennisgeving voorleggen."

15 Het Gerecht heeft op grond van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering besloten tot maatregelen tot organisatie van de procesgang en in het kader daarvan het Parlement verzocht om overlegging van, onder meer, het dossier inzake de voorziening in het betrokken ambt, nauwkeurige inlichtingen over de draagwijdte en het resultaat van het onderzoek naar de waarde van Tonelotto' s bibliothecarisdiploma, alsmede alle daarop betrekking hebbende stukken.

16 Op 10 februari 1992 heeft het Parlement de gevraagde stukken overgelegd. Het betreft, onder meer: a) een certificaat van 13 juli 1970, getekend door de voorzitter van het Institut supérieur de philosophie van de université catholique de Louvain, waarin wordt verklaard dat Tonelotto op 23 juni 1966 een examen heeft afgelegd met betrekking tot een cursus "Inleiding tot het wijsgerig onderzoek". Die cursus omvatte de volgende vakken: bibliotheconomie, klassificatie en catalogisering, bibliografie, documentatie en onderzoek, paleografie; b) een certificaat van 21 maart 1991, getekend door de bestuurssecretaris van het Institut supérieur de philosophie van de université catholique de Louvain, waarin wordt verklaard, dat "het op 13 juli 1970 aan M. Tonelotto afgegeven stuk inderdaad een getuigschrift is van het met succes afleggen van een examen in de daarin aangegeven vakken na een universitaire studie van twee jaar"; c) een brief van 23 april 1991 van genoemde bestuurssecretaris aan de juridische dienst van het Parlement in antwoord op een brief van deze dienst, waarin wordt verklaard: "1. De duur van de door M. Tonelotto gevolgde cursus Inleiding in het wijsgerig onderzoek bedroeg 30 uur. 2. Het is mij niet bekend welke studie de betrokkene heeft gevolgd voordat hij tot het baccalaureaat werd toegelaten. Het is echter zeker, dat hij een diploma moet hebben behaald, want dat was een conditio sine qua non voor de toelating tot dat studiejaar. De betrokkene kan u op dit punt stellig opheldering verschaffen. 3. Bedoelde cursus was een onderdeel van een studieprogramma ° namelijk dat van dit studiejaar van de eerste cyclus °, maar er bestond geen examen Inleiding in het wijsgerig onderzoek als zodanig. Het slagen voor het gehele baccalaureaatsprogramma was een voorwaarde voor de toelating tot het licentiaat in de wijsbegeerte. 4. Op 13 juli 1970 heeft Tonelotto het diploma van licentiaat in de wijsbegeerte (tweede cyclus) behaald." Voorts blijkt uit de toelichtingen van verweerder, dat de universitaire studie in de wijsbegeerte in België destijds twee studiejaren omvatten, afgesloten met het diploma van baccalaureaat in de wijsbegeerte, en dat het behalen daarvan een voorwaarde was voor de toelating tot twee verdere studiejaren ter verkrijging van het diploma van licentiaat in de wijsbegeerte. Het door Tonelotto overgelegde certificaat heeft betrekking op een van de vakken uit het programma van het tweede jaar van de baccalaureaatsstudie.

17 Verzoekster heeft op 17 februari 1992 haar opmerkingen ingediend.

18 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

19 De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 18 maart 1992. Partijen hebben gepleit en vragen van het Gerecht beantwoord.

Conclusies van partijen

20 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

° primair, het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

° nietig te verklaren het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van verzoeksters klacht van 7 november 1990 en, voor zoveel nodig, het uitdrukkelijke afwijzende besluit van 13 juni 1991;

° ongegrond en bijgevolg nietig te verklaren het besluit van het Parlement van 11 september 1990 tot bevordering van Tonelotto tot hoofdadministrateur (loopbaan A 5/4) bij het directoraat-generaal Studiedienst, dienst Bibliotheek;

° die bevordering, voor zoveel nodig, nietig te verklaren;

° verweerder te verwijzen in de kosten van het geding.

21 Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep ongegrond te verklaren en te verwerpen;

° te beslissen over de kosten naar recht.

De ontvankelijkheid

22 Zonder een formele exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, heeft het Parlement ter terechtzitting een ontvankelijkheidsprobleem aan de orde gesteld, dat het Gerecht ambtshalve moet onderzoeken omdat het verzoeksters procesbelang betreft.

Argumenten van partijen

23 Volgens het Parlement is verzoekster niet-ontvankelijk in haar beroep tegen Tonelotto' s aanstelling, omdat zij niet in het bezit is van een bibliothecarisdiploma en dus niet voldoet aan de in de kennisgeving van vacature gestelde voorwaarden. Ook indien Tonelotto' s kwalificaties niet aan de vereisten van de kennisgeving zouden voldoen, heeft verzoekster er geen enkel belang bij, zich daarop te beroepen, omdat haar sollicitatie hoe dan ook niet kan slagen.

24 Verzoekster erkent, dat zij geen bibliothecarisdiploma bezit, doch betwist dat de aangestelde kandidaat wel een diploma heeft dat voldoet aan de voorwaarden van de kennisgeving van vacature. Zij is niet uitdrukkelijk ingegaan op het betoog van het Parlement over haar gebrek aan procesbelang.

Beoordeling van het Gerecht

25 Het Gerecht herinnert er om te beginnen aan, dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, dat "degene die zich bij een vergelijkend onderzoek kandidaat heeft gesteld, kan opkomen tegen het besluit waarbij een andere kandidaat is aangesteld" (arrest van 16 oktober 1984, zaak 257/83, Williams, Jurispr. 1984, blz. 3547, r.o. 11), doch dat een ambtenaar "niet bevoegd is om in het belang van de wet of van de instellingen in rechte op te treden", en slechts tot staving van een beroep tot nietigverklaring van een handeling "hem persoonlijk betreffende grieven kan aanvoeren" (arresten van 30 juni 1983, zaak 83/82, Schloh, Jurispr. 1983, blz. 2105, en 21 januari 1987, zaak 204/85, Stroghili, Jurispr. 1987, blz. 389, r.o. 9). Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat "als bezwarende besluiten enkel zijn te beschouwen besluiten die de rechtspositie van de belanghebbenden onmiddellijk en rechtstreeks aantasten" (arrest Stroghili, reeds aangehaald), en dat dit niet in abstracto moet worden beoordeeld, doch rekening houdend met de persoonlijke situatie van de verzoeker (arrest van 12 december 1967, zaak 15/67, Bauer, Jurispr. 1967, blz. 497).

26 Het Gerecht is van oordeel, dat verzoekster wel een procesbelang heeft. In zijn nota aan de secretaris-generaal van het Parlement van 3 juli 1991 (zie r.o. 14 supra) heeft de directeur-generaal Studiedienst er immers op gewezen, dat van de sollicitaties die na de publikatie van de kennisgeving van vacature waren binnengekomen en die, gelet op de bevorderingsregels, in aanmerking kwamen, die van verzoekster en Tonelotto ° en die alleen ° "nadere bestudering" hadden verdiend.

27 Aangenomen echter dat noch verzoekster, zoals het Parlement in de procedure voor het Gerecht heeft gesteld, noch Tonelotto, zoals verzoekster heeft betoogd, aanspraak konden maken op het vacante ambt, omdat zij het vereiste diploma niet bezaten, dan had de procedure ter voorziening in dat ambt niet tot een benoeming kunnen leiden. In dat geval had de administratie een nieuwe kennisgeving van vacature kunnen publiceren, eventueel anders geformuleerd dan de oorspronkelijke (arrest Hof van 30 oktober 1974, zaak 188/73, Grassi, Jurispr. 1974, blz. 1099). Op deze mogelijkheid schijnt de directeur-generaal Studiedienst te hebben gedoeld in zijn nota van 3 juli 1991, waarin hij zich bereid verklaarde een "nieuwe ontwerp-kennisgeving" voor te leggen voor het geval er twijfel zou blijven bestaan over de uitlegging van een der in de kennisgeving van vacature gestelde voorwaarden, te weten die betreffende het bibliothecarisdiploma. De administratie had de procedure ter voorziening in de vacature ook kunnen voortzetten met inachtneming van de in artikel 29 van het Statuut vastgestelde volgorde.

28 Onder deze omstandigheden heeft verzoekster er stellig een rechtmatig, vaststaand en werkelijk belang bij, de nietigverklaring te vorderen van de aanstelling van Tonelotto, opdat haar bekwaamheden opnieuw met die van Tonelotto kunnen worden vergeleken.

Ten gronde

29 Tot staving van haar conclusies voert verzoekster vier middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van artikel 45 van het Statuut; het tweede aan schending van het beginsel van gelijke behandeling; het derde aan schending van het beginsel inzake de bescherming van het gewettigd vertrouwen, en het vierde aan schending van artikel 24 van het Statuut.

° Het eerste en het tweede middel: schending van artikel 45 van het Statuut en van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van partijen

30 In haar eerste middel betoogt verzoekster, dat artikel 45, lid 1, van het Statuut is geschonden zowel door het besluit van de voorzitter van het Parlement van 11 september 1990 als door het ° eerst stilzwijgende en vervolgens uitdrukkelijke ° besluit tot afwijzing van haar klacht. Dit middel bestaat uit twee onderdelen, waarvan het eerste is gebaseerd op het bestaan van een proceduregebrek en het tweede op kennelijke dwaling.

31 Met betrekking tot het eerste onderdeel betoogt verzoekster, dat in de bevorderingsprocedure een procedurefout is gemaakt. Terwijl de procedure gaande was en er nog geen enkel besluit ter voorziening in het in geding zijnde ambt kon zijn genomen, werd in twee, in juni en juli 1990 binnen het directoraat-generaal Studiedienst verspreide organogrammen de naam van Tonelotto reeds vermeld als die van de gekozen kandidaat (zie r.o. 7 supra).

32 Verzoekster meent, dat uit dergelijke inlichtingen met een officieel karakter duidelijk het bestaan van onregelmatigheden blijkt. Wanneer niet duidelijk is aangegeven dat het betrokken ambt vacant is en dat een aanwervingsprocedure gaande is, wekken dergelijke publikaties volgens haar de indruk, dat een aanstellingsbesluit is genomen zonder het einde van de statutaire procedure af te wachten.

33 Het Parlement antwoordt, dat bij onderzoek van de binnengekomen en in aanmerking komende sollicitaties was gebleken dat enkel Tonelotto over een universitair bibliothecarisdiploma beschikte, en dat daarom was voorgesteld hem aan te stellen. Om die reden was in het eerste organogram vermeld "bekendmaking publikatiebord A 5 (2 april)" en in het tweede "voorstel A 5 03/05/90". Die organogrammen waren echter slechts interne stukken en geen officiële administratieve handelingen en ook al werd de naam van de voorgestelde en later benoemde kandidaat erin vermeld, hiermee werd niet vooruitgelopen op het definitieve besluit, dat uitsluitend door het tot aanstelling bevoegd gezag kon worden genomen. Het Parlement erkent, dat deze handelwijze weliswaar niet bepaald elegant is, maar het weigert er het bewijs van een proceduregebrek in te zien.

34 Met betrekking tot het tweede onderdeel, dat gebaseerd is op het bestaan van een kennelijke dwaling, stelt verzoekster, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij bevorderingen weliswaar over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, doch dat het hiervan in casu niet naar behoren gebruik heeft gemaakt, doordat het een grondig onderzoek van de situatie op basis van de juiste feiten achterwege heeft gelaten. Was dit wel gebeurd, dan zouden haar anciënniteit in de functie van bibliothecaris en haar verdiensten in aanmerking zijn genomen en zou haar sollicitatie een beter resultaat hebben gehad.

35 Volgens verzoekster vindt dit bevestiging in de brief die haar op 13 juni 1991 door de secretaris-generaal van het Parlement is gezonden en waarin deze erkende, dat blijkbaar "enkele aspecten van sommige sollicitaties naar dat ambt niet op de juiste wijze zijn gewaardeerd".

36 Meer in het bijzonder herinnert verzoekster eraan, dat de administratie moest controleren of de bevorderde kandidaat de in de kennisgeving van vacature vereiste kwalificaties bezat. Onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Rozès in de zaak Hoffmann (arrest Hof van 17 maart 1983, zaak 280/81, Jurispr. 1983, blz. 907), voegt zij daaraan toe dat, aangenomen al dat de bevorderde kandidaat het in casu vereiste bibliothecarisdiploma bezit, het niveau van een dergelijk diploma slechts een secundair, zo niet een te verwaarlozen belang heeft voor een bevordering tien jaar later, en dat andere elementen, zoals het algemene niveau van de prestaties gedurende de laatste jaren voorafgaande aan de bevorderingsprocedure, een veel groter gewicht in de schaal moeten leggen bij de beoordeling van de verdiensten van de kandidaten.

37 Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard, dat de in haar memories tot uitdrukking gebrachte twijfel ° te weten, of de bevorderde kandidaat wel een bibliothecarisdiploma van universitair niveau bezat ° was bevestigd door de stukken die het Parlement op verzoek van het Gerecht heeft overgelegd. Het document dat in de ogen van het Parlement het in de kennisgeving van vacature vereiste diploma is, is niet meer dan een getuigschrift van een door betrokkene met goed gevolg afgelegd examen betreffende één onderdeel van het baccalaureaatsprogramma wijsbegeerte. Een dergelijke uitlegging komt er volgens verzoekster op neer, dat men ervan uitgaat, dat alle studenten die geslaagd zijn voor de examens betreffende de verschillende vakken waaruit het studieprogramma voor een licentie bestaat, een universitair diploma in al die vakken bezitten.

38 Het Parlement merkt in het algemeen op, dat de door verzoekster voorgedragen middelen beogen de keuze van het tot aanstelling bevoegd gezag tussen de kandidaten en dus diens beoordeling van hun respectieve verdiensten in het geding te brengen, terwijl toch die beoordeling volgens vaste rechtspraak discretionair en soeverein is.

39 Met betrekking tot het door de secretaris-generaal van het Parlement in zijn brief aan verzoekster van 13 juni 1991 vermelde probleem verklaart het Parlement, dat na de publikatie van de betrokken kennisgeving van vacature was gebleken, dat slechts een van de zes kandidaten wier sollicitaties voldeden aan de voorwaarden voor bevordering, te weten Tonelotto, zowel het vereiste diploma als de vereiste beroepservaring bezat. Daarom was hij voorgedragen en aangesteld in het vacante ambt. Bij een later onderzoek was echter gebleken, dat de waarde van dat diploma twijfelachtig was en waren daaromtrent tegenstrijdige adviezen uitgebracht. Zoals de secretaris-generaal in genoemde brief van 13 juni 1991 echter opmerkte, had dat probleem, waarvoor nog geen oplossing was gevonden, geen invloed op de beoordeling van verzoeksters sollicitatie.

40 Met betrekking tot de waarde van Tonelotto' s diploma heeft het Parlement, in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting, enkel verklaard, dat de discussie waartoe dat probleem op het moment waarop het te berde werd gebracht, aanleiding had gegeven, haar weerslag heeft gevonden in de stukken van het dossier; dat de administratie zelfs navraag heeft gedaan bij de universiteit die het diploma had afgegeven, en dat zij wellicht haar bedenkingen tegen dat diploma heeft gehandhaafd.

41 Voor haar tweede middel ° schending van het beginsel van gelijke behandeling ° wijst verzoekster op artikel 5, lid 3, van het Statuut, bepalende dat "voor de ambtenaren die tot een zelfde categorie of groep behoren, onderscheidenlijk dezelfde bepalingen met betrekking tot aanwerving en loopbaan gelden". Zij herinnert er voorts aan, dat volgens de rechtspraak van het Hof het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren moet worden opgevat als een verbod om gelijke situaties verschillend en verschillende situaties gelijk te behandelen, tenzij dat verschil werkelijk gerechtvaardigd is. Verzoekster is van oordeel, dat het Parlement bij het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de kandidaten niet op basis van gelijkheid en aan de hand van vergelijkbare gegevens en inlichtingen tewerk is gegaan en dat de kandidaten niet alle op gelijke wijze zijn behandeld.

42 Verzoekster betoogt, dat haar verdiensten groter zijn dan die van Tonelotto, aangezien zij meer anciënniteit in categorie A heeft en een jaar eerder dan hij bevorderd is naar de rang A 6. Sinds 1984 heeft zij hoge verantwoordelijke functies bekleed: zij was belast met de algemene cooerdinatie van alle diensten van de Parlementsbibliotheek te Luxemburg en het administratief beheer van het filiaal van die bibliotheek te Brussel, terwijl Tonelotto' s taken enkel bestonden in het aanschaffen en catalogiseren van boeken, tijdschriften en dagbladen en het behandelen van vragen met betrekking tot de informatisering.

43 Volgens verzoekster is het veelzeggend, dat in de betrokken kennisgeving van vacature plotseling een bibliothecarisdiploma werd verlangd voor werkzaamheden die zij al negen jaar lang verrichtte. Dat nieuwe vereiste vormt volgens haar een verschil in behandeling, dat bepaalde ambtenaren wel moest benadelen ten opzichte van andere.

44 Het Parlement herhaalt, dat het tot aanstelling bevoegd gezag over een discretionaire bevoegdheid beschikt bij de beoordeling van de verdiensten van de kandidaten voor een bevordering. De rechter kan daarin slechts ingrijpen in geval van kennelijke dwaling of schending van de procedureregels, maar daarvoor heeft verzoekster geen bewijs geleverd. Waar verzoekster stelt gediscrimineerd te zijn ten opzichte van andere collega' s, meent het Parlement, dat uit niets blijkt, dat het beginsel van gelijke behandeling in casu is geschonden.

Beoordeling van het Gerecht

45 Met betrekking tot het in het eerste onderdeel van het eerste middel gestelde proceduregebrek is het Gerecht van oordeel, dat de in juni en juli 1990 gepubliceerde organogrammen van het directoraat-generaal Studiedienst op zich niet kunnen dienen als bewijs van een proceduregebrek, al valt het wel te betreuren, zoals het Parlement zelf toegeeft, dat de naam van een kandidaat voor een ambt al vóór zijn aanstelling in het organogram wordt vermeld. In de eerste plaats is een organogram immers een intern stuk, dat niet de kenmerken van een administratieve handeling bezit, geen rechtsgevolgen teweeg brengt en een zuiver informatief doel heeft. In de tweede plaats verwees, in casu, het organogram van de maand juni naar de kennisgeving van vacature van 2 april 1990 en dat van de maand juli naar een voorstel. Deze stukken lieten dus uitkomen, dat er een procedure gaande was ter voorziening in het ambt. Anders dan verzoekster stelt, kan uit het feit dat zij vóór het besluit tot aanstelling van Tonelotto in die vorm zijn verspreid, niet worden afgeleid dat dat besluit in feite reeds was genomen zonder dat de normale fasen van een bevorderingsprocedure in acht waren genomen.

46 Mitsdien moet het eerste onderdeel van dit middel worden afgewezen.

47 Met betrekking tot het tweede onderdeel, ontleend aan het bestaan van kennelijke dwaling, herinnert het Gerecht in de eerste plaats aan de overvloedige rechtspraak, volgens welke het tot aanstelling bevoegd gezag, bij de beoordeling van het dienstbelang en van de in het kader van een bevorderingsbesluit als bedoeld in artikel 45 van het Statuut in aanmerking te nemen verdiensten, beschikt over een grote discretionaire bevoegdheid en dat de controle van de gemeenschapsrechter zich in dat kader dient te beperken tot de vraag, of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar oordeel hebben gebracht, binnen redelijke grenzen is gebleven en haar bevoegdheid niet op kennelijk onjuiste wijze heeft gebruikt (arrest Hof van 23 oktober 1986, zaak 26/85, Vaysse, Jurispr. 1986, blz. 3131). De uitoefening van die discretionaire bevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag onderstelt voorts een nauwgezet onderzoek van de stukken en een zorgvuldig in acht nemen van de in de kennisgeving van vacature opgenomen vereisten (arrest Grassi, reeds aangehaald), want tegenover die beoordelingsvrijheid staat de verplichting de situatie omstandig te onderzoeken op basis van de juiste feitelijke gegevens (arrest Hof van 21 januari 1987, zaak 219/84, Powell, Jurispr. 1987, blz. 339).

48 In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat volgens het Hof het voornaamste doel van de kennisgeving van vacature erin bestaat, de belanghebbenden zo nauwkeurig mogelijk te informeren over de aard van de kwalificaties die vereist zijn om het betrokken ambt te vervullen. De kennisgeving van vacature vormt dus het wettelijk kader dat het tot aanstelling bevoegd gezag zichzelf heeft opgelegd. Wanneer het achteraf tot de ontdekking komt, dat de in de kennisgeving gestelde voorwaarden strenger zijn dan in het belang van de dienst vereist is, belet niets, dat het de bevorderingsprocedure opnieuw begint door de oorspronkelijke kennisgeving van vacature in te trekken en door een gewijzigde te vervangen (arrest Grassi, reeds aangehaald, en arrest van 7 februari 1990, zaak C-343/87, Culin, Jurispr. 1990, blz. I-225).

49 Met betrekking tot de vraag, of de in casu gekozen kandidaat voldeed aan de voorwaarden van de kennisgeving van vacature, zij er allereerst aan herinnerd, dat die kennisgeving een "universitaire studie afgesloten met een diploma" en een "bibliothecarisdiploma van universitair niveau" verlangde. Het Gerecht is van oordeel dat, gelet enerzijds op de eigenlijke betekenis van het woord "diploma" en anderzijds op de formulering van het tweede vereiste vergeleken met het eerste ° dat duidelijk verwijst naar een voltooide universitaire studie °, het vereiste van een "bibliothecarisdiploma van universitair niveau" niet aldus kan worden uitgelegd, dat het uitsluitend doelt op een schriftelijk stuk dat een voltooide universitaire bibliothecarisstudie attesteert.

50 Niettemin meent het Gerecht, dat het door Tonelotto overgelegde document niet kan worden aangemerkt als een "bibliothecarisdiploma van universitair niveau". Immers, uit de stukken die aan het Gerecht zijn overgelegd (zie r.o. 16 supra), te weten het op 13 juli 1970 door de voorzitter van het Institut supérieur de philosophie van de université catholique de Louvain afgegeven certificaat, het op 21 maart 1991 door de bestuurssecretaris van genoemd instituut afgegeven certificaat alsmede diens brief van 23 april 1991, blijkt dat het door Tonelotto overgelegde document niet meer is dan een attest betreffende een door de betrokkene met succes afgelegd examen in een van de vakken (Inleiding in het wijsgerig onderzoek), onderwezen in een cursus van 30 uur in het kader van het studieprogramma van het baccalaureaat in de wijsbegeerte, welk diploma een voorwaarde is voor de toelating tot de licentiaatsstudie in de wijsbegeerte. Verzoekster heeft met recht betoogd, dat wanneer men mét het Parlement zou aannemen dat een dergelijke diploma gelijkwaardig is aan een bibliothecarisdiploma van universitair niveau, dit zou betekenen dat studenten die geslaagd zijn voor de verschillende examens in de tot hun studieprogramma behorende vakken, houder zijn van evenveel diploma' s van universitair niveau in elk van die vakken.

51 Waar derhalve het tot aanstelling bevoegd gezag heeft geoordeeld, dat Tonelotto voldeed aan de voorwaarden van de kennisgeving van vacature zoals deze was gepubliceerd, heeft het de grenzen overschreden die het zichzelf wat zijn keuzemogelijkheden betreft, had gesteld en waarbinnen het had moeten blijven. Zolang het de oorspronkelijke kennisgeving van vacature niet had ingetrokken en vervangen door een uitdrukkelijk gewijzigde kennisgeving, had het tot aanstelling bevoegd gezag de sollicitatie van Tonelotto terzijde moeten leggen.

52 Het Gerecht is van oordeel, dat het voorgaande reeds volstaat als bewijs, dat bij onderzoek van de verdiensten van de kandidaten kennelijk is gedwaald. Bovendien stelt het Gerecht vast, dat de nota van 8 april 1991 van de directeur-generaal Studiedienst aan de secretaris-generaal van het Parlement (zie r.o. 10 supra) een tegenstrijdigheid bevat in de aan het slot opgenomen samenvatting van de loopbaan van verzoekster. In die samenvatting wordt gezegd, dat zij drie jaar lang belast was met het beheer van de dienst "Persdocumentatie", vervolgens "Persevaluatie", en daarna vijf jaar lang met het beheer van het filiaal van de bibliotheek/documentatiedienst te Brussel. Dit is juist wat die laatste vijf jaar betreft. Maar voor de drie eerdere jaren stemt de opgave niet overeen met verzoeksters loopbaan zoals beschreven in dezelfde nota en in het verweerschrift van het Parlement. Daaruit blijkt immers dat verzoekster van oktober 1982 tot juni 1985 hoofd van de dienst "Persevaluatie, bibliotheek en naslagwerken, en administratief beheer" was en vanaf 24 september 1984, toen de post van afdelingshoofd vacant was, "belast was met de verantwoordelijkheid voor de algemene cooerdinatie van alle diensten van de bibliotheek", daaronder begrepen die waarvan Tonelotto sinds zijn aanstelling bij de bibliotheek de leiding had. Deze tegenstrijdigheid is een aanwijzing die twijfel toelaat met betrekking tot de vraag, of het onderzoek van de dossiers van de kandidaten is geschied met de zorgvuldigheid en de aandacht die de rechtspraak van het tot aanstelling bevoegd gezag verlangt bij de uitoefening van diens beoordelingsvrijheid ten aanzien van bevorderingen.

53 Uit een en ander volgt, dat het tweede onderdeel van het eerste middel en het tweede middel gegrond zijn.

° Het derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Argumenten van partijen

54 Verzoekster merkt op, dat het bij het begrip gewettigd vertrouwen gaat om het beginsel, dat de ambtenaar moet kunnen vertrouwen op een vaste praktijk van de administratie, waardoor er aanspraak op ontstaat, dat de discretionaire bevoegdheid steeds op gelijke wijze wordt uitgeoefend. Bovendien heeft het Hof erkend, dat de administratie niet willekeurig en zonder motivering kan afwijken van een eerder gevolgde praktijk, omdat zij anders inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling. Verzoekster meent dat zij, gezien de beroepsverantwoordelijkheid die zij sinds oktober 1982 droeg, een gewettigd vertrouwen kon hebben in een gunstig besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag over haar sollicitatie.

55 Het Parlement meent, dat het vertrouwensbeginsel geen toepassing kan vinden op de vraag in geding. Op het gewettigd vertrouwen kan zijns inziens geen beroep worden gedaan in een geding dat uitsluitend betrekking heeft op het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van twee ambtenaren die beide in aanmerking komen voor bevordering.

Beoordeling van het Gerecht

56 Het Gerecht herinnert eraan, dat het recht om een beroep te doen op bescherming van het gewettigd vertrouwen, toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waarin duidelijk is dat de gemeenschapsadministratie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (arrest Hof van 19 mei 1983, zaak 289/81, Mavridis, Jurispr. 1983, blz. 1731). In casu moet worden vastgesteld, dat de administratie verzoekster geen enkele toezegging of verzekering heeft gegeven, die bij haar de gegronde verwachting kon wekken dat zij tot het betrokken ambt zou worden bevorderd; de administratie kon dat ook niet doen, daar bevordering uitsluitend bij keuze geschiedt na een nauwgezet onderzoek van de verdiensten van de kandidaten door het tot aanstelling bevoegd gezag.

57 Dit middel moet mitsdien worden afgewezen.

° Het vierde middel: schending van artikel 24 van het Statuut

Argumenten van partijen

58 Verzoekster stelt, zonder dit verder uit te werken, dat zij in strijd met artikel 24, derde en vierde alinea, van het Statuut van de instelling niet de bijstand heeft gekregen waarop zij recht had.

59 Het Parlement is van mening, dat er in casu geen sprake kan zijn van schending van de zorgplicht.

Beoordeling van het Gerecht

60 Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 24 van het Statuut bedoelde verplichting tot bijstand enkel ziet op de verdediging door de instelling van de ambtenaren tegen handelingen van derden en niet tegen handelingen van hun eigen instelling; het toezicht daarop wordt geregeld in andere bepalingen van het Statuut (zie arresten Hof van 17 december 1981, zaak 178/80, Bellardi-Ricci, Jurispr. 1981, blz. 3187; 25 maart 1982, zaak 98/81, Munk, Jurispr. 1982, blz. 1155, en 9 december 1982, zaak 191/81, Plug, Jurispr. 1982, blz. 4229). In casu evenwel is het juist in verband met een besluit van haar eigen instelling dat verzoekster artikel 24 van het Statuut toegepast wenst te zien.

61 Bovendien hebben de door verzoekster genoemde derde en vierde alinea van artikel 24 van het Statuut betrekking op de verplichting van de Gemeenschappen om de bij- en nascholing op vakgebied van de ambtenaar te vergemakkelijken, voor zover dit verenigbaar is met de eisen van een goede werking van de diensten, en voor de verdere loopbaan van de betrokkene rekening te houden met deze bij- en nascholing. Het Gerecht is van oordeel, dat de onderhavige zaak niets uitstaande heeft met de genoemde bepalingen en dat deze in casu niet zijn geschonden.

62 Hieruit volgt, dat het vierde middel moet worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

63 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verweerder in het ongelijk is gesteld, moet hij in de kosten worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig het besluit van het Europees Parlement van 11 september 1990 houdende bevordering van M. Tonelotto tot hoofdadministrateur bij het directoraat-generaal Studiedienst, dienst Bibliotheek, na de publikatie van kennisgeving van vacature nr. 6262.

2) Verwijst het Parlement in alle kosten.